|80|

 

Hoofdstuk VII

Kanon en ambt

Het „schriftuurlijke” aspect. De kanonisatie van het apostolische Woord tot Nieuwe Testament met de daarin begrepen toevoeging aan het Oude Testament geeft juist in het Protestantisme een zwaar accent aan de bijzonderheid en het institutaire karakter van het geestelijke ambt, zij het dat dit daarbij slechts middel blijft.

Dat Christus zelf in zijn bijzonderheid optreedt in een tegenover met de zijnen, in de ambten, geldt uiteraard het meest en het duidelijkst van het apostelambt. De apostel is een eschatologische, einmalige figuur. Hij heeft een exceptionele en unieke plaats in het rijk van God en daarom ook in de kerk. De twaalf apostelen zijn tezamen „het prisma, waardoor de éne blanke straal der waarheid (Christus) gespreid wordt in onderscheiden tinten, en waardoor de waarheid menselijk wordt”1.

Deze bijzonderheid en dit tegenover van Christus in het apostelambt worden echter nog weer eens extra onderstreept, wanneer het komt tot die stolling van het apostolaat, welke heeft plaatsgevonden in de kanonisatie van het Nieuwe Testament. Daar kan men amper meer spreken van een functionneren van het ambt, in casu van het apostelambt, in de ekklesia in de zin van: in de geméénschap met de gehele ekklesia. Althans: het Nieuwe Testament staat niet onder de critiek van de kerk. Het staat, vooral waar het op een essentiële wijze toegevoegd is aan het Oude Testament, meer tegenover, dan in de kerk, ook voor zover wij onder „de kerk” verstaan: de gehele ekklesia als omvattende de bijzondere ambten plus de gelovende en belijdende leden. De Schrift is vóór alles een gestalte in het rijk.


1 A. Kuyper, Dictaten Dogmatiek IV, Kampen z.j., Locus de ecclesia, 99.

|81|

De kanonisatie van de Schrift is dan ook nauwelijks te vergelijken met de vocatie en ordinatie tot het ambt. In ieder geval is het hèrkennen en het èrkennen van de daden en de gaven van God zózeer het een en het al in de kanonisatie, is de kerk daarin zo volstrekt naar buiten gericht, werkt zij zó ten enenmale „boven haar macht”, functionneert zij zo zonder rest in de basileia, dat men de kanonisatie amper als een daad van de kerk en meer als een daad van de Heilige Geest heeft te zien2.

In de kanonisatie erkent de kerk een instantie tegenóver zich en markeert zij niet een stuk van zichzelf, van haar eigen leven en haar eigen traditie. De Schrift is voor haar dé bron en dé norm van alle kennis van en gemeenschap met het heil. Kein Satz steht in der Dogmengeschichte so fest, als dieser3. De kanonvorming is op zijn minst een hoogst opmerkelijk verschijnsel in de eerste eeuwen, waarin ook de gedachten van het episcopale en sacerdotale ambt, van het leergezag, van de apostolische successie en van de ongeschreven traditie opkomen4. Zij schept in elk geval een critische verhouding tussen de kanonieke Schrift en het kerkelijke ambt, welke men niet in een systematiserend ongeduld op al te gemakkelijke wijze te boven moet willen komen! Het curieuse daarbij is, dat men dan, wanneer men haar wel te boven wil komen, op den duur niet alleen de Schrift in haar zelfstandigheid kwijtraakt, maar in wezen ook het ambt. Juist óók om het ambt in de ekklesia in zijn eigen positie te kunnen handhaven, zal men alle nadruk moeten leggen op de geheel enige positie van de kanon.

De kanonisatie legt de kerk en de christelijke religie op definitieve wijze vast in de geschiedenis. Als christen vindt men zijn zaligheid in een historische daad van God. Naar de ontische zijde worde deze stelling geformuleerd in de christologie, met name in de leer van de verzoening. Naar de noëtische zijde echter vindt zij haar uitdrukking in de leer aangaande de Schrift, met name haar inspiratie en haar kanonisatie. Een en ander is uiteraard niet het enige, dat over de christelijke existentie gezegd moet worden. Zij is niet alléén historisch bepaald. Dat zij historisch bepaald is, moet zelf ook op pneumatische wijze verstaan worden. Maar deze historische aard is steeds een uiterst


2 Th.L. Haitjema, Het Woord Gods en de bijbel, in: O.E.V. VIII, 183-212; Het Woord Gods en de moderne cultuur, Groningen 1931, 102-134; Dogmatiek als apologie, Haarlem 1948, 288-294. Vgl. J. de Zwaan, Inleiding tot het Nieuwe Testament III, Haarlem 1942, 176.
3 E. Böhl, Dogmatik, Amsterdam 1887, 453.
4 H. Berkhof, De apostoliciteit der kerk, in: N.Th.T. II, 193v.v.

|82|

gewichtig element. En dat dit element ook in noëtische samenhangen tot geldigheid gebracht wordt, is nog gewichtiger. Daarom zal de christelijke kerk nooit afstand kunnen doen van het Schriftbeginsel en — wat in de tegenwoordige discussie tussen de Reformatie en Rome van nog meer belang is! — zal zij dit beginsel van de Schrift als een geheel eigen en enige instantie (de „kanon”) ook moeten laten functionneren in de structúúr van elke christelijk-religieuse gedachte.

*

In het voorgaande gebruikten wij meer dan eenmaal de uitdrukking, dat er in de ekklesia niet alleen mensen, maar ook dingen zijn. Dit ding-element wordt nu in hoge mate versterkt door het Schriftbeginsel. De Heilige Schrift is een ding, een instituut5. Vooral in haar geschreven, kanoniek en israëlietisch karakter.

Wij kunnen er daarbij diep van doordrongen zijn, dat de Schrift alleen als het levende getuigenis van de Heilige Geest6 verstaan kan worden en dat wij, als het er op aankomt, niet in de bijbel, maar in God, gelijk Hij in het gewaad der Schrift tot ons komt, geloven. Er is misschien iets voor te zeggen, dat het voorwerp van ons geloof niet een boek, maar een persoon, de persoon van Jezus Christus is, hoewel mij dit een onaanvaardbare verkorting van de betekenis van de Schrift en ook een verwringing van de betekenis van Jezus Christus lijkt. Maar hoe ook gewend, hetzij meer trinitarisch, hetzij meer christologisch, men zal er niet aan kunnen ontkomen, dat in deze kennis van de levende, drieënige God en van de persoon, de komst en het werk van Christus en van Gods daad-in-hem het apostolische en profetische Woord een bijzondere rol speelt. En dat Woord heeft een geschreven, kanoniek en israëlietisch karakter. Dat geeft aan de christelijke religie een onophefbaar institutair accent. Reeds het feit, dat wij — christelijk gesproken — onze gehele Godskennis aan Israël danken, de wijze waarop Israël als instrument in de openbaring is en wordt gebruikt, maakt de zaak tot méér dan menselijk in de zin van persoonlijk. „Israël” is meer dan het is; het is uitverkoren! De op-schriftstelling echter van het Woord van Israëls apostelen en profeten en de erkenning dat het geschrévene van de Geest doorademd is („de Schrift” of „het Schriftwoord” is van de Geest doorademd, staat in 2 Tim. 3: 6; niet: de schrijvers!), daarom gezag heeft voor geloof en


5 Dit inzicht dank ik aan Th.L. Haitjema.
6 Het is met name J.G. Woelderink, die daarop de laatste tijd een zuivere en theologisch-vruchtbare nadruk heeft gelegd.

|83|

leven en dat het ook afgesloten is, stellen dit meer dan persoonlijk-menselijke in de christelijke kennis van en gemeenschap met God en in de bemiddeling van het heil boven elke twijfel.

De „dingen” in de ekklesia nu zijn op dit „ding” buiten de ekklesia betrokken. De ambten als institutaire elementen in de ekklesia zijn betrokken op de Heilige Schrift als institutair element in de christelijke religie. De Schrift is de bron en de norm van alle ambtelijke spreken en handelen in de ekklesia. De ambtelijkheid van het ambt-in-actu hangt ten enenmale aan zijn schriftuurlijkheid7.

Dit geldt uiteraard het meest, althans het duidelijkst voor de prediking en dus voor het ambt van dienaar des Woords. Niet alle leden van de gemeente krijgen de gelegenheid, om uit de vrije aandrift van de Geest uit het hart te spreken. Er is niet alleen het inwendige Woord, er is ook en vooral het geschreven, institutaire Woord8. Bepaalde leden worden aangewezen om het Woord Gods ordelijk uit de Heilige Schrift te spreken. Zij moeten daartoe bijzonder worden opgeleid en gevormd, opdat zij met kennis van de grondtalen, waarin het Woord Gods naar Gods vrijmachtig welbehagen in de wereld is opgetreden, kunnen zeggen: alzo spreekt de Here! Deze kennis van de grondtalen en daarmee de universitaire opleiding is meer dan een culturele, zij is — vanwege het welbehagen Gods! — een volop theologische quaestie.  Tenminste, zolang men vasthoudt aan het Schriftprincipe. Als de Schrift het principe der theologie is, heeft de theologie over de gehele linie een culturele (in tegenstelling met: sacrale) structuur.

Maar een en ander geldt waarlijk niet alleen van de prediking, doch van alle ambtelijke spreken en handelen der kerk. In àlle werk en in het héle leven der kerk moet worden uitgegaan vàn en moet worden gemeten áán de Heilige Schrift en dit uitgaan en meten wil gestalte krijgen in het bijzondere ambt. De ouderling in zijn arbeid der heiliging en de diaken in zijn arbeid der gerechtigheid9 hebben deze


7 A. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest, 433, vreest terecht, dat men bij loslating van deze stelling tot het arminianisme in het ambt komt: de prediker wordt dan de werker, de Heilige Geest mag helpen.
8 Th.L. Haitjema, Hoogkerkelijk Protestantisme, 103; Kerkorde en ambt, 10; Erfgoed der Hervorming, 139.
9 In het vorige hoofdstuk spraken wij, terloops, bij de arbeid van de diaken van „hulpverlening”; hier (even terloops) van „gerechtigheid”. Het is te hopen, dat men inziet, dat dit bijbels-christelijk genomen hetzelfde is, zij het ook dat hier in de moderne tijd twee aspecten van het diaconaat naar voren komen, kras gezegd: de philanthropie en de strijd voor sociale gerechtigheid.

|84|

binding aan de Heilige Schrift als bron en norm evenzeer aan zich als de dienaar des Woords.

Het schijnt mij niet mogelijk en niet gewenst, elke ambtelijke dienst te verstaan als verbijzondering van de Woordverkondiging10. Dat zou te veel verstarring en schematisering voor het leven en werken der kerk in de ene categorie der prédiking met zich mee brengen. Er is meer spreiding. De pluriformiteit en het disparate van de diensten in de ekklesia, dieper gezien: van de gestalten en perspectieven in het rijk van God, moeten meer ontzien worden. De heiliging is bijv. beslist een andere categorie dan de prediking. Maar de ambtsdragers hebben allen, niet de Woordverkondiging als spil, maar de Schrift als bron en norm. Van hieruit valt licht enerzijds op de idee van de sleutelmacht, anderzijds op de gedachte van de regering der kerk.

De idee van de sleutelmacht brengt met zich mee, dat de kerk is opgenomen in het wijdere verband van het rijk. Zij draagt de sleutelen van het hemelrijk. Zij opent en sluit niet haar eigen poorten (of ook: haar eigen kasten11), maar die van het koninkrijk der hemelen. Dit èn het feit, dat het ook weer Christus zelf is, die de sleutelen draagt, brengt op zijn beurt weer met zich mee, dat de idee van de sleutelmacht aan het gehele kerkzijn een institutaire inslag verleent. „Overigens schuilt uiteraard het institutaire van het begrip „sleutel” allermeest in den sleutel zelf, meer althans dan in dengene, die dezen sleutel ter hand neemt om er mede te openen en te sluiten”12. Dé sleutel (of ook: de sleutelen) van het koninkrijk der hemelen ligt (liggen) in het apostolische (en het profetische Woord, dat is (o.a.) ook in het geschreven, kanonieke Woord, in de Heilige Schrift. Deze sleutelen te hanteren en ze te steken in àlle poorten en àlle kasten van het rijk Gods, zó dat niet alleen alle mensen, maar ook alle dingen (van het individuele en gemeenschappelijke menszijn) in het rijk van God, zijn heil en zijn heerlijkheid komen te staan — dàt is ambtelijk handelen in de kerk!

Hiermee zijn we ook vlak bij de gedachte van de regering der kerk. Dat is niet een bezigheid naast andere bezigheden der ambten13. Het is ook niet een secundaire, in deze zondige wereld nu eenmaal noodzakelijke


10 Zo doet E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 79; hij zegt er bij: das ist die Wahrheit, die in dem Begriff „Amt” liegt. Ook A.J. Bronkhorst, a.w., 232.
11 Wat is de sleuteldrager: poortwachter of huisverzorger?
12 Th.L. Haitjema, Het erfgoed der Hervorming, 136/7.
13 In de artikelen III en IV van de Kerkorde der Ned. Herv. Kerk wordt dan ook van de „regering” der kerk niet gerept!

|85|

bezigheid, waarin wereldse elementen van „bevoegdheid” en „hoogheid” en „macht” op de koop toe worden genomen. Het is een zuiver eschatologische dimensie: regering der kerk is het zoeken naar de orde en het recht van het rijk Gods in alle arbeid der kerk in de wereld. Anders gezegd: regering der kerk is het trekken van de lijnen uit het apostolische en profetische Woord (het gehéle evangelie is ook wet!) in het leven en werken der kerk. Dáártoe komen de ambten in vergadering bijeen14.

*

Hoe meer betekenis men nu in de christelijke religie hecht aan de kanonieke Schrift, hoe zwaarder het accent ook wordt, dat men moet leggen op het bijzondere geestelijke ambt in zijn institutair karakter. De „leiding”, welke vanuit de Schrift gegeven moet worden aan het gehele leven en werken der kerk, komt dan steeds meer naar voren.

Zo gezien, moet men zeggen, dat in het Protestantisme met zijn zwaar geaccentueerd Schriftbeginsel méér gewicht gehecht wordt aan het bijzondere geestelijke ambt, dan in het Rooms-Katholicisme. Ware het niet, dat in het katholicisme de notie van het cultische offer is binnengeslopen (waardoor aan de historisch-cultische structuur der christelijke religie geweld wordt aangedaan!), dan zou het eigenlijk geen plaats hebben voor het bijzondere geestelijke ambt. Hoe meer dan ook deze notie van het offer wordt opgenomen in de notie van de éne grote stróóm der genade, die zich voortwentelt door de bedding van de ekklesia, en de gedachte van de kerk als het corpus mysticum Christi in sacramentele, mystieke en organische zin de overhand gaat krijgen in het katholieke denken, hoe minder plaats er zal overblijven voor het bijzondere geestelijke ambt. Een echte en hechte wortel heeft het ambt in het katholieke denken niet; daarvoor weet het te weinig weg met het element van het historische in de christologie (de verzoening) en de pneumatologie (de praedestinatie) en maakt het te weinig ernst met de unieke positie van de kanon.

In het Protestantisme daarentegen, dat de kerk tegenover de Schrift ziet staan en beide in het rijk Gods, brengt de structúúr der religie het bijzondere geestelijke ambt op een wezenlijke wijze met zich mee. Bovendien heeft dan het ambt in zijn bijzonderheid op de een of


14 Aldus Art. V van de Kerkorde der Ned. Herv. Kerk. De zaak was reeds voorbereid in art. III („de orde in het leven en werken der Kerk”) en in art. IV („van Christuswege”).

|86|

andere wijze „deel” aan de principiële bijzonderheid van de Heilige Schrift.

*

Men bedenke bij dit alles wel drie dingen.

In de eerste plaats, dat de kanonisatie van het Nieuwe Testament en zijn toevoeging aan het Oude Testament in de geschiedenis der kerk een nieuwe situatie schiep, welke in het Nieuwe Testament zelf zich nog maar nauwelijks aftekent. Zij zal in de theologische leer, ook in die van de ambten, verdisconteerd moeten worden, zonder dat men voor de wijze, waarop men haar verdisconteert, ten einde toe het schriftbewijs kan voeren.

Het gaat niet aan, met een beroep op het Nieuwe Testament die nieuwe situatie te disqualificeren. Daarvoor weet het Nieuwe Testament té veel enerzijds van de bijzonderheid, geheel-enigheid en ambtelijkheid van het apostelambt en anderzijds — in zijn houding tegenover het Oude Testament — van de mogelijkheid in Gods historisch-eschatologisch handelen, dat woorden van zijn knechten schriftelijk worden vastgelegd en gezag erlangen in de continuïteit van het werk des Geestes. Dàt de situatie, geschapen door de kanonvorming van het Nieuwe Testament, er kòn komen en er móest komen, ligt derhalve ten volle binnen het bestek van het Nieuwe Testament zelf. Alleen de wijze, waarop deze situatie in de theorie en de praktijk van de ambtelijke opbouw der kerk verwerkt dient te worden, blijft op de achtergrond.

In mijn uiteenzettingen heb ik dit „schriftuurlijke” aspect van het vraagstuk dan ook zo verwerkt, dat het niet méér bijdroeg, dan een onderstreping van enkele elementen, welke reeds onder de andere aspecten naar voren waren gekomen en waarvan zich gemakkelijker en vollediger de schriftuurlijkheid liet aantonen.

Men kan echter moeilijk ontkennen, dat de nieuwe situatie, welke door de kanonisatie van het Nieuwe Testament geschapen is, terzake van de ambtenleer door het Protestantisme veel voller en zuiverder verdisconteerd is dan door het katholicisme. In het Protestantisme is het ambt niet overwoekerend over de kanon heengegroeid. Er is meer geestelijke maat gehouden, d.w.z.: de katholieke pluraliteit in het rijk is zuiverder bewaard. Men heeft oog gehouden èn voor de kanon èn voor het ambt. Wel is men in de praktijk en dan ook in de theorie de idee van het ambt kwijtgeraakt; maar men zie daarbij niet over het hoofd, dat dit gepaard gegaan is met een kwijtraken juist van het Schriftbeginsel, dat week voor de normativiteit van de religieuse ervaring.

|87|

Ook naar deze zijde blijkt, dat de ambtsidee alleen werkelijk houdbaar is tegen de achtergrond van de kanon. En dat de kanon de achtergrond is van alles, niet alleen materieel, maar ook formeel, is alleen in het Protestantisme te handhaven.

*

In de tweede plaats moet men bedenken, dat het element van „uitgaan van en meten aan de Schrift in het hele leven en werken der kerk” in de bijzondere ambten vooral symbolisch tot uitdrukking komt. De gehéle kerk heeft uit te gaan van en zich te meten aan de Schrift. Ook de leden der kerk in hun gemeenschap èn in hun dienst in de wereld. Dat kàn ook, aangezien de Schrift in zichzelf duidelijk is. Maar dat het móet, daar moet men dagelijks aan herinnerd worden. Dat geschiedt in de bijzondere ambten. Zij symboliseren, dat de Schrift de leiding heeft.

Men zegge niet meteen: dus „slechts” een symbolische betekenis! Het symbool heeft in Gods handelen méér betekenis, dan het in het moderne menselijke handelen pleegt te hebben. Deze symbolische betekenis van de ambten brengt op z’n minst een bijzondere verantwoordelijkheid met zich mee, zodat men ook zal moeten spreken van een enerzijds leidinggevende en anderzijds toeziende taak van de ambten en hun vergaderingen. Dáár, in de vergaderingen van de ambten, vallen voor het leven en werken der kerk beslissingen vanuit de Schrift; zij kunnen aangevochten worden door de ekklesia op grond van de Schrift; maar zij moeten genomen worden. En dáár, in de vergaderingen van de ambten, wordt van Godswege het opzicht, de episkopè gehouden over alle leden en alle organen, over het gehele leven en al het werken der kerk; de Geest werkt, de mens gelooft, de ambtsdrager ziet op beide (!) toe.

*

In de derde plaats herinnere men zich, in welke zin juist het Schriftbeginsel ook de grondslag was van de idee van het algemeen priesterschap der gelovigen en van de mondigheid van alle leden der gemeente.

De Schrift treedt in haar vreemdheid permanent tegenover de mens op. Maar deze vreemde Schrift kan hem eigen worden. Dat is het werk van de Geest. Daarin is een permanente overgang van het vreemde naar het eigene.

In deze overgang staat de verhouding van het bijzondere ambt en het algemeen priesterschap der gelovigen. Daarom zal er rondom de

|88|

ambtelijke verkondiging van het Woord krachtens het wezen der ekklesia speelruimte moeten zijn voor de „profetie”, in gemeenteavonden, bijbelkringen, gebedssamenkomsten, getuigenisavonden en dergelijke, in één woord voor de zogenaamde leken-prediking. Men zal daarbij dan principieel moeten aanvaarden, dat er niet alleen uit de Schrift (welke God verkòndigt), maar ook uit het hart (dat God kènt) gesproken wordt. Want ook de betekenis van de Schrift heeft haar grenzen. Zij is zeer stellig wel een geheel enige, maar even stellig niet dé énige gestalte in het rijk. De dingen van God zitten niet opgesloten in en zijn niet beperkt tot de bijbel. Zij komen ook uit de bijbel en gaan de wereld, ook het hart des mensen, in, om daar nieuwe gestalte te krijgen. Wat er leeft in het godvruchtige hart of in een gekerstende cultuur, mag ook tot uitdrukking komen in het rijk van God. Het woord „traditie” is misschien wat te eng, te weinig katholiek, om in dit verband gebruikt te worden. Anders zou men moeten zeggen: er is niet alleen de Schrift, maar ook — op haar eigen plaats! in een „tegenover” met de Schrift! — de traditie, datgene wat het levende Woord Gods uitwerkt in de heidense existentie.

In ieder geval: op déze plaats, waar het katholicisme de traditie heeft staan, staat in het Protestantisme, minder drukkend en wijder, het algemeen priesterschap der gelovigen en de mondigheid van alle leden der gemeente. Het „ambt” is niet meer dan het overspringen van de vonk, slechts symbool, dat verschijnt en verdwijnt, dat dienst doet en weer opgeheven wordt. Er is aan het ambt iets vluchtigs eigen, dat in wijder verband aan de gehéle ekklesia eigen is. De gehele kerk heeft iets symbolisch en ambtelijks tussen God en de wéreld.