I. Algemeene Bepalingen.

Stemgerechtigde leden eener gemeente zijn alle lidmaten 1), die onder haar ressort wonen 2), den ouderdom van 23 jaren bereikt hebben, en ten minste vijf maanden geleden 3), hetzij bij den Kerkeraad geloofsbelijdenis hebben afgelegd, hetzij op ingediende attestatie of bewijs van lidmaatschap als lidmaten der gemeente erkend zijn 4); eveneens zij, die bij verandering van de grensscheiding van de eene gemeente naar eene andere overgaan en in hunne vroegere gemeente stemgerechtigd waren. 5) Geen stemrecht wordt uitgeoefend door hen, die onder censuur of curateele staan. 6)
Het stemrecht wordt uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van het Synodaal Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten. 7)


1) Van 1897 tot 1911 zijn voorstellen tot wijziging van „manslidmaten” in „lidmaten” herhaaldelijk zonder blijvend succes in de Synode behandeld. In 1917 is de wijziging door de Synode voorloopig, in 1918 definitief aangenomen met 12 tegen 7 stemmen, maar zij verkreeg geen twee derde der stemmen in de Provinciale Kerkbesturen (Hand. 1917 bl. 270-276, 404; 1918, bl. 114-131; Bijl. B. bl. 197). In 1921 heeft de Synode ze opnieuw voorloopig aangenomen, weder met een wijziging in art. 17 Alg. Regl. gepaard gaande, om te verklaren, dat zij (in meerderheid) wel het stemrecht, maar niet de verkiesbaarheid der vrouwelijke lidmaten wil. Hand. 1921, bl. 74-78, 79, 82, 83. Na in 1922 definitief te zijn vastgesteld, is de wijziging in werking getreden 1 Jan. 1923, Hand. 1922 bl. 211-215, 229; Bijl. 1923 bl. 174. In de wijziging ligt opgesloten, dat vrouwelijke lidmaten wel leden van het kiescollege kunnen zijn. (Hand. 1917, bl. 314).
2) Onder haar ressort wonen. Een voorstel van den Alg. Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Rotterdam, om hieraan toe te voegen: „of gerekend worden te wonen”, werd afgewezen, als in strijd met art. 3 Synodaal Regl. voor de Kerkeraden. Hand. 1921, bl. 280-282.
3) Vroeger: „één jaar”. In 1930 was voorloopig aangenomen „zes maanden”; bij de definitieve vaststelling van de wijziging is bepaald „vijf maanden”. Hand. 1930 bl. 65-67, 70; 1931 bl. 340-343, 388. Bijl. 1932 bl. 163.
4) Dienstdoende predikanten, ofschoon als leden van den Kerkeraad terstond na hunne bevestiging bevoegd om deel te nemen aan de benoeming van kerkeraadsIeden, zijn niet terstond bevoegd tot de benoeming van gemachtigden, maar moeten daarmede wachten totdat zij stemgerechtigd zijn geworden in de gemeente, gelijk ieder ander lidmaat. Hand. 1875. bl. 149, 150.
5) Deze toevoeging werd billijk geacht door de Synode in 1917, in 1918 definitief aangenomen en is in werking getreden 15 Jan. 1919. Hand. 1917 bl. 87, 347-348, 402; 1918 bl. 240-242, 244; Bijl. 1919 bl. 201.
6) Vroeger volgde daarop: „of in het jaar, dat aan de stemming of verkiezing voorafgaat, door een armbestuur zijn bedeeld geworden”. Een voorstel (van de Class. Verg. van Leiden) om deze zinsnede te schrappen, kon in de Synode van 1899 (Hand. bl. 255-258) geen meerderheid verkrijgen. Een zelfde voorstel werd in 1908 voorloopig aangenomen, maar het volgend jaar weder verworpen. (Hand. 1908 bl. 99-104, 188, 189; 1909 bl. 206-213, 213-217). In 1911 werd het opnieuw voorloopig en in ’t volgend jaar definitief aangenomen. Maar het verkreeg de vereischte meerderheid niet bij de Prov. Kerkbesturen. (Hand. 1911 bl. 504-519, 617, 618; 1912 bl. 474-486, 540; Bijl. B. 1913 bl. 299). Eindelijk is de schrapping in 1917 weder voorloopig aangenomen, ’t volgend jaar definitief en is de wijziging in werking getreden 15 Jan. 1919. Hand. 1917 bl. 310-313, 316, 317; 1918 bl. 103-105, 142, 143; Bijl. B. 1919 bl. 200, 201.
7) De bepaling in deze 3e alinea, al te lang in dit artikel van het Alg. Regl. gemist, is in 1917 aan de consideraties der Kerk onderworpen, werd gunstig ontvangen, in 1918 definitief aangenomen en is in werking getreden 15 Jan. 1919. Hand. 1917 bl. 317-332, 443; 1918 bl. 105-107, 143; Bijl. 1919 bl. 200.