|41|

De Doleantie

 

Hier ligt de laatste verdedigingsgordel van het „oude” kerkrecht. En men acht hem onneembaar. Het „oude” kerkrecht wordt door zijn aanhangers met voorliefde het kerkrecht der Doleantie en dat van prof. Rutgers genoemd. En in tegenstelling daarmee zou het kerkrecht later door Prof. Dr H.H. Kuyper voorgestaan, en waarnaar onze synoden nu gezegd worden te handelen, „nieuw” kerkrecht genoemd mogen worden. Laat ons zien of Rutgers als kampioen van het „oude” kerkrecht fungeeren kan.

Eerst dient een misverstand uit den weg geruimd, en aangetoond:

Het „nieuwe” kerkrecht is niet in strijd met de Doleantie.

De Hervormde kerk, waaruit in den strijd der Doleantie de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in 1886 zijn ontstaan, die zich in 1892 met de Christ. Gereformeerde Kerk vereenigden tot de Gereformeerde Kerken in Nederland, kende praktisch geen meerdere vergaderingen. Wel kwamen sinds de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 — zie hierover Dr J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816 — de classicale vergaderingen nog bijeen, maar de kerken regeeren zooals vroeger de classen deden was haar taak niet meer. Dit was opgedragen aan de classicale besturen, vaste colleges, waarvan de leden voor jaren vast gekozen werden. Zij zijn geen afgevaardigden van kerken met lastbrief en instructie. De classicale besturen kiezen de provinciale kerkbesturen, en deze op hun beurt de Algemeene Synode. De Algemeene Synode der Nederlandsen Hervormde Kerk is tot heden toe (Augustus 1944) geen echte synode, geen werkelijke vertegenwoordiging der kerken, maar in wezen een collegialistisch bestuur, dat de kerken niet regeert volgens Gods Woord, naar een daarop gebaseerde kerkenordening, doch ze bestuurt en administreert haar naar Reglementen, alsof de kerk niet het lichaam van Christus maar een menschelijke vereeniging was.

En had nu die synode, creatuur van den staat, in het leven geroepen door koning Willem I en caricatuur van een werkelijke synode zooals Koning Christus die voor de kerken voorschrijft in zijn Woord, de kerken maar gehouden in de paden der Schrift — zij zou met de andere kerkelijke besturen, hoe onwettig ook in wezen en oorsprong, op den dank der kerk aanspraak hebben kunnen maken. Doch het tegendeel was het geval.

De synodale besturen lieten het modernisme den vrijen teugel. En toen rechtzinnige kerkeraden anders wilden en begonnen te waken voor de heiligheid van het Sacrament, kregen juist zij de besturen tegen zich.

In Amsterdam leidde dit tot de botsing. Vrijzinnige jongelieden, wien het niet gelukte in Amsterdam toegelaten te worden tot de geloofsbelijdenis, wenschten zich te doen aannemen in een geestverwante kerk in den omtrek. Reglementair was dat mogelijk, mits de betrokken personen een bewijs van goed zedelijk gedrag konden overleggen van hun kerkeraad. De kerkeraad van Amsterdam, die den toeleg doorzag, weigerde die attesten af te geven, wanneer de

|42|

aanvragers niet bereid bleken de vragen van het Formulier voor den Bejaarden Doop bevestigend te beantwoorden. Terecht! De kerkeraad kon geen bewijzen van goed zedelijk gedrag afgeven, waarvan terstond een onzedelijk gebruik gemaakt werd. Hij kon de vrijzinnige jongeren, loochenaars der Drieëenheid en van de verzoening door het bloed des kruises, niet aan de voorpoort den toegang tot de kerk weigeren, en tegelijkertijd hun gelegenheid geven door de achterdeur binnen te sluipen.

Hierover kwam beklag bij het classicale bestuur. Dat greep in en schorste om de wille van het beheer 80 leden van den Amsterdamschen kerkeraad. De kerkeraad was nu onvoltallig geworden en naar de Reglementen trad zoolang het classicale bestuur in zijn plaats. Een der eerste maatregelen van het classicale bestuur was nu om, doende dat des kerkeraads is, voor de Amsterdamsche kerk de bewuste attesten aan de gedupeerde aanvragers af te geven. Die deden daarop belijdenis in een kerk in de Zaanstreek, waarna zij op vertoon daaromtrent als leden der Hervormde Kerk te Amsterdam konden worden ingeschreven.

Dit gedrag der kerkelijke besturen in de zaak der leer, de attestenkwestie, gaf den stoot tot de Doleantie.

Men lette hierop: onwettige hiërarchische kerkbesturen pleegden tegenover de kerken in dubbelen zin wanbestuur, a. door geen tucht te oefenen jegens vrijzinnige ambtsdragers en gemeenteleden (zonde van nalatigheid), en b. wel met de tucht te treffen de 80 Amsterdamsche kerkeraadsleden en straks ook anderen alom in den lande die niets der censuur waardig hadden gedaan (zonde van bedrijf).

Tegen zulke onwettige „synoden” en hun wanbestuur streden de mannen der Doleantie. Zij hieven het schild op over de plaatselijke kerken tegen het machtsmisbruik der hoogere besturen. Dat is de doorloopende tendenz in vele hunner kerkrechtelijke geschriften dier dagen.

Ten aanzien van het synodaal gezag wil dat uit den aard der zaak zeggen, dat zij telkens het accent erop leggen, dat dit de grens van Gods Woord niet overschrijden mag: en dat de plaatselijke kerken gerechtigd zijn bij ergerlijk wanbestuur der meerdere vergaderingen zich te verzetten en te breken met een onwaardig en onschriftuurlijk kerkverband, zonder dat zij daarbij het recht op het behoud van hun kerkelijke goederen verliezen.

Nu dient terstond vastgesteld, dat dit kerkrechtelijk beginsel der Doleantie niet in strijd is met het ,,nieuwe” kerkrecht. Prof. Greijdanus heeft dat wel beweerd, en daarbij applaus geoogst van Confessioneele zijde in de Hervormde kerk.

Ten onrechte. De vraag van de kerkrechtelijke juistheid der Doleantie heeft met de tegenstelling tusschen „oud” en ,,nieuw” kerkrecht niets te maken. Want het kerkrechtelijk beginsel der Doleantie is dat van Walaeus, Voetius, Apollonius, kortom van alle Gereformeerden, ook de Presbyterianen uit den bloeitijd der Reformatie, die allen aanhangers waren van het „nieuwe” kerkrecht. In hun tijd had dat immers nog geen concurrentie van het „oude” kerkrecht te verduren omdat dat laatste nog niet bestond. Allen achtten het mogelijk, geoorloofd, ja in ernstige gevallen plicht, dat bij deformatie van het kerkverband of der kerk de particuliere kerken

|43|

en de geloovigen wanneer anderszins geen hulp te krijgen was, zich aan onrechtzinnige opzieners onttrokken, om op zichzelf te gaan staan, zooals de Contra-remonstranten gedaan hebben voor de groote synode van Dordrecht: en deze heeft hun handelwijze uitdrukkelijk als niet sectarisch goedgekeurd.

Aldus oordeelt ook Apollonius. Hij schrijft: „In een buitengewoon geval, wanneer de nationale kerk verdorven is en ingestort, de wettige macht der classen en synoden gesloopt en te gronde gericht... dan berust het recht om predikanten in het ambt te stellen bij de particuliere kerk, die van God het recht ontvangen heeft om [ze] in deze noodzakelijkheid in het ambt te stellen door middel van den eigen kerkeraad; derhalve waar deze kerkeraad ontbreekt, onderneemt zij eerst de instelling daarvan, om vervolgens door den nu ingestelden kerkeraad zelf het in het ambt stellen [van predikanten] te bewerkstelligen” (Beschouwing der Engelsche Geschillen p. 127). Men ziet het, Apollonius erkent het recht van doleantie. Hij omringt het met waarborgen. Het mag niet lichtvaardig gebeuren. Hij spreekt ervan als een buitengewoon geval; het kerkverband moet tegen den grond liggen, geen wettige classen en synoden gehouden kunnen worden — dan kan een gemeente handelen ook zonder ambtsdragers. En dan in deze volgorde, dat eerst de kerkeraad ingesteld wordt, die dan vervolgens tot beroeping overgaat.

Ook de Londensche predikanten — Engelsche Presbyterianen, die ten tijde der Westminster-synode een werk in het licht gaven over het Goddelijk Recht der Kerkregeering — achten het mogelijk, dat een kerk zonder kerkverband of naburige kerken alleen staat in een koninkrijk of provincie. Zulk een kerk mag dan op zich zelf alleen vele maatregelen treffen, die zij niet uit eigen hoofde zou mogen doen, bijaldien er naburige kerken zouden zijn, met wie zij het kerkverband zou kunnen aangaan. Aan een kerk, die in zulke omstandigheden verkeert, moet volledigheid van jurisdictie (entirenesse of jurisdiction) worden toegekend; „maar”, zoo voegen zij eraan toe, „dit valt buiten het bestek der gewone regels der kerkregeering, ons door Christus nagelaten” (uitg. 1646, p. 230).

Legt men deze maatstaven aan aan de Afscheiding en de Doleantie, dan voldoen deze bewegingen aan deze regels volkomen. Want toen kon er geen sprake zijn van wettig gezag van classen en synoden, want synoden waren er niet, en de classen die nog gehouden werden, hadden geen wettig gezag meer. Bovendien was grondslag voor de beslissingen niet Gods Woord en de daarop gebaseerde kerken-ordening, doch alleen de menschelijke reglementen. En die onwettige synodale besturen richtten hun tucht niet tegen hen, die kennelijk afweken van Schrift en belijdenis, maar tegen hen die juist de gemeente daarbij wilden houden (bij de Doleantie was dat al heel duidelijk).

Kan men daarmee vergelijken de actie tot „vrijmaking en wederkeer” eenige dagen geleden door Dr Schilder van uit den Haag ingeleid? De vraag stellen is haar beantwoorden. Nu is in de Gereformeerde Kerken aanwezig het wettig gezag der classen en synoden, en die classen en synoden, in volle vrijheid door de kerken verkozen, vertegenwoordigen de kerken. Voorts willen zij beslissen op grond van Gods Woord, in overeenstemming met de daarop gegronde

|44|

kerkenordening. En in de derde plaats, haar censuur richtte zich tegen Dr Schilder, die de kerken opzette buiten de synode om tot het niet erkennen van jarenlang vaststaande dogmatische besluiten, waarvan hij nog niet eens begonnen was tegenover de synode het onschriftuurlijk karakter aan te toonen.

Dat kàn met geen anderen naam genoemd dan verstoring der kerkelijke orde en scheurmaking. Maar ik hoop hierover in een volgende publicatie uitvoeriger te handelen.

Maar ik keer terug tot de zaak van het „oude” en ,,nieuwe” kerkrecht.

Het geschil tusschen „oud” en ,,nieuw” kerkrecht gaat niet over het punt dat het synodale gezag onderworpen is aan Gods Woord, noch over de bevoegdheid der particuliere kerk ingeval van werkelijk wanbestuur van de meerdere vergaderingen. Daarover zijn „oud” en „nieuw” kerkrecht het hartelijk eens en die zaak stond juist in het brandpunt van den kerkelijken strijd der Doleantiedagen. Nu daarentegen is er verschil van gevoelen over de vraag: welke is de bevoegdheid eener wettige meerdere vergadering tegenover een zich aan wanbestuur schuldig makenden kerkeraad, wanneer bijv. een predikant tot dwaalleer vervalt en hij daarbij hardnekkig gesteund wordt door den kerkeraad met een grooter of kleiner deel der gemeente. En dan zegt het „nieuwe” kerkrecht: de synoden mogen afzetten en het vonnis in de particuliere kerk voltrekken. Doch het „oude” kerkrecht zegt: dat mag niet, want het is in strijd met de zelfstandigheid der plaatselijke kerk; in zulk een geval dient men het kerkverband met die kerk te verbreken, en verrichten de gemeenteleden de afzetting.

Dit vraagstuk nu heeft zich in volle actualiteit aan Prof. Rutgers niet voorgedaan. Want wel werden na de Doleantie terstond de classen en synoden ingesteld en gehouden, maar het geval dat een kerk zich aan zulk wanbestuur schuldig maakte, of zoo hardnekkig zich tegen wettige synodale besluiten verzette, dat raad en vermaning niet baten mochten, doch aanwending van het volle synodale gezag noodig was, kwam niet voor.

En dat is de reden waarom men bij Prof. Rutgers, die toch zooveel over het synodale gezag geschreven heeft, niet behoeft te rekenen op een scherp omlijnde uitspraak in dezen. Maar daarom mag men ook Prof. Rutgers niet terstond inlijven bij de aanhangers van het „oude” kerkrecht.

Wanneer enkele los daarheengeworpen zinnen bij Prof. Rutgers de stellingen van het „oude” kerkrecht schijnen te begunstigen, mag men nooit vergeten, dat ze geschreven zijn met het doel „de Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke kerken” — de titel is suggestief — te handhaven tegenover wanbestuur van onwettige synodale be-sturen. Men dient dan nog na te gaan of het geheel van Rutgers’ werken de toepassing van zulke uitspraken op de in het geding zijnde kwestie van het recht der meerdere vergaderingen tegenover zich aan wanbestuur schuldig makende kerkeraden motiveert.

Het „oude” kerkrecht ten tooneele; het kan zich op Prof. Rutgers beroepen.

Wat voert men nu uit Rutgers aan ter verdediging van het „oude”

|45|

kerkrecht. Het belangrijkste argument vindt men in de noten van de 2de druk van zijn met Prof. Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman uitgegeven Rechtsbevoegdheid Onzer Plaatselijke Kerken op bldz. 32 en 38, waar hij polemiseert met zijn jongen maar niet te onderschatten tegenstander, den lateren hoogleeraar Dr H.G. Kleyn. Op bladz. 32 schrijft Rutgers het volgende:

„Zeer zeker zegt Voetius (p. 226 sq. Ed. Rutgers pag. 190) dat „ingeval van wanbestuur en ongeneeslijk bederf ook zelfs de excommunicatie aan de synodale vergadering der Kerken toegekend en door haar uitgeoefend kan worden.” Maar Dr Kleyn ...... weet toch ook wel, dat er bij Voetius dan nog een paar bladzijden volgen, ten betooge, dat daarbij „aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet verblijven”; zoodat, als daarin nog een gezond deel over is, door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt, en de Synode alleenlijk leiding geeft, en als zulk eene kerk geheel bedorven is, de synodale excommunicatie „niet formeel is, maar eene daarvoor in de plaats komende handeling, waarbij het anathema aangekondigd wordt met opzegging van den vrede, van de broederschap en van de speciale synodale correspondentie.” In verband met dat betoog stelt Voetius dan de vraag: of de bestuursmacht, ingeval van nood en van niet te reformeeren bederf, aan den Kerkeraad ontnomen en op een ander overgebracht kan worden? En daarop is zijn antwoord bevestigend, maar wel verre van daarbij te denken aan een „op eigen hand ingrijpen van de Classis” (gelijk Dr Kleyn het doet voorkomen), zegt hij juist integendeel dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen.”

En op blz. 38 lezen wij:

„Inderdaad echter zegt Voetius ter aangehaalder plaatse, dat zulke excommunicatie door de classe of synode (die, blijkens het vervolg, in het bedoelde geval altijd informeel is) op vierderlei manier kan openbaar gemaakt worden, dat ééne van die manieren bestaat in afkondiging door delegaten bij de gewone samenkomst der gemeente en ter gewoner plaatse; maar dat deze manier onnoodig en onvoegzaam is.”

De cursiveering in deze citaten is van Prof. Rutgers, de spatieeringen van mij.

Voegen we de gespatieerde gedeelten samen dan krijgen we het volgende:

a) de synode geeft bij de excommunicatie alleenlijk leiding als er in de gemeente een gezond deel over is; is dat niet het geval dan is de synodale excommunicatie een opzegging van de synodale correspondentie; afkondiging eener synodale excommunicatie door deputaten der meerdere vergadering in de samenkomst der gemeente van de plaatselijke kerk bij haar godsdienstoefening is onvoegzaam; bij schorsing of afzetting van ambtsdragers mag de classis niet op eigen hand ingrijpen.
b) door het gezonde deel der gemeente, als dit er is, geschiedt de

|46|

eigenlijke excommunicatie; en wat de schorsing en afzetting van ambtsdragers betreft alleen de kerk of gemeente heeft de bevoegdheid in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen tijdelijk of voorgoed te ontzeggen.

Gaan we dit nog eens weer samenvatten, dan is de taak der meerdere vergadering om leiding te geven aan de tucht of het kerkverband te verbreken; de gemeente daarentegen verricht de feitelijke excommunicatie, en de kerk of gemeente alleen schorst en zet af want zij alleen ontzegt den ambtsdragers de bestuursmacht.

Hier hebben we nu aardig dicht een van de sleutelstellingen van het „oude” kerkrecht benaderd:

Bij ernstig wanbestuur van den kerkeraad der plaatselijke kerk mag de synode niet ingrijpen in de plaatselijke kerk, haar kerkeraad afzetten en dit vonnis doorvoeren in de gemeente, doch excommuniceert de synode in dien zin dat zij zulk een kerkeraad schismatiek verklaart, het verband met die kerk verbreekt, haar uit het kerkverband uitsluit waarna de trouw gebleven leden onder leiding van de classis den kerkeraad afzetten en een nieuwen kerkeraad kiezen. De aanhangers van het „oude” kerkrecht kunnen juichen. Prof. Rutgers is hun kampioen. Hier hebben we nu het echte oude Gereformeerde tuchtrecht der meerdere vergaderingen naar Rutgers en naar Voetius.

Ik moet dien juichtoon onderbreken. Naar Rutgers, ja! We vinden bij hem hier „oud”-kerkrechtelijke voorstellingen. Maar naar Voetius? Wij hebben op blz. 35 v.v. Voetius leeren kennen als den canonicus die stond aan de zijde van het ,,nieuwe” kerkrecht, en die op dat stuk scherp omlijnde uitspraken heeft gedaan. Hoe kan dat nu? Het is noodzakelijk dit beroep van Rutgers op Voetius te controleeren.

Het „oude” kerkrecht niet Voetiaansch.

Rutgers geeft in de aangehaalde gedeelten niet maar zijn eigen opvattingen weer. Dr Kleyn, zijn opponent, had in zijn „Feiten of Verzinsels?” ter bestrijding van Dr Rutgers een beroep gedaan op Voetius, met name op Pol. Eccl. I, p. 226-229, vraag 22, 23. In de uit Rutgers aangehaalde plaatsen wijst deze dat beroep van Dr Kleyn af, geeft Voetius’ meening uit vraag 22 en 23 weer, en betuigt daarmede zijn instemming. De vraag is nu of hij dat goed doet. Men leze het begin van vraag 22. Het luidt aldus:

„Vraag 22: Of elk deel van de kerkelijke macht, ook de excommunicatie, ingeval van wanbestuur, ongeneeslijk verderf, aan de synodale vergadering der kerken kan worden toegekend en door haar uitgeoefend? Antwoord: Ik zie niet waarom dit in bovenvermelde zaken en gevallen ontkend kan worden. Door sommige nieuweren wordt bezwaar gemaakt in betrekking tot de macht om te excommuniceeren; hetgeen door anderen door onderscheiding en verzoening der tegengestelde meeningen aldus wordt opgeheven, dat men zegt, dat ingeval van wanbestuur aan de synode het bestuur (of de leiding, M.B.) en de prae-formatie van het vonnis toekomt, dat echter de excommunicatie zelf in forma of liever de uitvoering ervan, aan de particuliere kerk

|47|

moet worden overgelaten, zooals in I Cor. 5 vergeleken met Matth. 18.”

Men lette op de cursiveering die ik aanbracht. Van hoeveel opvattingen is hier sprake? Van drieërlei: 1e. „Ik”: er is geen reden om het synodale excommunicatierecht te ontkennen; 2e. „Sommige nieuweren”: zij willen van geen synodaal excommunicatierecht weten; 3e. „anderen”: zij pogen de bestaande tegenstelling tusschen 1e en 2e te overbruggen, en zeggen: de synode heeft de leiding, stelt tevoren het banvonnis op maar de excommunicatie zelf of de uitvoering berust bij de particuliere kerk.

Wie vormen nu die middenpartij?

Na langdurig zoeken gelukte het mij indertijd in Londen dit vast te stellen. Voetius schreef vraag 22 in 1644, nu juist 300 jaar geleden, tijdens de zittingen der Westminster synode in Engeland. Tevoren verscheen in datzelfde jaar van de hand van John Cotton, een Independentisch predikant in Amerika in het Engelsen „de Sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen en de Macht daarvan”, te Londen uitgegeven en voorzien van een voorrede van de hand van twee zijner medestanders, de Indepententische leden der synode van Westminster Th. Goodwin en Ph. Nye. De bewoordingen door Voetius hier gebruikt bij de omschrijving van dit tusschenstandpunt, zijn bijna letterlijk ontleend aan de voorrede van Cotton’s „Sleutelen”.

Goodwin en Nye omschreven Cottons oordeel over de macht der synoden ingeval van ernstig wanbestuur der plaatselijke kerk aldus, dat de synoden „in zulke gevallen de aard van den aanstoot hebben te verklaren en te beoordeelen, en de zondigende kerken moeten vermanen en besluiten wat zij met hun aanstootgevende leden behooren te doen; maar daarna de formeele handeling van die tucht hebben over te laten aan dat gezag, dat dit alleen kan uitvoeren door Christus verleend aan die kerken zelf.

Men ziet dat het in dit citaat gecursiveerde gedeelte schier letterlijk overeenkomt met het door mij gespatieerde deel van de aanhaling van Voetius die ik gaf.

Het drieërlei standpunt ten aanzien van het synodale excommunicatierecht bij wanbestuur der plaatselijke kerk is nu:
1e. dat van Voetius en alle Gereformeerden: de synoden hebben en oefenen alsdan het volle excommunicatierecht.
2e. dat van de Brownisten en de rigoristische Independenten: de synoden hebben ook dan geen enkel excommunicatierecht.
3e. dat van de gematigde Independenten, de zoogen. Middlewaymen, d.i. de mannen van den middenweg; zij staan er tusschen in en willen beiden verzoenen: de synode bestuurt of leidt de tuchtoefening, praeformeert het banvonnis, zegt wat er gebeuren moet, maar de formeele handeling der excommunicatie of de voltrekking van het banvonnis verblijft het recht der particuliere kerk en niet der synode.

En hier heeft Prof. Rutgers een vergissing gemaakt. Dat is op zichzelf heel begrijpelijk. Want Voetius noemt hier noch auteur noch eenig boek. Voor den meelevenden lezer bracht dit in 1644 geen moeilijkheden, maar twee-en-een-halve eeuw later is dat lastig uit te zoeken. Dan worstelt men met die vage aanduidingen van

|48|

„sommige nieuweren” en „anderen”. Van deze wijze van polemiseeren van Voetius tegen de denkbeelden van in dit verband niet nader met name genoemde auteurs is Prof. Rutgers in de haast van het debat tegen Dr Kleyn, die niet zonder reden hem deze vragen 22 en 23 van Voetius voor de voeten wierp, het slachtoffer geworden.

Rutgers heeft gemeend, dat in dit antwoord niet van drieërlei standpunt maar van tweeërlei standpunt omtrent het synodale excommunicatierecht bij ernstig wanbestuur der plaatselijke kerk sprake was. Voetius zou eerst dit synodale excommunicatierecht erkennen, dan mededeelen dat „sommige nieuweren” bezwaar maken, doch dan dit bezwaar pogen weg te nemen door met de „anderen” onderscheid te maken tusschen bestuur (of leiding) en praeformatie van het banvonnis, hetgeen aan de synode zou toekomen, en de formeele excommunicatie zelf of de uitvoering, die aan plaatselijke kerk blijft.

Dit blijkt duidelijk hieruit, dat hij tegenover Kleyn, als het gevoelen van Voetius weergeeft, dat als er in de gemeente een gezond deel over is, „door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt en de Synode alleenlijk leiding heeft”.

Doch dit is niet juist. Niet Voetius meent, dat in dit geval van volhardend wanbestuur van de ambtsdragers en een deel der particuliere kerk de synode alleenlijk leiding geeft, en door de gemeente de eigenlijke excommunicatie geschiedt, maar de genoemde Independenten, die Voetius zeer welwillend maar niettemin zeer beslist bestrijdt.

Door die misvatting van het begin is nu ook het vervolg van antwoord 22 Prof. Rutgers niet duidelijk geworden. En zoo is hij er toe gekomen te meenen, dat Voetius de voltrekking van een synodaal excommunicatievonnis in een geheel of vrijwel geheel gedeformeerde gemeente door synodale deputaten onnoodig en onvoegzaam acht. Vanzelf, wanneer Voetius de gedachte wordt toegeschreven dat de synode alleenlijk leiding geeft en de eigenlijke excommunicatie door de gemeente geschiedt!

In werkelijkheid echter heeft Voetius tegen de voltrekking van het synodale excommunicatievonnis in de plaatselijke kerk bij wanbestuur geen bezwaar. Zij kan, ja moet geschieden. Onder één reserve n.l. als heel de gemeente volkomen gedeformeerd is en zich nu tegen de synodale excommunicatie kant, door bij de excommunicatie de godsdienstoefening te verlaten of weg te blijven, zoodat de afkondiging voor stoelen en banken zou geschieden. Dan, aldus Voetius, schijnt het onnoodig en onvoegzaam te zijn (zie blz. 36). Men ziet dat Rutgers op bldz. 32 en 38 der Rechtsbevoegdheid inzake de tucht bij wanbestuur der particuliere kerk aan de gemeente een veel grooter aandeel der tucht toekent en aan de synode een veel geringer aandeel dan Voetius doet. Alles op gezag van Voetius, doch niet in overeenstemming met Voetius, maar conform de Independenten van den Middenweg.

En wanneer er eenmaal een steek gevallen is, valt het niet mee de kous weer in het gelijk te krijgen. Rutgers’ vergissing bij vraag 22 bracht hem nu ook bij de verklaring van vraag 23 aan het struikelen. Men vergelijke wat Rutgers schrijft aan het slot van bladz. 32. Ik

|49|

herhaal het citaat nog even. „In verband met dat betoog stelt Voetius de vraag: of de bestuursmacht, ingeval van nood en van niet te reformeeren bederf, aan den Kerkeraad ontnomen en op een ander overgebracht kan worden? En daarop is zijn antwoord bevestigend, maar wel verre van daarbij te denken aan een „o p eigen hand ingrijpen van de Classis” (gelijk Dr Kleyn het doet voorkomen), zegt hij juist integendeel dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen”.

Het gaat hier over vraag 23. Pol. Eccl. I. p, 228, 229. Laat ons zien wat Voetius in de onderhavige plaats schrijft:

„Vraag 23. Of de bestuurs- of regeermacht zoo aan den kerkeraad vastgehecht is, dat zij hem in geval van noodzakelijkheid en niet te reformeeren verderf niet tot heil en stichting van het lichaam der kerk ontnomen kan worden, hetzij wat het recht betreft hetzij wat aangaat de uitoefening, en naar elders overgebracht. Antwoord ... Tweede conclusie. Aangezien juist door middel van de kerk deze macht is opgedragen aan de dienaren en de ouderlingen, kan zij hun stellig door middel van diezelfde kerk in geval van noodzakelijkheid en om gegronde redenen ontnomen worden ... De reden is deze: omdat door denzelfde, door wien op kerkelijk gebied wettig iets wordt opgedragen, te weten door macht te geven aan dezen of genen persoon, datzelfde ook weer wettig ontnomen wordt, wanneer de noodzakelijkheid dit aldus vordert. Welnu, het zijn de gemeenteleden, door wier wettige verkiezing hetzij onmiddellijk door henzelf, hetzij middellijk in den kerkeraad, en daardoor oorspronkelijk, de macht aan dezen of genen persoon wordt gegeven. Bijaldien de helpende macht der door den synodalen band saamverbonden kerken onwillig of niet in staat is hier te hulp te komen, doe de kerk zelf in geval van noodzaak dit uit eigen hoofde. Maar indien ook dit niet geschieden kan wegens afdoende verhindering, onttrekke zij zich aan dien kerkeraad of aan die ambtsdragers, zooals ten tijde van het begin der reformatie en in het bijzonder ren tijde van de woelingen der Remonstrantsche factie in Nederland op vele plaatsen geschied is, en wettig heeft kunnen geschieden.”

Waar staat in dit citaat: de classis mag niet ingrijpen? En: de kerk of gemeente alleen mag de regeermacht aan den verdorven kerkeraad ontzeggen en dus dien afzetten? Nergens. En toch zegt Rutgers dat Voetius dat hier betoogt.

In werkelijkheid is Voetius’ gedachtengang hier een andere.

Wel verre er van dat de gemeente alleen afzetten mag, staat er, dat de gemeente dat uit eigen hoofde doen kan ingeval van noodzaak, en wanneer de helpende macht van het kerkverband, d.i. de macht der classen en synoden ontbreekt. Alsdan kan de gemeente handelen uit eigen hoofde, d.w.z. krachtens eigen bevoegdheid zonder daartoe gezag te ontleenen aan eenige instantie van buiten af. Men lette nu op de verwijzing naar den tijd der Remonstrantsche troebelen. Toen deed zich jarenlang het geval voor dat de helpende macht der synoden ontbrak. De veel gevraagde generale synode werd niet toegestaan, en in de jaren 1609-1617 werden in Holland ook de particuliere synoden verhinderd samen te komen.

|50|

Daardoor kwam er aan de verwarring geen einde, en konden de kerken, die een Remonstrantschen kerkeraad hadden, niet geholpen worden. Toen handelden in vele gemeenten de geloovigen uit eigen hoofde. Men onttrok zich aan de Remonstrantsche kerkeraden en hun opzicht en er werden rechtzinnige ambtsdragers gekozen. Maar met het jaar 1618 werden de particuiere synoden weer gehouden en terstond volgde ook de nationale synode. Vanaf dat oogenblik was de helpende macht der synoden en van het kerkverband weer present. Nu was er voor handelen uit eigen hoofde der gemeente geen reden meer. Het geval van noodzakelijkheid was voorbij. De synoden en de classen hebben toen de Remonstrantsche predikanten en kerkeraden afgezet, en Voetius heeft als gedeputeerde der synode daaraan een werkzaam aandeel genomen.

Voetius ontzegt dus in vraag 23 aan de synoden en classen volstrekt niet het recht om in de zaken der particuliere kerk, die een tot dwaalleer of schisma vervallen kerkeraad heeft, in te grijpen en dien te excommuniceeren of af te zetten, en dit oordeel in de particliere kerk te voltrekken. Hij had dit in antwoord 22 duidelijk uitgesproken. Dat was prof. Rutgers ontgaan. En zoodoende ontging het hem ook, dat Voetius daarvoor in antwoord 23 evenzeer plaats laat, In antwoord 23 komt er alleen nog dit nieuwe bij: wat moet er gebeuren wanneer de ambtsdragers ernstig afwijken in het geval dat het kerkverband zelf in z'n goede werking gestoord is, en derhalve de synoden en de classen niet kunnen of niet willen te hulp komen, om door excommunicatie of afzetting, te voltrekken in de particuliere kerk, die kerk van een dwalenden of scheurmakenden kerkeraad te verlossen! Alsdan handhaaft Voetius het recht der gemeente, om nu, in dit geval van noodzakelijkheid, uit eigen hoofde te handelen, en zoo voor haar deel dien kerkeraad of die ambtsdragers af te zetten, nu er geen hulp van de meerdere vergaderingen te wachten is.

Wat blijft er nu over van het Voetiaansch karakter van al die „oud”-kerkrechtelijke motieven, door Rutgers op blz. 32 en 38 der Rechtsbevoegdheid aan vraag 22 en 23 van Voetius ontleend? Ingeval van wanbestuur der plaatselijke kerken zou de meerdere vergadering alleenlijk leiding mogen geven, niet de eigenlijke excommunicatie mogen verrichten; niet op eigen hand mogen ingrijpen, geen synodale excommunicatie mogen doen voltrekken in de plaatselijke kerk, want dat zou onnoodig en onvoegzaam zijn; hoogstens het kerkverband met een geheel gedeformeerde kerk mogen verbreken; terwijl alleen de gemeente de tuchtoefening verricht, door haar de eigenlijke excommunicatie geschiedt en zij alleen de bestuursmacht aan tuchtwaardige ambtsdragers ontzegqen kan. Niets.

En hier blijkt de ware aard van het „oude” kerkrecht inzake de tucht.

Ik ben nu ten volle bereid het ,,oude” kerkrecht oud kerkrecht te noemen. Alleen maar

Het „oude” kerkrecht is niet oud Gereformeerd, maar rasecht oud independentisch kerkrecht.

Vermomd en gedost in Voetiaansch gewaad zijn deze gedachten

|51|

het Gereformeerde kerkrecht der laatste vijftig jaren binnengedrongen, maar zij zijn er niet minder Independentisch om.

Kenmerkend voor het „oude” kerkrecht, zooals dat tegenwoordig door de bezwaarde broeders wordt voorgedragen, is altijd weer de onderscheiding bij de synodale tuchtoefening tusschen besluit en uitvoering. En die onderscheiding wordt nu scheiding. Tot het eerste zou de meerdere vergadering gerechtigd zijn, doch tot het laatste niet want dat verblijft het recht der particuliere kerk. Ik lees in een voor enkele maanden verschenen pamflet, dat de meerdere vergadering niet het recht heeft om een predikant te schorsen. „Dat recht heeft zij nooit. Wat die meerdere vergadering doen kan is het uitspreken van de noodzakelijkheid dat tot schorsing worde overgegaan, doch de daad van de schorsing zal door den kerkeraad moeten geschieden”.

Dit is typisch Independentisch. De oude Independenten pasten deze onderscheiding reeds op de afsnijding toe. Amesius geeft op de vraag: „Wie de macht hebben om uyt te bannen?” ten bescheid: „Recht en macht daartoe eygentlijk bij die Gemeente is, welker lidtmaat de persoon is die verdient heeft uytgebannen te worden ... Kerkenzameningen van een gewest ofte heel lantschap (Classen en Synoden) kornet toe met gemeene raad te verklaaren en beslichten, welcke moeten uyt de Gemeente gedaan worden” (Vijf Boeken van de Conscientie, IV, 29, 21 en 23). En Robert Parker (gestorven in 1616) die overigens niet zonder meer tot de Independenten gerekend kan worden, maar in dit opzicht sterk den invloed der Independenten heeft ondergaan, helt naar het gevoelen van Amesius over: „Ten slotte kan terecht gevraagd worden of de synode wel daadwerkelijk excommuniceert; zij schijnt slechts te verklaren wie naar behooren door de particuliere kerken geëxcommuniceerd is, of geëxcommuniceerd moet worden” (zie diens Politeia Eccl. lib III, p. 398). En diezelfde gedachten zijn later door de kopstukken der Independenten, de mannen van den Middenweg ten tijde der synode van Westminster gepropageerd.

Daarentegen hebben de Gereformeerden die scheiding tusschen besluit en uitvoering nooit erkend. Bij hen was het een vaststaande spreekwijze: wie oordeelen mag, mag ook zijn uitspraak ten uitvoer leggen, zooals ook Voetius uitdrukkelijk zegt: „De instantie waarop hooger beroep wordt gedaan, heeft ook de macht haar vonnis uit te voeren.” (Pol. Eccl. IV, pag 831).

En ook de Westminster synode heeft er niet over gedacht deze Independentische opvattingen over te nemen.

Wat toen echter niet gelukte, bleek twee en een halve eeuw later mogelijk. Via een tweetal door Rutgers niet begrepen vragen van Voetius konden zij thans, met Voetius gezag bekleed, het Gereformeerde kerkrecht binnendringen en daarin jarenlang een zekere plaats behouden.

Toch zijn deze opvattingen altijd een vreemd element in het Gereformeerde kerkrecht gebleven. Zij passen er niet bij en zij harmonieeren er niet mee. Schier niemand denkt er over om de door Rutgers op gezag van Voetius op blz. 32 en 38 van diens Rechtsbevoegdheid uitgesproken gedachten ten volle ernstig te nemen. Dat doen veelal ook de consequentste aanhangers van het

|52|

,,oude” kerkrecht niet. Niemand onderschrijft ten volle dat alleen de kerk of gemeente de bestuursmacht in geval van noodzaak aan de dienaars en ouderlingen tijdelijk of voor goed ontzeggen, en dus de kerk of gemeente alleen ze schorsen of afzetten kan. Dat is ook geen wonder, want de kerkenorde spreekt een te duidelijke taal. Die zegt dat de classis of twee kerkeraden, dus in elk geval een meerdere vergadering er over oordeelen zal en dat is dus het tegendeel ervan dat de kerk of gemeenteleden alleen beslissen.

Maar nu gaan de mannen van het „oude” kerkrecht wrikken. De classis, zoo zeggen ze, zet predikanten af met de gemeente of in verband met de gemeente, of de gemeente doet het onder leiding van de classis, of ook: de classis en de plaatselijke kerk doen het samen; of de meerdere vergadering mag het niet doen buiten de plaatselijke kerk om.

In al deze uitspraken schuilt een waarheidselement. Het is dit, dat de afzetting der meerdere vergadering en haar uitvoering erkenning behoeven van de zijde der gemeente waar de ambtsdrager in actieven dienst staat. Maar dit mag men niet zoo opvatten, dat nu, de uitvoering of de daad der afzetting zou gedaan worden door de gemeente of door de meerdere vergadering en gemeente samen, want dat is Independentisch.

Voetius heeft dat uitdrukkelijk afgewezen: „In het jaar 1618 heeft de Zuid-Hollandsche Synode van Delft door haar vijf deputaten eenige predikanten gecensureerd met schorsing in den dienst of ontzetting uit het ambt, hoewel dit in eenige kerken aan een groot deel of de meerderheid der gemeenteleden die hun predikant aanhingen, mishaagde. In het jaar 1619 zijn door de Zuid-Hollandsche synode van Leiden niet weinige dienaren gecensureerd met schorsing of afzetting zonder de toestemming van hun gemeenteleden, of althans van de meesten van hun gemeenteleden. In buitengewone gevallen en wanneer de toestand der kerk verward is door scheurmakers, verdeeldheden en partijschappen, kunnen de kerkeraden of classen of synoden niet alle dingen in de verwarde kerken regelen met toestemming van het volk, hoewel zij in den gewonen en doorloopenden gang der kerkregeering en der tucht de begeleidende of volgende toestemming der gemeenteleden althans van de meerderheid of van de besten, niet versmaden” (Pol. Eccl. IV, p. 892).

Prof. Rutgers weerspreekt het „oude” kerkrecht.

Die gedachten vormen ook geen wezenlijke eenheid met de verdere beschouwingen van prof. Rutgers. Zij zijn in wezen reeds door hem in de Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken verloochend.

Op blz. 179 van dit werk lezen wij, nu niet in vlug geschreven en met kleine letter gedrukte noten, doch in de resumptie of samenvatting van den inhoud van hun geschrift, in den tekst zelf met groote letter gedrukt, dus wel overwogen: „Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt, zoolang de Kerk in het verband staat: maar als de Kerk dat vonnis niet erkent verblijft aan de gezamentlijke Kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snijden”. Dit is een samenvatting ook van de noot op blz. 32 zooals er uitdrukkelijk bij vermeld staat. De laatste helft van deze uitspraak is practisch juist;

|53|

wanneer de heele gemeente het met den kerkeraad eens is en niemand zich aan de synodale tuchtoefening stoort, helpt doorvoering van het afzettingsvonnis in de plaatselijke kerk niet veel, en kan er ook geen nieuwe kerkeraad gekozen worden. Intusschen erkennen Rutgers en de Savornin Lohman in de eerste helft van deze uitspraak met zoovele woorden het recht der classen en synoden om kerkeraadsleden, dus niet alleen predikanten, maar ook ouderlingen en diakenen, uit het ambt te ontzetten — en daarmee is de door Rutgers op blz. 32 geuite gedachte dat alleen de kerk of gemeente den dienaars en ouderlingen de bestuursmacht ontzeggen kan, met zoovele woorden verloochend. Het blijkt in het vuur en in de haast van het debat tegen Dr Kleyn een slip of the pen, waar Rutgers zich zelf niet aan houdt.

Men kan deze uitspraak kwalijk „oud” kerkrecht noemen. Prof. Greijdanus, voorstander van het „oude” kerkrecht heeft in 1926 ter synode van Assen gestemd tegen de afzetting van de meerderheid van den kerkeraad van Amsterdam-Zuid op kerkrechtelijke gronden. Had hij naar deze uitspraak van zijn leermeester Prof. Rutgers gehandeld, dan had hij rustig zijn stem voor die afzetting kunnen uitbrengen.

En op de lijn van het „nieuwe” kerkrecht beweegt Prof. Rutgers zich ook in zijn collegevoordrachten, uitgegeven door Dr de Jong. Hij bespreekt daarin de vraag wat er gebeuren moet wanneer iemand te excommuniceeren is, maar de kerkeraad weigert zijn medewerking. Hij verwijst daarbij naar het geval Coolhaes en verklaart: „Tegenwoordig zal dit geval zich niet voordoen. Nu zou een kerkeraad die niet meewerkte, zelf in staat van beschuldiging komen. Wanneer de kerkeraad zich verzetten ging, dan zou hij later een schismatieke kerkeraad worden. Gaf hij niet toe, dan zou dit leiden tot conflict, tot zijne afzetting en tot aanstelling van eenen nieuwen kerkeraad” (Rutgers-de Jong, Verklaring van de Kerkenordening, blz. 84 en 85).

De vraag moet hier gesteld worden: Wie bewerkt de afzetting van zulk een schismatieken kerkeraad? We herinneren ons blz. 179 der Rechtsbevoegdheid: wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt — en het antwoord is niet twijfelachtig: De meerdere vergadering!

Dit is ook in overeenstemming met een door Prof. Rutgers gegeven advies dat luidt:

„Wat moet de classis doen, als Ds A. c.s. weigert aan de beslissing der classe te voldoen doordat hij de twee bedoelde kerkeraadsleden niet ter vergadering oproept en toelaat? Ik antwoord: dat natuurlijk eerst moet beproefd worden hem van het verkeerde van zulk een gedrag te overtuigen. Maar indien niets baatte, dan zie ik geen anderen uitweg, dan dat een buitengewone classe (ad hoc) Ds A. tijdelijk schorst wegens onwilligheid om zich aan de kerkelijke orde te onderwerpen, en dan tevens besluite, de bevestiging der twee benoemde broeders op den volgenden Zondag te X. te doen plaats hebben door den Dienaar des Woords dien de classe daartoe aanwijst. Daarna behoeft de schorsing natuurlijk niet voort te duren, tenzij onverhoopt Ds A. dan mocht weigeren de aldus bevestigden

|54|

in hun dienst te erkennen, maar dat is wel niet waarschijnlijk” (Prof. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, deel I, blz. 184).

Ook hier geeft niet de classe alleenlijk leiding, terwijl de gemeente de daad der tuchtoefening doet, of de kerk of gemeente alleen de bestuursmacht aan den dienaar tijdelijk ontzegt — naar blz. 32 der Rechtsbevoegdheid. Het is contrarie de classe die ingrijpt en den dienaar censureert.

 

Ik kan de resultaten samenvatten:

Inderdaad zijn in den tijd der Doleantie bij Prof. Rutgers gedachten te vinden die men ,,oud” kerkrecht noemen kan. Het geboorteuur van het ,,oude” kerkrecht heeft dus eindelijk geslagen. In werkelijkheid blijkt nu dit oude kerkrecht niets anders te zijn dan een complex gedachten via Voetius ontleend aan de gematigde Independenten uit den tijd der Westminstersche synode. Gedekt door het gezag van Voetius — aan wien Rutgers ze ten onrechte toeschreef — nam hij ze op in zijn Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken. Zij vormen geen eenheid met Rutgers’ beschouwingen over de tucht en zijn door hem wezenlijk verloochend.

Als kampioen van het oude Kerkrecht kan ook Prof. Rutgers niet fungeeren. Aan het slot zal ik daarvoor nog nadere redenen geven.