Vijfde Brief.

 

Het geeft mij geen gering genoegen, Waarde Vriend! van u te vernemen, dat gij tot mijne gunstige gedachten over het Algemeen Reglement van bestuur der Hervormde kerk begint overtegaan. Alleen zijn u nog twee stukken over, op welke gij

|35|

bedenking blijft maken. Op dat ik mijne belofte geheel vervulle, ga ik ook deze twee, u bedenkelijke, stukken bespreken.

Veel schijnt gij te hebben tegen de bestanddeelen van het Synode. „Hier vinde ik Hoogleeraren; Predikanten, Onderling, Quaestor: hoe bont!” Zoo roept Gij uit, en ik verwonder mij daar over te minder, vermits ik, bij het eerste lezen van Art. 17, juist hetzelfde gevoel ontwaar werd. Gij schijnt vooral veel te hebben tegen die drie Professoren, en van begrip te zijn, dat men dezelven niet wel tot het Synode roepen kan, zonder verloochening der beginselen, aan welken men zich, bij de zamenstelling van het Synode te houden heeft.

Het is mij evenwel, bij herlezing en overdenking van dit zelfde Artikel, voorgekomen, dat deze bedenking hier niet gelden kan. Werden deze Hoogleeraren tot het Synode gecommitteerd door de Theologische Faculteit hunner Hoogeschool, om daar als leden geconsidereerd te worden en te stemmen, zoo hadt gij regt: want de Hoogleeraren, geene kerkelijke kwaliteit hebbende, kunnen geene leden zijn van een Synode. Maar, met verlof! in; Art. 17 staat niet, dat zij worden gezonden, om op het Synode als leden te fungeren: maar, om het Synode bij te wonen. En, op dat er niets aan ontbreke, zoo wordt er, met zoo vele woorden, bijgevoegd, dat „deze Hoogleeraren eene praeadviserende, doch geene concluderende stem hebben.” Daar ik nu vast in het begrip sta, en vertrouwen mag, dat gij het met mij daarin eens zult zijn, dat tot het radikaal van een lid eener vergadering be-.

|36|

behoort, dat men aldaar eene concluderende stem hebbe; zoo kan ik niet zien, dat hier, strijdig met de aangenomene beginselen, gehandeld of bepaald is.

Bedriege ik mij niet, dan vinden wij hier bevestigd, en eenigermate uitgebreid een eerwaardig gebruik, hetwelk reeds bestond. Gij weet, hoe men gewoon was, wanneer Synodale vergaderingen in Akademie steden gehouden wierden, de Professoren van de godgeleerde Faculteit op dezelven niet alleen te admitteren; maar ook hun advis te vragen. (In het voorbijgaan! Is dit ooit als eene verloochening van beginselen aangemerkt?) En het komt mij voor, dat men dit gebruik heeft willen behouden, en dat men het daartoe verder uitgebreid heeft. Welke redenen daar voor kunnen geweest zijn, kan ik niet dan gissenderwijze zeggen. Welligt heeft men, op deze wijze, aan het Synode meerderen luister trachten bijtezetten. Welligt heeft men gemeend, dat er gevallen konden voorkomen, in welke de Professorale voorlichting den leden van het Synode noodig en hoog belangrijk konde zijn. Welligt heeft men in het begrip verkeerd, dat de verstandhouding tusschen de Theologische Faculteiten der drie Hooge Scholen, en het kollegie van opperst kerkbestuur hier door bevorderd zoude worden, en hield men zoodanige correspondentie voor nuttig en wenschelijk.

Hoe dit zij: ik ben het met u eens, dat het mij voorkomt verkieslijker te zijn, dat deze Hoogleeraren niet op het Synode kwamen. Groot nut toch kan ik er nooit in zien: want in het enkele geval, dat welligt in 25 jaren niet eenmaal bestaan zal, in  het

|37|

welk het Synode eigenlijk gezegde voorlichting van de godgeleerde Faculteiten behoeft, kon het Synode dezelve even goed schriftelijk vragen: en het schijnt niet noodig, dat de Professoren, ter rigtige behandeling van verdere kerkelijke zaken, alle jaren op het Synode zitten. De meeste zaken zullen den Predikanten, die op het Synode zitten, beter dan hun bekend zijn, en kunnen dus ook door dezen beter beoordeeld en behandeld worden. Hier krijgt ik zelfs min of meer medelijden met die Professoren: want ik besef al het pijnelijke van den toestand van iemand, die moet praeädviferen 1°. in eene zaak, die minder van zijnen smaak, van zijn beroep, van zijne kennis is; 2°. dat te moeten doen in tegenwoordigheid van lieden, van welken hij denken moet, dat zij van de zaak denkelijk meer weten dan hij, en hem gaarne op eenen misslag zullen achterhalen, en dus 3°. te praeadviseren met het vooruitzigt van zijne, bij praeadvis geuite meening, met eenparigheid der concluderende stemmen te zien afkeuren! Indien ik er maar geen nadeel van meende te moeten vreezen! Maar denk nu eens Professor leermeester daar zittende als praeadviseur, en het Synodaal lid leerling tegen hem over: kan dit ook nu en dan aanleiding geven tot kwalijk geplaatst ontzag en zeer nadeelige inschikkelijkheid van den laatsten ten aanzien van het praeadvis van den eersten? Ik kan niet zeggen, dat ik ten opzigte van dit stuk zonder bezorgdheid ben. Misschien evenwel denke ik er te zwaarmoedig over, en zijn er voor de tegenwoordigheid dezer Heeren op het

|38|

Synode redenen, welke ik niet ontdekt heb. Ik hope dit van ganscher harte.

De overige bestanddeelen van het Synode kunnen niemand bevreemden, uit Predikanten en Ouderlingen bestonden steeds alle Synodale vergaderingen. Dat een der Ouderlingen Quaestor is, bevat niets vreemds. Dat daar toe bepaaldelijk een Ouderling of Oudouderling van Amsterdam bestemd werd, is kennelijk het gevolg van bijzondere, zeer bekende omstandigheden. Men weet, welke diensten de reeds benoemde Quaestor en wijlen zijnen vader, door den ontvangst der gelden voor de noodlijdende kerken en de overmaking derzelven, aan de verschillende Synodes, jaren lang, belangeloos bewezen heeft: en het zoude niemand kunnen verwonderen, zoo men reeds bij het stellen van dit Artikel, op het behouden van deze belangrijke diensten had gedacht.

Gij schijnt een zwaar hoofd te hebben in de Ringsvergaderingen. Ik zoude dit desgelijks hebben, zoo de gansche Afdeeling, betreffende dezelven minder voorzigtig (als ik dit woord gebruiken mag) gesteld was. Indien het houden van vergaderingen tot onderlinge opscherping aan alle Predikanten als eene verpligting opgelegd was, zoude ik er geen’ raad mede weten. Maar nu het enkel gebleven is bij eene uitnoodiging, zullen van zelf de lieden, die zich min geschikt hiertoe gevoelen, zich aan deze zamenkomsten onttrekken, en de meer geschikten zullen dies te ijveriger werkzaam zijn, te broederlijker en te nuttiger te zamen komen kunnen. De zaak zelven zal toch wel wenschelijk zijn in uwe schatting? Of hebben wij niet dikwerf

|39|

de aanmerking gemaakt, dat er te weinig verband en zamenwerking tusschen de Leeraren van den godsdienst is; dat zij te weinig met elkanderen spreken over het belang van hunne gemeenten en over de maatregelen, onderling aantewenden ter bevordering van hetzelve? Men heeft dit allerwege gevoeld en erkend, en van daar zoo vele voorstellen als van tijd tot tijd gedaan zijn, om der klassikale vergaderingen dergelijke inrigting te geven, en daar door inderdaad nuttig te maken. Gij herinnert u, wat Westendorp daartoe voorsloeg, en wat men, nog niet lang geleden, in de Classis van Schouwen en Duiveland, op voorstel van den Heer Le Sage ten Broek, heeft tot stand gebragt. Gij herinnert u zoo menig ander voorstel ter nuttige inrigting van predikanten vergaderingen. Gij kent de Prediger Conferenzen in Duitschland, ook hier en daar in ons vaderland nagevolgd. Moeten wij dan niet trachten, dit goede meer algemeen te maken? Is het niet iets goeds, dat ook daarop in dit reglement acht geslagen is? Wie dergelijke zamenkomsten te onbelangrijk acht, blijve vrij te huis: zijne tegenwoordigheid zoude daar denkelijk van weinig nut zijn. Wie broederlijken raad noodig heeft, en aan broederlijke mededeeling behoefte gevoelt — en ik hope met u, dat er vele zulken gevonden worden — dien staat de gelegenheid om een en ander te ontvangen, voortaan wijder open dan ooit te voren. Laat ons, in plaats van zwaar te tillen, en op bijzonderheden die men anders zoude ge-wenscht hebben, te vitten, ons verheugen mijn

|40|

Vriend! over het goede, hetwelk tot stand gebragt is, en verder staat te worden. Ik althans wil mij daarin verheugen, en doof zijn voor het redeloos gemor van eenige bekrompene lieden, die meenen, dat het heil der kerk met de oude vormen van bestuur staat of valt, en die geene grootere zaligheid kenden, dan in eene ellendige klassikale vergadering over allerlei nietigheden lang te praten, en aan den, dikwerf ontstichtenden maaltijd rijkelijk, op kosten der gemeenten, de maag te vullen. Zoo min de advisen van zulke wezens aan het heil der kerk ooit bevorderlijk waren; zoo min zal hun gebrom het nut belemmeren, hetwelk men thans bezig is te stichten, en dat door God, zoo mijn wensch verhooring vindt, rijkelijk zal worden gezegend.

Ik vermeen, mijne belofte vervuld te hebben, en blijve met vorige achting en bestendige vriendschap enz.