|36|

 

Hoofdstuk III

Geest en ambt

Het pneumatologisch aspect. De bemiddeling van de genade door de Geest, die inwoont en uitdeelt, legt ons voorzichtigheid op bij het spreken over het ambt der gelovigen, de algemene dienstplicht, het charisma.

De overgang van de apostolische functie op de gehele ekklesia en de gedachte, dat daarbij „de gehele” ekklesia te verstaan is als een synthese van mensen en dingen, van leden en diensten, nopen ons nu eerst in te gaan op de positie van de mens in de ekklesia. Wij doen dit als gewaarschuwde mensen: wij weten, dat wij slechts op één zijde van de zaak letten. Deze zaak wordt daardoor in ons gezichtsveld scheef getrokken. Zij komt pas weer in evenwicht, wanneer wij ook op de andere zijde hebben gelet en opmerkzaam zijn geworden op de betekenis van het ding in de ekklesia.

Nu gaat het eerst echter over de positie van de mens. Wij spreken van een algemeen priesterschap der gelovigen. Wij zullen dit zelfs moeten uitbreiden. De christenmens is en leeft niet alleen priesterlijk, maar ook koninklijk (1 Petr. 2: 9; Openb. 1: 6; 5: 10; 20: 6; 2 Tim. 2:12; Ef. 6: 11; Rom. 6: 12, 13) en profetisch (Rom. 10: 10; 1 Joh. 2: 21). Hij staat op een overvloedige wijze midden in de volheid van de waarheid en de werkelijkheid van het heil en zo staat hij in de wereld: wetend en dienend, strijdend en heersend.

Sinds de Doleantie zijn wij zelfs gewend, te spreken van „het ambt der gelovigen”. „Deze profetische, priesterlijke en koninklijke roeping mag de uitoefening van een ambt heeten” — zo wordt ons verzekerd1. Dit spraakgebruik en vooral deze gedachte van de Doleantie hebben doorgewerkt. Het „ambt der gelovigen” is bijv. èn bij G. van der


1 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, Kampen 1928, 330.

|37|

Leeuw2 èn bij P.J. Roscam Abbing3, zij het in fundering en uitwerking op zeer onderscheiden wijze, de hoeksteen van het gebouw van de leer der ambten. De gehele vraagstelling terzake van de ambten wordt er in de tegenwoordige tijd min of meer door bepaald: wij zoeken naar de verhouding van het bijzondere en het „algemene” àmbt!

Daarover zou ik, al te beknopt, de volgende opmerkingen willen maken.

*

In de eerste plaats moet dan met grote nadruk vooropgesteld worden, dat deze notie van het algemeen priesterschap der gelovigen een fundamenteel goed is, dat rechtstreeks uit het gehele Nieuwe Testament (Rom. 12: 1, 2; 1 Petr. 2: 5, 9; Openb. 1: 6; 5: 10; 20: 6 en alle plaatsen, waar het leven der christenen in zijn volle omvang, door het geloof geheiligd, als de eigenlijke dienst van God wordt aangewezen) tot ons komt. Men zal daarbij niet over het hoofd mogen zien, dat ook deze nieuwtestamentische notie uit het hart van het Oude Testament is gegrepen (Ex. 19: 6; vgl. ook de grondgedachte van het gehele Oude Testament, dat het God centraal te doen is om de heiliging van het gehele individuele en gemeenschappelijke bestaan). In de christelijke kerk heeft zij doorgewerkt tot op Justinus, Irenaeus en Tertullianus, maar is daarna langzamerhand uit de praktijk verdwenen4. Door de Reformatie, vooral door Luther5, is zij weer met grote kracht aan het licht gebracht. Het is echter méér dan een erfgoed der Hervorming! Het is een fundamentele bijbelse waarheid, welke óók in de oecumenische kerk tot geen prijs verloren mag gaan. Niet minder dan de zekerheid des geloofs en het volle mens-voor-God-zijn van elk mens in de christelijke existentie staan en vallen met deze notie! Daarom zal het Protestantisme in de oecumene met de inzet van alle krachten voor dit zijn erfgoed moeten strijden en niet terwille van de eenheid der catholica in de leer aangaande het geestelijke ambt zóveel mogen toegeven (het „historische” episcopaat!), dat daardoor het algemeen priesterschap der gelovigen in de schaduw zou treden. Deze notie dient integendeel ons christelijke levensgevoel radikaal te beheersen. Zij moet ook in de kerkordelijke vorm der kerk ten volle verdisconteerd


2 G. van der Leeuw, Liturgiek, Nijkerk, 36, 55v.v., 67, 190.
3 P.J. Roscam Abbing, Diakonia, ’s Gravenhage, 523.
4 J.N. Bakhuizen van den Brink en J. Lindeboom, Handboek der kerkgeschiedenis I, 63.
5 K. Holl, Luther, Tübingen 1927, 318.

|38|

worden6. En het lijkt mij daarbij nog zeer de vraag, of men met A.J. Bronkhorst7 kan zeggen, dat de vraag naar de erkenning van het priesterschap aller gelovigen voor de vorm onzer kerkorganisatie slechts een secundaire betekenis heeft en dat de centrale vraag die naar de doorwerking van de Christusheerschappij is. Staan in de bijbelse religie de middelaar en de mens werkelijk in een dergelijke verhouding van „centraal” en „secundair”?

Bij dit grote belang van de zaak komt er dan echter wel alles op aan, dat men haar ook recht verstaat!

*

Daarom in de tweede plaats: de aldus gekarakteriseerde christelijke existentie moet ten volle in haar pneumatologische gehalte worden gevat. Men moet de notie van het algemeen priesterschap niet alleen breed nemen (zodat men ook aan het profetische en het koninklijke van de christen denkt), maar ook radikáál. Zij is in haar diepte mystiek. Zuiver kerkelijk impliceert zij de principiële verwerping van het onderscheid tussen geestelijken en leken8, van elke vorm van heerschappij van de een over de ander, van de ambten over de gemeente (2 Cor. 1: 24; 1 Petr. 5: 1-4) en de principiële erkenning van de volle mondigheid van elk lid der gemeente. Maar algemeen theologisch impliceert zij, dat men als mens God kent en door Hem niet alleen gekend, maar ook geleerd is (1 Joh. 2: 27; 1 Thess. 4: 9; 2 Cor. 1: 21, 22; 1 Cor. 2: 6; 2: 10), zodat men de waarheid weet en in Gods geheimen kan wandelen. Dáárom mag en kan men in alle dingen meespreken. En dan niet alleen met de andere leden der gemeente, die ook priesterlijk, koninklijk en profetisch in de wereld staan, zodat de conversatie in de ekklesia reikt tot in de diepten der eeuwigheid. En ook niet alleen met de ambtsdragers en de ambtelijke vergaderingen, zodat de gelovige desnoods tegen de ambtsdrager optreedt9 en de


6 Terecht protesteert K. Holl, a.w., 318, tegen de stelling van Rieker: Der protestantische Grundsatz des allgemeinen Priestertums ist ein religiöses, nicht ein Verfassungsprinzip: es bezieht sich auf die Stellung des Christen zu Gott, nicht auf eine Stellung im rechtlichen Organismus der Kirche.
7 A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, Den Haag 1947, 277.
8 K. Barth, Offenbarung, Kirche, Theologie, München 1934, 43: Der Begriff „Laie” vollends ist einer der schlechtesten Begriffe der religiösen Sprache, ein Begriff, der aus der christlichen Sprache ganz einfach verschwinden sollte.
9 A. Kuyper, Het Calvinisme, Kampen z.j.2, 42. P.J. Kromsigt, De zichtbare kerk en de ambten, Tr. Zw. III 1900, 208, klaagt, dat zo het beroep op ➝

|39|

vrede met de kerkeraad een grens kan bereiken10. Maar ook met God en Christus en de Heilige Geest, gelijk zij op een veelvoudige wijze optreden, in de Schrift, in het wereldgebeuren en in de bijzondere diensten in de ekklesia. De mens mag met God mee spreken en mee oordelen. Hij heeft een ge-weten, een con-sciëntie, een mede-weten gekregen. Op deze mystieke diepte moet men de zaak brengen. Durft men dat niet, dan doet men beter, niet langer van het algemeen priesterschap der gelovigen te spreken, vooral niet in kerkordelijk verband. Alleen wanneer men de notie zo radikaal pneumatologisch-mystiek verstaat, kan men haar in de wijze van de kerkorganisatie ten volle verdisconteren en tegelijkertijd het bijzondere ambt in zijn bijzonderheid ten volle respecteren: ook wanneer in het ambt God zelf met goddelijk gezag optreedt, verstomt nog niet de mens, die God kent. Het is zelfs een geringe zaak, dat de enkele gelovige in de kerkorde aan bod komt tegenover de ambtsdragers en de ambtelijke vergaderingen. Daarachter staat de veel grotere zaak, dat hij in de religie stand houdt tegenover God zelf, en dat in de liefde! Mij dunkt: hier ligt de kèrn van de quaestie!

*

Hier ligt echter ook de grèns. Dat is m’n derde opmerking. Welke is de verhouding van Gods Geest en ’s mensen hart? Blijft daar niet een distantie, althans een tegenover, ook pneumatologisch? Is de Heilige Geest niet God zelf en daarom onophefbaar subject? Ook als hij is uitgestort en inwoont in het hart of in het lichaam? Niet juist als hij inwoont, er bij inwoont met al de tegenstrijdigheid, welke aan alle inwoning eigen is?

Deze dingen zal men wel moeten bedenken, wanneer men de mens in zijn geweten laat mee oordelen met God. Men zal allicht meteen wat retireren van het geweten op de Schrift. Dáár staat het in, de hele waarheid Gods; tenslotte toch niet in het eigen hart. Dáárom kan elk lid van de gemeente meespreken: omdat hij de Schrift heeft en omdat de Schrift in zichzelf duidelijk is. Wij zullen met onze stelling van het algemeen priesterschap der gelovigen zonder enige twijfel moeten grenzen aan het spiritualisme. Daarin ligt óók een gewichtige waarheid! Maar de lutherse en vooral de gereformeerde Reformatie hebben


➝ het Woord de grens tussen bijzonder ambt en algemeen priesterschap vloeiend maakt en het beruchte quatenus wordt toegepast op het ambt. Naar mijn inzicht is aan een en ander niet te ontkomen.
10 J. Koopmans, De Nederl. Geloofsbel., Amsterdam 1939, 207.

|40|

de grondslag voor deze stelling toch in het Schriftprincipe gevonden. Calvijn verheft daarbij het ministerium externum niet zo hoog als Luther; hij is iets minder bang voor geestdrijverij11. Gods (geschreven) Woord is echter onze „ratio” (Calvijn).

Zodra men dus retireert van het geweten op de Schrift, heeft men aan de notie van het algemeen priesterschap der gelovigen alle heilsrealisme en alle perfectionisme reeds ontnomen. Zij kan dan niet meer het enige gezichtspunt zijn en niet meer de grondslag leveren, waarop het hele gebouw der ekklesia, ook in haar institutaire dimensies, wordt opgetrokken. Er is een objectieve kern in gekomen. Het algemene priesterschap komt ten dele of in zeker opzicht buiten de mens te liggen. Hij déélt er in. De notie van het algemeen priesterschap der gelovigen heeft juist de ambtsgedachte nodig, om uit te bloeien in de idee der geméénte (waarmee zij zo nauw verbonden is) en niet onder te gaan in de idee van de religieuse vereniging12.

*

Dan komen meteen — en dat ten vierde — een paar nieuwe elementen naar voren. Vooral het element van het gemeenschappelijke. Ben ik wel zo op m’n eentje profeet, priester en koning? Ben ik het niet veel meer als lid van een lichaam? Is er niet sprake van een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom (1 Petr. 2: 9)? Ligt niet in de gemeenschappelijkheid van de genade het zwaartepunt van mijn christelijke existentie? De manier, waarop de Israëliet deelde in het heil, is nog steeds de manier, waarop ook de christen er in deelt.

En achter dit element van het gemeenschappelijke in het christenzijn, ook in het prieterzijn, duikt het element van het foederale op. God heeft — zonder enige twijfel ook in de lijn der geslachten enz. — een verbond met ons opgericht. Hij rekent ook ons er toe. En Hij rekent ons toe, wat in Christus is: het profeet-, priester- en koningzijn. Dat is de manier van de Geest: verbondsmatig, virtueel, door de belofte en de toerekening maakt Hij ons tot kinderen Gods. Zo gaat Hij gestadig met ons om; wil tegen wil, oordeel tegen oordeel, woord tegen woord, opdat wij eindelijk zouden bezwijken en waar zouden laten zijn wat in alle goddelijke waarachtigheid waar is. Zo is het algemene priesterschap aan de gemeente „voorwerpelijk gegeven”13. Deze notie van het


11 S. v.d. Linde, De leer van den Heiligen Geest bij Calvijn, Wageningen 1943, 174/5.
12 H.C.J. van Deelen, Het begrip „gemeente”, in: O.E.V. VI, 1931, 114.
13 P.J. Kromsigt, a.w., 210.

|41|

verbond ontbreekt, voor zover ik zie, in het Lutheranisme. Dat leidt er toe, het priesterschap van alle gelovigen in realistische zin mis te verstaan14. Men komt dan tot kortsluitingen: enerzijds overdreven angst voor het spiritualisme, anderzijds een krampachtig afleiden van het bijzondere geestelijke ambt uit het algemene priesterschap; tezamen resulterende in een verstarring in het éne predikambt. De leer van het verbond brengt ook hier, als in zo menige locus, een gelukkige ontspanning en grote soepelheid aan.

Dieper ligt nog het element van de bemiddeling. Men kan inderdaad de waarheid van het algemeen priesterschap der gelovigen zó uitwerken, dat de hele middelaarsidee zonder enige rest verworpen wordt15. De gelovige is dan „unmittelbar zu Gott” en kan zonder enige tussenkomst (van de geestelijke; van de Schrift; maar ook: van Christus) tot God gaan. Daartegenover zal vastgehouden moeten worden, dat de mens in het geloof tot priester is gezalfd, òmdat hij is ingelijfd in Christus en zo ook de zalving van Christus tot priester deelachtig is, hetgeen men o.a. ook zo kan uitdrukken, dat hij „alleen” in Christus priester „is” of zelfs zo, dat hem het priesterzijn wordt „toegerekend”. Niet, dat dit de enige wijsheid of het einde van alle wijsheid is. Maar het is wel een gezichtspunt, dat mede in het oog gehouden dient te worden.

Het diepste in dit alles is de praedestinatie. Wij worden verkóren tot kinderen Gods, tot priesters en koningen. Daarom gaat alles ook zo menselijk en zo gewoon toe. In de sfeer van de praedestinatie gaat het geloven ongemerkt over in leven16. Men staat met de feitelijkheid van het welbehagen Gods en daarom volstrekt kinderlijk in de kring des heils, of men staat er niet in. Daar is geen enkel verhaal op. De weg daarheen is Gods weg en daarom niet na te speuren. Daarom doen wij beter, het „ambt der gelovigen” (ten diepste in de zin van: het ambt van gelovige te zijn17; maar verder ook over de hele linie) niet te funderen in de doop18 of in de wedergeboorte. Wij zijn profeten, priesters en koningen, niet doordat wij iets „zijn” of „geworden zijn”, maar op de manier van de Geest: door de praedestinatie, krachtens het


14 Vgl. H. Vogel, Wer regiert die Kirche?, München 1934, 17-19.
15 Th.L. Haitjema, in: Het oecumenisch gesprek der kerken, 62, maakt daarop opmerkzaam.
16 O. Noordmans, in: De openbaring der verborgenheid, 120.
17 K. Sietsma, De ambtsgedachte, 124v.v.
18 G. v.d. Leeuw, Liturgiek, 57; de doop als parallel van de ordinatie bij het bijzondere ambt; vgl. Winkler Prins Encyclopaedie I, 1947, 656 en J. Braun, Handlexikon der katholischen Dogmatik, Freiburg 1926, 235.

|42|

verbond, in de belofte, door het Woord, in het geweten, doordat wij tot iets gebruikt worden en gesteld zijn. De doop is er een teken en zegel van. De wedergeboorte de vrucht.

*

In de vijfde plaats: is het wel juist, van een ambt der gelovigen als ambt in de kèrk te spreken? Mij dunkt, wij doen dit sinds de Doleantie rijkelijk ondoordacht.

In ieder geval zullen wij ons bij dit spreken moeten hoeden voor een ecclesiologische verenging van het christenzijn. Wij dienen God profetisch, priesterlijk en koninklijk in ons hart en in ons bloed; in ons dagelijks leven in huwelijk, gezin en werk; in de maatschappij, de cultuur en de staat; in de geschiedenis en misschien ook in het heelal (1 Thess. 1: 9; Rom. 12: 11; 14: 18; Col. 3: 24; 1 Petr. 2: 16). Wij doen dit deels bewust en opzettelijk, deels ook feitelijk en zonder dat wij het weten, soms zonder dat wij het willen. Men kan hier spreken van „ambt”. Het is inderdaad niet in te zien, hoe men in een theologische doorgronding van het menszijn en trouwens van de hele geschapen werkelijkheid ooit zal uitkomen zonder op beslissende punten19 het begrip „ambt” in te voeren: het diepste van alles is, dat het gestèld is, dat het gebruikt wordt, dat het een roeping heeft, dat het moet dienen. Maar daarom is dat alles nog geen kerkelijke realiteit en behoeft het ook nog niet vanuit de ekklesia verstaan en benaderd te worden. Ook ons christelijke leven als dienst van God in al de genoemde verbanden niet. Het geschiedt in de basileia20.


19 Vgl. bijv. de wijze, waarop G. v.d. Leeuw, Levensvormen, Amsterdam 1948, 71, ingrijpt in de moderne huwelijksproblematiek door te zeggen, dat men ten diepste het getrouwd zijn alleen als ambt (hij zegt dan ook: als sacrament) kan doorleven.
20 Dus niet in de kerk als organisme (A. Kuyper), in de christelijke gemeente (P.J. Roscam Abbing), vanuit het heiligdom (G. v.d. Leeuw). Ter verheldering van de discussie lijkt het mij gewenst, deze buitenkerkelijke elementen in het „ambt der gelovigen”, gelijk dit pleegt omschreven te worden (vgl. bijv. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, 332), duidelijk te onderscheiden van de binnenkerkelijke (als: recht van verkiezing van ambtsdragers; voorbede en kritiek t.a.z. van de ambtsdragers; deelneming aan de tucht enz.). De moeilijkheid blijft dan natuurlijk liggen in de vraag, hoe men het „buitenkerkelijk” theologisch zal vatten. Ik pleit voor een radikaal eschatologisch-historische categorie; de christologisch-ecclesiologische schijnt mij ontoereikend. Voor de quaestie van het ambt der gelovigen en voor de hele ambtenleer heeft dat uiteraard enorme consequenties.

|43|

Wij zijn als christenen wel samen in de ekklesia. Maar naar het mij voorkomt niet ambtelijk, doch gemeenschappelijk. Op dit punt lijkt mij in de tegenwoordige discussie een groot gevaar te liggen. Terwille van de notie „ambt” of „dienst” dreigen wij de notie van de κοινωνια kwijt te raken. Daar schuilt waarschijnlijk zekere mate van activisme achter: iedereen moet vóór alles wat doen. Men is zozeer geschrokken van de redelijkheid en de beschouwelijkheid, welke in de grieks georiënteerde anthropologie het wezen van de mens uitmaken, dat men in het andere uiterste is vervallen en bijkans alleen het dynamische, het handelende in het menszijn, en dan ook in het christenzijn, overhoudt. Men vergeet daarbij, dat er nog iets anders is dan denken en doen. Namelijk: er eenvoudig zijn. Wie werkelijk gelooft, komt tot deze liefde; hij leeft van deze genade; hij is er en aanvaardt dit met vreugde, zonder door eigen inspanning nog iets anders, bijv. een zin in het leven of een rechtvaardiging van het bestaan, te willen vinden. Daarom vond de Reformatie, welke de rechtvaardiging van de goddelóze ontdekte, ook de geméénte terug. Wij zijn samen in de kerk (en de kerk is de gemeente), niet primair om er wat te doen, maar om er de gemeenschap te beleven. In het avondmaal wordt dat het meest duidelijk. Daar doet bijna niemand iets meer. Daar wordt de jacht van onze daden gestaakt. Daar komen wij tot rust. Maar dat is aan de gehele ekklesia als zodanig eigen. Elia wordt naar de zeven duizend verwezen, als hij moe is en de vaart der dingen in Gods wereld niet meer kan verdragen. De kerk is er als gemeenschap voor moede en zwakke zielen21. Dat men ook daar er op een priesterlijke, koninklijke en profetische wijze is en als lid der gemeente dus mondig is en derhalve mee mag spreken en handelen met allen en over alles, is een tweede. Maar men doet er, dunkt mij, niet goed aan, dit aan te duiden met de uitdrukking „het ambt der gelovigen”. Men vat deze dingen scherper en zuiverder, wanneer men spreekt van het gemeentelijke karakter van elke dienst of elk ambt. Het bijzondere ambt functionneert (o.a., m.a.w.: dit is één van de aspecten!) in de gemeenschap der ekklesia, in de zin van: met al haar leden mee. Van het „algemene” ambt in de kerk te spreken, heeft m.i. iets zinloos en verwarrends. De notie „ambt heeft intrinsiek het bijzondere aan zich. Er ligt uitverkiezing in. Iets of iemand staat alleen in een ambt tegenover iet ander of tegenover anderen; zo bijv. de geschapen werkelijkheid tegenover het niets, het menszijn tegenover de natuur, de gelovige tegenover de oude Adam.


21 Vgl. mijn: De vraag naar gemeenschap in deze tijd, Wending IV, 1950, 687-700.

|44|

Het bijzondere ambt in de ekklesia veronderstelt derhalve wel, dat men — ambtsdrager zijnde — in haar geméénschap deelt, dat men als persoon gelovig christen is22, dat men ook de anderen als zodanig ten volle erkent, dat men tenslotte ook bereid is, al zijn ambtswerk te doen en het gezag van zijn ambt te laten functionneren in de gemeenschap vàn en tezamen mèt de gehele gemeente — maar dat betekent dan nog in genen dele, dat het slechts verbijzondering (hetzij krachtens menselijke regeling, hetzij krachtens goddelijke wil23) van het ambt der gelovigen is. Het bijzondere ambt „rust” wel in het algemeen priesterschap der gelovigen; het komt er in zekere zin zelfs uit voort, namelijk in zoverre het er door gevoed wordt; maar het is er niet identiek mee, evenmin als de boom24 identiek is met de bodem, waarin hij rust en waardoor hij mede-gevoed wordt; de boom zelf komt voort uit het zaad, dat in de bodem gelegd is25.

*

Op grond van al deze overwegingen moet men dan ook — dat is het zesde — voorzichtig zijn met de gedachte van de algemene dienstplicht26; dass es keine Passivmitglieder gibt27, dat ieder volledig verantwoordelijk is voor het geheel28, dat ieder ook zijn eigen charisma heeft29, dat dit verbijzondering van het algemene ambt is30 en dat de bijzondere ambten niets anders zijn dan de belangrijkste diensten, welke in de praktijk te voorschijn komen en vanwege hun belangrijkheid een openlijke erkenning en bevestiging door de gemeente


22 Th.L. Haitjema, Hoogkerkelijk Protestantisme, Wageningen, 106-109.
23 G. v.d. Leeuw, Liturgiek, 57: „De bizondere ambten zijn niet anders dan het algemeen ambt, toegepast op een bizonderen arbeid door een bizondere genade Gods”.
24 P.J. Kromsigt, a.w., 213.
25 Zo duister, als G. Huls, a.w., 147, deze bepaling van de verhouding van algemeen en bijzonder ambt acht, is zij naar mijn inzicht niet.
26 De term is van G. Gloege, zie P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma, 98.
27 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 59, 83 (geen dienstlose Zugehörigkeit zur Gemeinde), 86/7, 136; Gemeinde, 3. Men beroept zich vooral op: Rom. 12: 3; 1 Cor. 12: 7, 11, 18; 14: 26; Ef. 4: 7, 16; 1 Petr. 4: 10.
28 G. Huls, a.w., 145.
29 G. Huls, a.w., 121, 130 (punt 1 van de samenvatting!).
30 G. Huls, a.w., 145, 146v.

|45|

ontvangen31 of anders gewend: dat „in beginsel” (hachelijk woord!) de gehele gemeente in ingedeeld in ambtsgroepen32.

Als paraenetische kreten ter activering van de gemeente kan men dergelijke gedachtengangen goed gebruiken. Zij zijn op zichzelf ook wáár: zelfs in datgene wat men is èn in het feit, dàt men er is, is men nog dienstbaar. Maar als men op deze gedachten nu zijn theologische leer van de ambten gaat bouwen, krijgen zij toch iets bedenkelijks.

Vanuit het voorgaande stel ik een paar vragen. Heeft men zich de mystieke diepte van wat men zegt, als men het algemeen priesterschap der gelovigen zo eenzijdig als uitgangspunt neemt en zo tot het uiterste uitwerkt, wel voldoende gerealiseerd? Dienstplicht van allen impliceert, dat allen in alles altijd met God mee oordelen en met God mee spreken en handelen! Heeft men verder de eschatologische schroom in acht genomen, welke noodzakelijk is in alle pneumatologische spreken? De Geest is nog niet klaar, in geen enkel mensenhart en ook niet in de geschiedenis; de praedestinatie en de eschatologie zijn de beide componenten in de pneumatologie! Heeft men in de derde plaats een zuiver idee van de verhouding van enkele en gemeenschap in het christenzijn? Wat het geheel der ekklesia is, kan men niet zo laten uitvloeien in elk van haar leden; evenmin kan men het zo opbouwen als som van wat al haar leden zijn en hebben; „gemeenschap” is een gecompliceerder, een niet meer geheel individueel-menselijk te doorlichten realiteit! En eindelijk: raakt men de beleving van de geméénschap in het kerkzijn niet kwijt, wanneer men er zo primair dienstbaar in staat? Het sacrament en het leven zijn gelijkelijk méér dan in het begrip „dienstbaarheid” omvat kan worden!

Ik voeg daar nog een paar nieuwe vragen aan toe. Hoe moet het nu, als allen zo dienstbaar zijn, met de baby’s en de kinderen? Zij zijn toch ook lidmaten der gemeente (1 Cor. 7: 14)? En hoe moet het met de pasbekeerden, die nog een periode van groeien behoeven en niet meteen de handen opgelegd moeten krijgen (1 Tim. 3: 6; 3: 10; 5: 22)? Zij delen toch ook reeds in de volheid van het heil in Christus! En hoe moet het met de schare, die op een essentiële wijze in het koninkrijk der hemelen en daarom ook in de kerk voorkomt (1 Cor. 14: 23, 24)? Vooral hier zal men de kerk en de kerkorde open moeten houden en het kerkbegrip niet sectarisch mogen inkorten en afsluiten33. Men


31 G. Huls en E. Schweizer.
32 P.A. van Stempvoort, a.w., 131.
33 E. Schweizer geeft dit ook wel toe, als hij a.w., 83 zegt: doch besitzt die Gemeinde ja nie feststellbare Geschlossenheit. Vgl. W. Lodder, Kerkorde en

|46|

voelt: wij stoten hier op de grote vraag van de volkskerk, welke meer is dan een tactische en utilistische quaestie34, doch de kern van Gods bedoelingen raakt. En tenslotte: hoe moet het met de gelovende en belijdende gemeenteleden? Komt er niet een wettische en (wat hetzelfde is) idealistische trek35 in het ekklesia-beeld te liggen, als men deze dingen zo absoluut en zo fundamenteel stelt? Moet men als ambtsdrager en gemeentelid en ook als theoloog niet wat meer op de wijze der liefde en dus humaner met de medechristenen verkeren en bedenken, dat het de Géést is, die inwoont in het lichaam der kerk en de genade uitdeelt, in brokjes, met spreiding, trinitarisch en praedestinatiaans?

*

Het diepste van het algemeen priesterschap der gelovigen vonden wij boven reeds in de praedestinatie. Daarin zal men ook het diepste van het bijzondere ambt moeten zoeken.

De praedestinatie is — naast de eschatologie — de pneumatologische categorie bij uitnemendheid. Niet alleen in die zin, dat men de waarheid van de praedestinatie alleen in een pneumatologisch verband der gedachten tot volle ontplooiing mag laten komen. Maar ook in die zin, dat men de Geest en zijn werk voortdurend in de termen van de praedestinatie zal moeten beschrijven. Daar is de vrijheid van de Geest in zijn uitdelen van de genade en in zijn gebruiken van mensen. Daar zijn


Heilige Schrift, Wageningen 1937, 15: „Iedere kerkorde, die schriftuurlijk wil zijn mag de grenzen der gemeente nooit zoo eng trekken, dat alleen persoonlijk-geloovigen er binnen komen te staan”. Ook de dwalenden, die zonder besef van God leven en denken (1 Cor. 15: 12, 34), horen er bij als „broeders” (1 Cor. 15: 58).
34 Op deze grove wijze gaat E. Schweizer, a.w., 137, met de volkskerk om: zij is niet meer dan een waardevol en niet eigenmachtig af te breken Gehäuse voor de gemeente!
35 Deze trek speur ik, wanneer E. Schweizer, a.w., 135, zegt, dat de eigenlijke nood daarin bestaat, dass das, was vom N.T. her als richtig erkannt wird, nicht wirklich durchgeführt werden kann. Men zou ook de gegeven situatie kunnen aanváárden en daar zelf dan, kinderlijk, nieuwtestamentisch in leven — bijv. met de empirische ouderlingen: hen aanzien op datgene waartoe zij gesteld zijn. Dat ware meer naar de aard der liefde. Als Schweizer, Gemeinde, 28, zegt: Das muss der Gemeinde gesagt, immer und immer wieder gesagt werden — zie ik nog de theoloog en de idealist door de prediker heenkijken.

|47|

het reliëf36 en de pluraliteit in het werk van de Geest: Hij werkt niet uniform en numeriek, maar nu zus, dan zo. Daar is de overmacht van de Geest over het hart van de mens: elke capaciteit van de mens schiet te kort, om de Geest ten volle te bevatten; de mens is, wat hij is, en hij wordt gebruikt waartoe hij gebruikt wordt, zijns ondanks, door de Geest. Tous les membres du corps reçoivent également l’Esprit, afin que tous les membres vivent, et non afin que les différences de position et de fonctions entre les membres soient supprimés37. Daarom moet de gedachte van het algemeen priesterschap der gelovigen, das nur zu leicht als ein allgemeines Haben aller verstanden werden kann, in de leer van de ambten eigenlijk geen rol spelen38, althans geen bijdrage leveren in de ambtelijkheid van het ambt. Deze laatste is een nieuw moment, een nieuwe inzet in het (veelvormige!) werk van de Geest.

Het algemeen priesterschap der gelovigen en het bijzondere ambt zijn beide scheppingen van de Geest. Maar er ligt een zeer gewichtig element van verspringing in de overgang van het een op het ander. De natuur springt niet; de Geest echter wel! Daarom zal men het bijzondere ambt te midden van het algemeen priesterschap niet kunnen motiveren met de gedachte van de goede orde (men kan nu eenmaal niet allen tegelijk preken en dopen), of met die van de primi inter pares (hetzij meer technisch gewend in de zin van „de goede orde”, hetzij meer religieus gewend in de zin van „degenen die het verst ingeleid zijn in de geestelijke dingen”)39. Het een is nu eenmaal niet in de continuïteit van de natuur af te leiden uit het ander. Er ligt een sprong van de Geest tussen. Het een met het ander rust ten diepste (in strikte zin!) in de praedestinatie. De praedestinatie is echter één in het hart van God; de Geest blijft in zijn springen op goddelijke wijze trouw aan zichzelf en aan al zijn werk; de bijzondere ambten zijn, in hun zelfstandigheid, niet gescheiden van het algemeen priesterschap:


36 H.D. Wendland, Die Eschatologie des Reiches Gottes bei Jesus, Gütersloh 1931, 169, maakt er opmerkzaam op, dat het in het N.T. gewóón is, dat iemand een bijzondere plaats en dienst krijgt. In de algemeenheid van het heil en in de broederschap der liefde is de bijzonderheid van de opdracht en van het charisma ingesloten.
37 Ph.H. Menoud, a.w., 60.
38 W. Niesel, Die Theologie Calvins, München 1938, 194.
39 K. Barth, Gotteserkenntnis und Gottesdienst, Zollikon 1938, 182, 200, spreekt van primi inter pares in technische zin. Th.L. Haitjema, Erfgoed der Hervorming, 138 en Hoogkerkelijk Protestantisme, 107, speurt terecht in de gedachte van de primi inter pares in religieuse (of culturele!) zin de kiem van de wanhoop of de hoogmoed.

|48|

dàt alles wordt duidelijk in de „hoge waardering”40 van het Gereformeerd Protestantisme voor het ouderling- en diakenambt.

*

Op soortgelijke wijze zal men ook de charismata moeten benaderen. Deze zijn waarlijk niet beperkt tot de wordingsperiode van de kerk41. Zij komen ook onder ons veelvuldig voor. Men moet, dunkt mij, op een vreemde, ongeestelijke wijze in zijn eigen gemeente en kerk staan en z’n medechristenen aanzien of ook een vreemde, weinig nieuwtestamentische, al te hellenistische opvatting van de charismata hebben, om dat te ontkennen.

Het gaat ook niet aan, enige tegenstelling of zelfs onderscheid te maken tussen het charismatische en het ambtelijke42.

Maar men moet de dingen niet gewelddadig systematiseren. Ik meen, dat het Nieuwe Testament niet zegt, dat per se elk lid der gemeente, in numerieke zin, een charisma heeft. Daarin is de Geest vrij. Hij geeft aan elk de gave die hij wil; dat is ook: aan elk, aan wie hij een gave wil geven! En de gaven, die hij geeft, geeft hij zonder enige twijfel aan de gehele ekklesia. Maar dat betekent nog niet, dat hij ze aan elk lid geeft of althans aan elk lid iets geeft43.

Ook zal te bedenken zijn, dat de gaven van de Geest een enorme veelheid en verscheidenheid vertonen. Het lijkt mij niet geraden, daarin een verticale ordening aan te brengen en te spreken van hoger en lager, belangrijk en onbelangrijk. Maar het zou toch wel te overwegen zijn, of er niet een horizontale ordening in gedacht dient te worden en of er niet gesproken moet worden van een uitrimpeling van het meest bijzondere (het apostolaat!) tot het meest algemene (met onuitsprekelijke zuchtingen bidden tot God).


40 Th.L. Haitjema, Hoogkerkelijk Protestantisme, 105.
41 Dat is G. Huls, a.w., 146, volmondig toe te geven.
42 Vgl. K.L. Schmidt, Le ministère, 323; E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 110; A.M. Brouwer, a.w., 19; Ph.H. Menoud, a.w., 37 (Les ministères sont spirituels et les dons sont ecclésiastiques); P.A. van Stempvoort, Het oudste christendom II, 334, 335. Calvijn wist ook, dat alle ambten pneumatisch-charismatisch zijn, vgl. S. v.d. Linde, a.w., 167. A. Kuyper, Uit het Woord I, II, 194 zegt, dat de gaven van de Geest, de ambten van Christus, de werkingen van de Vader zijn en dat de triniteitsleer nu aanwijst, „dat gaven, ambten en werkingen weêrkeerig op elkaâr zijn aangelegd, van meetaf voor elkaâr berekend”.
43 E. Schweizer, 86 identificeert de gedachten: „aan de ekklesia in haar geheel” en „aan elk lid van de ekklesia”.

|49|

En vooral: wat is een charisma als gave van de Geest? Men zal enerzijds het element van natuurlijke begaafdheid voor een bepaald werk en anderzijds een zeker extatisch enthousiasme er niet geheel uit kunnen elimineren. De accountant (2 Cor. 8: 20, 23) en de glossolator staan op soortgelijke wijze in de glans van de heerlijkheid van Christus. De kern zal men wel moeten zoeken in het persoonlijk-religieuse, ene bijzondere horigheid aan de Heer. Maar ik zou er toch ook op willen wijzen, dat de notie ook een objectief gehalte heeft. De genadegáve is inderdaad genáde; het charisma charis; men is onwaardig en onbruikbaar, maar men wordt aangenomen en gebruikt. Zo verstaat met name Paulus zijn apostolaat als een charis. Zo gezien, omvat het charisma in z’n kern nog meer dan een bepaalde persoonlijk-religieuse begaafdheid. Het is ook: een geroepen worden tot een gebruikt worden door God, ondanks zichzelf. Men zou misschien, de zaak chargerende, kunnen zeggen: charisma is ook een gezet worden in een ambt, in een dienst. Vanwege dit objectieve gehalte kunnen we zèlf ook niet ons charisma echt zien. God gééft de gaven; de gemeente merkt ze op (zij ziet ze, met God mee!); zo wordt men geroepen tot het ambt.