II. Bijzondere bepalingen.

Hoofdstuk I.
Het kerkelijk Bestuur in de enkele Gemeenten en de Ringen.

Eerste afdeeling.
De Kerkeraden.

Wettig verkregen rechten van collatoren worden geëerbiedigd, tot zij door wet of overeenkomst zullen zijn opgeheven. 1) Tegen die verkeerdheden of misbruiken, die met het bestaan of de uitoefening van dit recht gepaard gaan, of daarbij plaats kunnen hebben, zullen door de Kerk de noodige maatregelen worden genomen of uitgelokt. 2)
Geen Kerkeraad of gemeente kan het recht van vrije beroeping in een collatie veranderen, noch ook immer aan iemand overdragen.


1) Eerst in 1874 zijn ook de gemeenten in Friesland onder het algemeene recht der Kerk gekomen, ofschoon het recht der „floreenplichtigen” reeds in 1867 door de

|20|

invoering van het Reglement op de benoeming enz. was opgeheven en in 1871 de woorden „en floreenplichtigen” achter „collatoren” waren weggenomen. De Minister van Justitie verklaarde 16 Aug. 1872, dat, „naar art. 1 der Wet van 10 Sept. 1853, het kerkelijk gezag de eenige bevoegde autoriteit is om in de bestaande wijze van verkiezen en beroepen van predikanten bij de Herv. Gemeenten in Friesland veranderingen te brengen”. Hand. 1874 bl. 243-258.
Het recht van collatie van staatswege, de z.g. „Koninklijke Collatiën” zijn bij de Wet van 26 Dec. 1861 (Stbl. no. 124) opgeheven. De particuliere collatiën berusten op het, besluit van den Souvereinen Vorst van 28 Sept. 1814 ter regeling van het collatierecht. Alleen een wet kon hieraan een einde maken, in zooverre de collatoren er niet vrijwillig afstand van deden. Daarom richtte reeds in 1861 de Synode een adres te dier zake aan den Min. van Herv. Eeredienst. (Hand. 1861 bl. 229-232, 306-309, Bijl. B. bl. 37-52). D.d. 17 Mei 1873 zond de Syn. Com. een advies aan den Min. van Justitie in antwoord op vragen betreffende eventueele opheffing van de collatierechten (Bijl. B. 1873, bl. 166-170) en in 1875 richtte zich de Synode opnieuw tot den Minister tot verkrijging van een wet(Hand. 1875 bl. 187, 194; Bijl. B. bl. 135-138). Sedert 1917 is opnieuw de zaak van opheffing der collatierechten bij de Syn. Com. en de Synode aan de orde; in 1919 is door de Syn. Com. een vragenlijst aan de gemeenten gezonden ter verkrijging van gegevens omtrent de nog bestaande rechten van derden, ten einde daarover aan den Min. van Justitie te rapporteeren. Dit rapport is met een begeleidend schrijven d.d. 15 Juni 1922 aan den Minister van Justitie gezonden.
Intusschen zijn bij de Grondwetsherziening van 1922 in het IIIe der Additioneele Artikelen afgeschaft: de heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen. Hand. 1918 bl. 131, 144-151; Bijl. B. bl. 274; 1919 bl. 104, Bijl. B. bl. 226-227; Hand. 1921 bl. 62, 329; 1922 Bijl. B. bl. 275, Hand. bl. 31, 281.
De Synode heeft echter tot nog toe geene wijzigingen voorgesteld in die Reglementsartikelen, waarin van de rechten van derden sprake is. Zie aant. 2.
2) Hiertoe behoort art. 47 Regl. Vac; voorts het Reglement op de uitoefening van het collatierecht in de voormalige Ommelanden, vastgesteld door het Prov. Kerkbestuur van Groningen 1 Mei 1872, goedgekeurd door de Synode 23 Juli 1872, evenals de wijzigingen in 1881 en 1885 aangebracht. De Synode verklaarde zich vooralsnog tegen intrekking van het Kon. Besl. van 11 Aug. 1819, betreffende de uitoefening van de collatierechten in Groningen, „opdat de Kerk niet aan dezelfde misbruiken, als tot het nemen van dat besluit aanleiding hebben gegeven, verder worde blootgesteld”. Hand. 1870 bl. 215; 1873 bl. 238-239; Bijl. B. bl. 163-166; 1874 bl. 74, Bijl. B. bl. 137.
De Alg. Syn. Com. heeft, met het oog op de opheffing der collatierechten door het IIIde der Additioneele Artikelen bij de Grondwetsherziening van 1922, besloten het advies van den rechtsgeleerden adviseur der Synode in te winnen betreffende het Ommelander collatierecht. Bijl. B. 1923 bl. 177. In dit advies d.d. 11/12 Juli 1924 wordt erop gewezen, dat er collatierechten zijn( die niet aan een heerlijkheid zijn verbonden, maar aan grondeigendom en dat eerst door eene rechterlijke uitspraak de vraag der Ommelander collatierechten zou kunnen worden opgelost.
Volgens prof. mr. A.S. de Blécourt zijn ook de Ommelander collatierechten bij de grondwetsherziening van 1922 afgeschaft. (Zie zijn opstel „Rechtshistorische Jurisprudentie” in het Tijdschrift v. Rechtsgeschiedenis deel XV bl. 436 e.v.).