|61|

 

Hoofdstuk V

Ambt als instituut

Het institutaire aspect. In de ekklesia treedt de Heer in zijn bijzonderheid (dus telkens in een „tegenover” met de zijnen in zijn ekklesia) op, in de vrijmacht der liefde.

Men kan het nieuwtestamentische getuigenis in zijn theologische leer van het ambt niet zuiver en volledig verwerken zonder het begrip van het institutaire in te voeren en daarmee de principiële bijzonderheid van het bijzondere ambt te onderstrepen. Dit bleek negatief reeds in het vorige hoofdstuk, waar wij tot de conclusie kwamen, dat de oorsprong en het wezen van het ambt niet organisch-functioneel en zijn dienstkarakter niet zuiver ethisch zijn te verstaan. Voor de diepste fundering van de ambtsgedachte zal men naar andere begrippen moeten omzien. En inderdaad: het onverkorte getuigenis van het Nieuwe Testament wijst er ook op, dat er in de ekklesie niet alleen mensen, maar ook dingen, inzettingen zijn. En deze laatste zijn niet zuiver vanuit de eersten te verstaan, het ambt niet vanuit de christenmens. Het zal veeleer vanuit Christus moeten worden verstaan (gelijk trouwens ook de christenmens!). De lijn: Christus — de gemeente — het ambt (dat dan „alleen maar” dienst is) is even eenzijdig en verwerpelijk als de lijn: Christus — het ambt (dat dan vooral aan het sacrament gekoppeld wordt; dus nu niet ethisch, maar sacramenteel wordt verstaan) — de gemeente. Men zal hier nooit met één lijn uitkomen, maar op de wijze van de driehoek drie rechtstreekse verbindingslijnen moeten trekken: van Christus naar de gemeente; van Christus naar het ambt; en — een heen en weer gaande lijn! — tussen het ambt en de gemeente en de gemeente en het ambt1.

*


1 Dit „driehoeksdenken” leerde ik (in de vorm: Geest, Woord, geloof) van Th.L. Haitjema.

|62|

Ons interesseert in dit hoofdstuk met name de rechtstreekse lijn van Christus naar het ambt.

Daar zijn in het Nieuwe Testament tal van gegevens, welke onzerzijds alleen in de categorie van het institutaire gevat kunnen worden.

Ik wijs allererest op het accent, dat het God (1 Cor. 12: 28), c.q. Christus (Ef. 4: 11), c.q. de Heilige Geest (Hand. 20: 28) is, die in de ekklesia sommigen tot apostelen, anderen tot profeten enz. gesteld en gegeven heeft. Daar is m.a.w. een voortdurend initiatief en een voortdurende werkzaamheid van de drieënige God zelf in en met zijn ekklesia. Hij heeft niet eens voor God zijn ekklesia in het aanzijn geroepen en alle kiemen er ingelegd, welke vanzelf tot ontplooiing komen. Maar Hij zelf is er handelend in present. In die dimensie der ekklesia staan de ambten!

Daar worden verder woorden2 gebruikt als διδωμι (geven; 1 Cor. 12: 7, 24; Rom. 12: 6; Ef. 4: 7, 8, 11; 1 Cor. 3: 5); τιθημι (stellen; de plaats aanwijzen; 1 Cor. 12: 18, 28; Hand. 20: 28); μεριζω (toebedelen; Rom. 12: 3; vgl. Ef. 4: 7); διαιρεω (toedelen3; 1 Cor. 12: 4; 11; vgl. Hebr. 2: 4); πιστευομαι (toebetrouwd krijgen; Gal. 2: 7). Deze woorden vertonen kennelijk een institutaire kleur. Zij wijzen naar goddelijke inzetting4. Men kan er op wijzen, dat deze goddelijke inzetting, dit goddelijke „instituut” door en door geestelijk van aard is5. Men kan daaruit verder terecht concluderen, dat het ministerium nodig is niet ex necessitate absoluta, maar ex necessitate hypothetica, dus niet omdat het niet anders mogelijk geweest ware, maar omdat het de Here aldus behaagd heeft6. Maar man zal ook moeten zeggen: „De schriftuurlijke wortelen van het geestelijk ambt geven daaraan een absoluut karakter. Wij zeggen met overtuiging van de instelling van het geestelijk ambt: Christus heeft dit gewild. Eerst nadat dit gezegd en onderstreept is, mogen wij de betrekkelijke, menschelijke, door de historie bepaalde kanten van het geestelijk ambt in rekening gaan brengen”7.

In dit verband moet ook aandacht geschonken worden aan het merkwaardige verschijnsel, dat de gaven, diensten en werkingen (1 Cor.


2 P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma, 99.
3 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 67.
4 Ph.H. Menoud, a.w., 38: C’est pourquoi les ministères sont considerés par Paul comme étant d’institution divine, au même titre que l’apostolat.
5 Ph.H. Menoud, a.w., 39.
6 H. Heppe, Reformierte Dogmatik, 483. Dit is geen rationalisme noch spiritualisme, maar respect voor de pneumatische aard van Gods daden!
7 Th.L. Haitjema, Kerkorde en ambt, 11, vgl. 6/7.

|63|

12: 4-6) promiscue persoonlijk of zakelijk kunnen worden aangeduid. Men kan bijv. zeggen: „God heeft sommigen als profeten gegeven” (1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11), maar men kan ook zeggen: „Hij geeft de profetie” (Rom. 12: 7). Het gaat kennelijk niet alleen om de mensen, de personen en hun functies, maar ook om de dingen in het geheel van de ekklesia, waarvoor de mensen slechts gebruikt worden. Het gaat om τα πνευματικα in het onzijdig (1 Cor. 12: 1; N.B.G.: de uitingen des geestes — een weinig gelukkige vertaling).

Dit geven, poneren, toedelen en toevertrouwen van goederen en ambten, kortom: deze inzetting en instelling van de dingen in de ekklesia behoeft niet exclusief betrokken te worden op de historische Christus, om dan meteen de noties van legitimiteit en voortzetting in het continuüm van de tijd om zich heen te krijgen. In deze weinig katholieke en in wezen angstige denkwijze is het katholicisme merkwaardig genoeg vastgelopen. Er ontbreken echter te veel dimensies in; daarom is zij weinig katholiek. Er ontbreekt ook al te zeer de liefde in, welke de dingen aan God zelf durft toevertrouwen; daarom is zij in wezen op de vrees gebouwd. De hemelse Christus is ook een eigen instantie, die permanent handelt op goddelijke en geestelijke wijze. Wanneer wij zeggen, dat de ambten inzettingen van Christus zijn, zullen wij gelijkelijk aan de historische en de hemelse Christus moeten denken. En achter de „totus Christus” rijst, als en nog geheel andere instantie, de drieënige God op. De Vader en de Geest handelen ook! Ook in en met de ekklesia, welke niet alleen ekklesia van Christus, maar nog veelmeer ekklesia Gods is.

Wel kan niet ontkend worden, dat de drieënige God in al zijn werken aan al zijn andere, met name ook aan al zijn vorige werken trouw blijft en dat de hemelse Christus zijn daden in de geschiedenis erkent en opneemt, de traditie respecteert en met name aan het apostolaat een gewichtige rol toekent. Het is dit apostolaat met zijn duidelijk ambtelijke structuur, dat de institutaire momenten in de ekklesia sterk accentueert8. De apostelen hebben ook de functie, om Jezus Christus te vertegenwoordigen tegenover de kerk; de ambten in de kerk zijn teken, herinnering, analogie van het apostolische gezag, met het doel, de gemeente te bewaren bij en te roepen tot haar apostolische fundament en karakter9. Het apostelambt spreidt zich waaiervormig uit


8 Th.L. Haitjema, Het erfgoed der Hervorming, 139.
9 H. Berkhof, De apostoliciteit der Kerk, in: N.Th.T. II, 151, 199. E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 69, isoleert te veel het apostelambt: het is de dienst, welke de vom Christus in auszerordentlicher, in ganz direkter Weise eingesetzte ist.

|64|

over de verschillende diensten in de ekklesia en telkens wordt uit dezelfde opdracht en met dezelfde volmacht gehandeld: „in de naam van de Heer”10.

Bovendien valt op te merken, dat al deze diensten of ambten worden gegeven προς τον καταρτισμον (ter toerusting: Ef. 4: 12) van de heiligen, εἰς οἰκοδομηνω του σωματος του Χριστου (tot opbouw van het lichaam van Christus; Ef. 4: 12; let op het dooreenlopen van de mechanische [opbouw] en organische [„lichaam”] noties!) of ook προς το συμφερον („tot welzijn” van de anderen; 1 Cor. 12: 7). Ook deze wending accentueert het aparte, er bij komende, opzettelijke in de ambten: zij zijn gaven van Christus aan de gemeente. Vooral wanneer men ook let op het wilselement, dat in dit geven ligt: het is de Héér (1 Cor. 12: 5) of de Geest, die aan deze dit, aan die dat (1 Cor. 12: 8; vgl. vers 28!) toedeelt, gelijk hij wil (1 Cor. 12: 11; vgl. vers 18).

Het Nieuwe Testament spoort er verder ook toe aan, deze gaven in dankbaarheid te ontvangen, degenen, die aldus op een bijzondere plaats in de gemeenschap der gemeente gesteld zijn, te erkennen, hoog te achten en zich aan hen te „onderwerpen” „in de Heer” en „in de liefde” en inmiddels zelf niet onledig en werkeloos te blijven (1 Thess. 5: 12, 13 vergeleken met vers 11 en 14/5; 1 Cor. 16: 15/6, waarbij te letten valt op de correspondentie tussen het ἐταξαν van vers 15 — zij hebben zich ten dienste gesteld — en het ὑποτασσησθε van vers 16 — gij moet u nu onder hen stellen —; Hebr. 13: 17 vergeleken met 3: 13, 10: 25)11.

Er is nu eenmaal door God zelf en dat krachtens zijn (goede!) wil orde aangebracht in het lichaam. Het is de orde van de praedestinatie. Deze dient in liefde erkend en beleefd te worden. Zij is meer dan een wereldse, uitwendig aangebracht, alleen maar praktisch noodzakelijke orde. In die zin ware het onvoldoende, de ambten op te vatten als alleen maar een zaak van orde12. Zij is een orde, waarover men vreugde kan hebben (Col. 2: 5), welke rust in de „vrede” Gods (1 Cor. 14: 33), alle werken Gods, tot in het eschatologische toe (1 Cor. 15: 23), kenmerkt en de gehele werkelijkheid, tot in het


10 Zie boven Hoofdstuk II.
11 G. Huls, a.w., 122/3, maakt met deze „„spanningen” van gezag èn vrijheid, gehoorzaamheid èn mondigheid, onderschikking èn gelijkstelling” in de principes van zijn ambtsleer te weinig ernst, minder dan zijn bron (E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 27, 57, 61, 103, 136); hij wist ze, als het er op aankomt, uit.
12 Ph.J. Hoedemaker, De herleving der gereformeerde beginselen, Amsterdam 1883, 15.

|65|

politieke toe (Rom. 13: 1-7), omvat. Zij deelt derhalve ten volle in de heiligheid Gods.

Ten aanzien van hen, die aldus op een bepaalde plaats gezet zijn en in het bijzonder verantwoordelijk zijn voor het geheel, treedt dan ook een zekere apartheid en gezamenlijkheid op. Paulus schrijft aan de gemeente te Philippi „tezamen met hun opzieners en diakenen” (Phil. 1: 1). Hij laat de ouderlingen van Efeze te Milete komen (Hand. 20: 17). De profeten en leraars te Antiochië zijn in een gebedsbijeenkomst (waarschijnlijk) onderling verenigd (Hand. 13: 2). Er is een plicht tot levensonderhoud van sommigen voor de gemeente (1 Cor. 9: 1v.v.; Gal. 6: 6; 1 Thess. 2: 6; 1 Tim. 5: 17v.).

 

Dit alles geldt niet van één ambt of één dienst, hetzij van de celebrerende bisschop, hetzij van de predikende dienaar des Woords. Er is een veelvormigheid van diensten in de gemeente. Er zijn er enerzijds vele naast elkaar, die elkaar begrenzen en aanvullen. En anderzijds is er in elke dienst niet één persoon, maar zijn er velen gesteld. Zij zijn ook niet altijd even duidelijk te onderscheiden, maar grijpen in elkaar en over elkaar heen. Men vraagt zich bij de „ambtenlijsten” (1 Cor. 12, Ef. 4 enz.) ook af, of wat daar genoemd wordt allemaal titels zijn of ook vrije activiteiten. In de ene gemeente treden deze diensten op de voorgrond, in de andere die. Het toewijzen van de diensten aan de titels is nooit geheel zeker. Eén persoon kan kennelijke meer dan één dienst gehad hebben13.

Met het oog op deze gegevens van het Nieuwe Testament lijkt het mij niet geraden, zich principieel-theologisch vast te leggen op het drietal ambten van het gereformeerde kerkrecht, al zie ik praktisch nog niet in (behoudens misschien het ambt van zendeling14), hoe men in de tegenwoordige tijd het ambtelijke gebinte van het gebouw der kerk zou kunnen uitbouwen. In de zestiende eeuw zocht men naar de profetie. Calvijn verwees de, wat hij noemde, buitengewone ambten niet star naar het verleden15. In onze tijd zoekt men terug naar de genezing en het exorcisme. Met de glossolalie zullen we wel voorzichtig moeten zijn.


13 K.L. Schmidt, a.w., 328-330 (vgl. Theol. Zeitschrift 1945, 310/1); E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 68.
14 Vgl. A.M. Brouwer, De kerkorganisatie der eerste eeuw en wij, Baarn z.j., 75-83; G. Huls, De kerkrechtelijke positie van de zendeling in een presbyteriale kerkorde in: N.Th.T. III, 168-199; H. Kraemer, De plaats van de zendeling, in: De kerk in beweging, ’s Gravenhage 1947, 206-222.
15 W. Niesel, a.w., 193.

|66|

Dat zijn echter praktische quaesties. Principieel is het punt van de pluriformiteit van de ambten en in de ambten: dat er vele ambten zijn en in elk ambt vele personen. Dat helpt het zuivere ethos van het kerkelijke ambt te bewaren16; het geeft wederzijdse begrenzing en critiek; het schept gemeenschappelijkheid en daarin — in de ambten — afbeelding van de gemeente; het geeft ontsluiting in de verhouding van het ambt en de gemeente; het houdt de visie op de gehele ekklesia zuiver horizontaal; het stelt alles open voor de vrijmacht van God. Daarom verdient het geen aanbeveling, de drie ambten van het gereformeerde kerkrecht in de theologische constructie te herleiden tot één ambt (bijv. de dienst aan het Woord). Juist het presbyteriale kerkrecht heeft in deze pluriformiteit de ambten een buitengewoon waardevol erfgoed in te brengen in het oecumenische gesprek. Het is ook op dit punt rijker dan het lutherse, dat met het éne ambt van de (eenzame!) prediker volstaat, en dan het katholieke, dat wel vele ambten kent, maar ze alle afleidt uit het ene ambt van de sacerdotale bisschop. De presbyteriale pluriformiteitsgedachte staat beslist het dichtst bij het Nieuwe Testament.

*

De hoofdzaak in al deze vragen is echter, dat in deze pluriforme ambten niet zozeer de gemeente als lichaam van Christus zich uit en uitleeft, maar Christus zelf als hoofd van zijn lichaam in zijn bijzonderheid in zijn ekklesia optreedt17. Dàt is hèt „institutaire” moment bij uitstek in de nieuwtestamentische ambtenleer. Het geeft een objectiviteitsgehalte in alle diensten, welke niet te miskennen is. De openlijke erkenning en bevestiging van sommige diensten door de gemeente — waarin men graag het „institutaire” element van de ambtsgedachte zoekt — is hierbij vergeleken een geheel secundaire aangelegenheid. De diensten of ambten moeten ten diepste verstaan worden vanuit dit permanente optreden van Christus in zijn ekklesia. Daarom zijn zij geen van alle rechtstreeks vanuit de gemeente te verstaan: noch vanuit de enkele gelovigen, noch vanuit de som van alle enkele gelovigen, noch vanuit de gemeente als gemeenschap der gelovigen. Christus treedt in de ambten op in een tegenover met de zijnen! Zij zijn en blijven daarbij „de zijnen”. Zij worden als zodanig


16 W. Herrenbrück, a.w., 22.
17 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 78, 79, 95, 127, onderstreept dit krachtig. Het is zeer te betreuren, dat G. Huls in zijn dissertatie dit accent vrijwel verwaarloost.

|67|

ook ten volle gerespecteerd. Aan het algemeen priesterschap der gelovigen en aan de gemeentelijke aard van de ambten wordt in niets te kort gedaan. De „mensen” horen essentieel tot de ekklesia. Maar de „dingen” horen er éven essentieel toe. Het een is niet zonder het ander te hebben. Tezamen maken zij de ekklesia als lichaam van het Hoofd uit.

Dit kan onmogelijk een element van hoogheid, waardigheid, eer, macht en aanzien impliceren. Dat is ook een geheel secundaire aangelegenheid (op de wijze, waarop de zonde een secundaire aangelegenheid is!), waardoor men z’n zicht op de zaak niet moet laten vertroebelen. Als Christus in zijn bijzonderheid optreedt in een tegenover met de zijnen (in de éne ekklesia!) en de dienst van mensen daarbij gebruikt, gaat dit echter wel gepaard met een bijzondere verantwoordelijkheid, met geestelijke volmacht en gezag, tot zelfs een relatieve identiteit met God: het „alzo spreekt de Heer” zal in de een of andere vorm, hoe dan ook gedempt, moeten weerklinken! Het ligt daarbij voor de hand, dat deze bijzondere geestelijk-religieuse positie op den duur ook op de een of andere wijze — in armoede of aanzien, in martelaarschap of invloed — een maatschappelijke en politieke uitdrukking zal vinden; het leven is tenslotte een eenheid en onze beleving er van plastisch.

Of men nu het woord „ambt” dan wel het woord „dienst” gebruikt, maakt in de grond van de zaak weinig verschil. Zij worden beide (beide! niet alleen het woord ambt, door zijn gevoelswaarde, gelijk G. Huls suggereert) door bezwaren gedrukt. Het woord „ambt” door het bezwaar, dat men er werelds-politieke18 of sacraal-kerkelijke19 macht in schijnt te horen. Het woord „dienst” door het bezwaar, dat het zo gemakkelijk, tégen het Nieuwe Testament in, in ethische zin wordt geïnterpreteerd. Voor wie leeft in het oereigene van de gereformeerde religie en haar tradities, heeft het niet het minste bezwaar, het woord „ambt” te gebruiken, al zal hij wel een strijd op leven en dood moeten voeren tegen de dominocratie en vóór het eerherstel van het ambt van ouderling als volwaardig geestelijk ambt.

*

Het heeft veel voor, het institutaire zo een zekere nadruk te geven. Dat heeft ook en juist pneumatologisch veel voor. Het institutaire en het pneumatische, de Geest en het ambt20 sluiten elkaar niet uit. Zij


18 G. Huls, a.w., 111/2, 115, 122, 149/50.
19 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 19, 109.
20 G. Eichholz, Der Ursprung der Kirche, in: Ev. Theol. 1937, 255-275, 270/1.

|68|

staan zelfs niet tegenover elkaar. Een institutaire en juridische manier van denken is op z’n minst even „geestelijk” als een organische en ethische. Als men tenminste het woord „geestelijk” afleidt van de Heilige Geest. Deze vindt meer z’n gestalte in het oordeel, de orde, het recht en de traditie dan in het stromende leven21. Zelfs indien men in het nieuwtestamentische kerkbegrip twee (of meer) lijnen zou moeten onderscheiden, een meer joods-palestijnse met sterk accent op het ambtelijke en juridische (Matth. en Hand.) en een meer heiden-christelijke met nadruk op het charismatische (Paulus), zelfs dan zou men nog niet van een echte tegenstrijdigheid in het Nieuwe Testament kunnen spreken22. Wij zullen echter ook het omgekeerde moeten zegge: niet alleen dat de Geest duidelijk elementen van orde en recht, van tucht en ambt, van instituut en traditie in zich bevat, maar ook dat al deze institutaire momenten op hun beurt als elementen van de Géést verstaan dienen te worden en alleen in zoverre zij door de Geest (en dan ook: op de wijze van de Geest) gehanteerd worden een plaats hebben in het rijk van God en in zijn ekklesia. Men zal weer niet kunnen ontkennen, dat het presbyteriale kerkrecht, soepel en veerkrachtig als het is, aan al deze disparate gezichtspunten het best tegemoet komt. Wel dient hier nog eens bedacht te worden, wat wij reeds vonden over het gemeentelijke karakter van alle dienst of ambt. Het is Christus zelf, die in het ambt optreedt, in een tegenover met de zijnen, maar hij doet dat in zijn ekklesia. En deze is centraal geméénschap. Dat geeft dat gezamenlijke van en in alle pluriforme ambten. Maar dat geeft ook een gezamenlijkheid van de ambten met de gehele gemeente. Anders gezegd: „institutair” is allerminst identiek met „hiërarchisch”. Wij moeten wel — dat is een levensbehoefte in de christelijke religie, die historisch en theonoom bepaald is — spreken van een „tegenover” van ambt en gemeente, van de middelaar en de zijnen, van God en de mens, maar wij moeten dit woord „tegenover” niet vervangen door het woord „boven”. Het wil mij voorkomen, dat wij in geen enkel opzicht23 verticaal, doch in alle opzichten horizontaal moeten leven en


21 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 121-125; Gemeinde, 11, 14; P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma, 86/7, 99, 108-110, 122; H. Ridderbos, a.w., 311.
22 E. Schweizer, Gemeinde, 9, 11, 16; Das Leben des Herrn, 34/5.
23 Hier geldt: principiis obsta! Daarom moet men reeds in de scheppingsleer de gedachte van een „bovennatuurlijke verheffing van de schepping” (vgl. M. Schmaus, Katholische Dogmatik II, München 19493.4, 173f.f.) verwerpen. De bestemming van de mens ligt niet in God, zodat hij zich tot zijn wezen moet bekeren, maar vóór God, zodat hij zich tot zijn wil moet bekeren. Ik meen enigszins te beseffen, wat ik hiermee zeg.

|69|

denken, ook terzake van de verhouding van ambt en gemeente. De ambtsdrager heeft alles in en tezamen met de gehele gemeente te doen. Consensus is het grondwoord: er wordt niets van boven opgelegd; men moet tot overeenstemming komen; men moet „het eens worden”, eenswillend met elkaar en met God. Daarom zijn de gemeenteavonden ook zo belangrijk: daar moeten kerkeraad en gemeente tot overeenstemming komen, zelfs wat betreft de „regering” der kerk.

Dit zal men tot het uiterste moeten volhouden, in de praktijk èn in de theorie. Dus ook, wanneer men bedenkt, dat Christus zelf in zijn bijzonderheid optreeedt in de ambten. Pneumatisch, in de liefde vindt er duurzaam een overgang plaats van het vreemde in het eigene. Het vreemde Woord van God wordt ons eigen. Imputatie en unio mystica wisselen stuivertje met elkaar24. Christus wordt ons „toegeëigend”. En het „tegenover” van Christus en de zijnen is aan een permanente vervloeiing onderhevig. Instituut en gemeenschap staan niet statisch tegenover elkaar; zij verschieten voortdurend in de dynamiek van de Geest.


24 Vgl. A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis III, Franeker z.j., 82/3.