|7|

 

Inleiding

Het vraagstuk is tegenwoordig aan grote verwarring en onzekerheid onderhevig. Men wordt daarin bedreigd door het gevaar van gewelddadige systematiseringen. Daarom beperken wij ons tot het aanwijzen van de verschillende aspecten, welke het vertoont.

De formulering van het onderwerp van dit geschrift is niet zo onaanvechtbaar, als zij er op het eerste gezicht uitziet. Daar is reeds de vraag naar de volgorde. Waarom juist deze volgorde? Men zou op het idee kunnen komen, haar om te keren en — althans in de titel — eerst te spreken over het algemeen ambt en daarna over het bijzondere.

Daar is verder de vraag naar de rechtmatigheid van de termen. Men zou ook tot de conclusie kunnen komen, dat één van beide termen geschrapt dient te worden, bijvoorbeeld de uitdrukking „het algemene ambt” of ook de uitdrukking „het bijzondere ambt”.

Het is zelfs niet onmogelijk, dat men denkt, dat beide termen weggeschrapt moeten worden. Dan zouden wij niets meer overhouden. Ook dáárover zou nog wel iets te zeggen zijn.

*

Reeds deze vragen rondom de formulering geven ons een indruk van de onzekerheid en de verwarring, waaraan ons onderwerp in de tegenwoordige discussie onderhevig is. Zij zijn echter nog met vele andere vragen uit te breiden, wanneer men zich in de inhoud van het onderwerp verdiept. In een min of meer willekeurige keuze en bonte volgorde zien zij er als volgt uit:

Is het woord „ambt” in de christelijke religie,vanuit het Nieuwe Testament beoordeeld, wel juist of moeten wij liever spreken van „dienst” of ook „genadegave”? En maakt dat inderdaad verschil?

Kan men werkelijk spreken van een algeméén ambt, van een àmbt der

|8|

gelóvigen? Sluiten de beide woorden „algemeen” en „ambt” elkaar in de grond van de zaak niet uit? En vooral: is dit algemene ambt, dit ambt der gelovigen wel te verstaan als een ambt in de kerk?

En hoe is de volgorde en de verhouding van het algemene ambt, dàt wat ieder christen heeft en is of waartoe hij geroepen is, enerzijds — en het bijzondere ambt, dat waartoe bepáálde christenen in de gemeente geroepen worden, anderzijds? Rust hier het bijzondere in het algemene? Maar hoe komt het er dan uit voort? Is het bijzondere geestelijke ambt een „verbijzondering” van het algemene priesterschap der gelovigen? Maar zègt dit woord „verbijzondering” wel iets of ontwijkt het juist de eigenlijke vragen van het „hoe” van dat voortkomen van het één uit het ander? En bovendien: wanneer daar het algemene ambt der gelovigen is, waarom is het dan nog noodzakelijk, dat daaruit bijzondere ambten voortkomen?

Of is het juist andersom, is er eerst het bijzondere ambt en wordt het algemene ambt geboren doordat het bijzondere ambt functionneert? Wij staan dan nog voor de vragen naar het „vanwaar?” van het bijzondere ambt en naar het „waartoe?” van het algemene.

Of is het noch zo, noch zo, maar moeten we hierover „dialectisch” denken, zodat we het nu eens zus en dan weer zo zeggen? Dan zouden het bijzondere en het algemene ambt uit elkáár voortkomen. De zaak wordt er dan niet duidelijker op.

Is er in het Protestantisme, dat zo grote ernst gemaakt heeft met het algemeen priesterschap van àlle gelovigen, eigenlijk wel plaats voor een bijzonder geestelijk ambt in de strikte zin van het woord? Leidt dat niet noodzakelijk naar een onaanvaardbare onderscheiding van geestelijkheid en leken? Onaanvaardbaar, omdat daardoor enerzijds de onmiddellijke toegang tot de genadige God versperd wordt in de idee van de bemiddeling van het heil (door de priester) en anderzijds aan de vrijgemaakte gewetens der mensen geweld wordt aangedaan in de idee van de hiërarchie?

Maar dan komt meteen de tegenvraag op, of de Reformatie niet juist ook op dit punt een vergissing is geweest, of zij niet op ondoordachte en onvoorzichtige wijze „katholieke essentialia” verwaarloosd of zelfs verstoord en verloren heeft en zich daardoor van de éne, oecumenische kerk van Christus, van de kerk der eeuwen en der gehele aarde, heeft afgesnoerd, en of deze haar vergissing niet rust in haar diepste vergissing: dat namelijk het Nieuwe Testament, of ook de Heilige Schrift, toereikend zou zijn voor de kerk, om haar weg door de tijd te vinden. Mist zij niet het essentiële ministerium, de wezenlijke dienst, het echte geestelijke ambt? En ... is het echte ambt niet wezenlijk voor het

|9|

wezen der kerk? Zijn de „kerken der Reformatie” nog wel kerken in de volle zin van het woord?

*

Al deze en vele andere vragen tezamen scheppen tegenwoordig in grote mate verwarring en onzekerheid rondom ons onderwerp. Toch heeft ons vraagstuk — en dat van de ambten in het algemeen — een zeer urgent karakter gekregen. Daarvoor zijn verschillende redenen op te geven. Daar is allereerst de oecumenische beweging. Men heeft elkaar de laatste halve eeuw weer in het gezichtsveld gekregen. Men ontmoet elkander weer. En dat niet alleen als christenen en verenigingen, maar dat zeer bepaaldelijk als kerken. En niet alleen om samen te overleggen, te getuigen en te handelen in de wereld, maar ook om elkaar als kerken in de context van de grote realiteit van het lichaam van Christus op de aarde te zien: het gaat om de intercommunie en de hereniging, om de eenheid van de éne zichtbaar-onzichtbare, institutair-organische, geestelijk-juridische kerk. Daarin is de vraag naar het ambt hèt punt der discussie, merkwaardigerwijze veel meer dan de vraag naar de belijdenis. In Nederland mogen wíj nog worstelen om de belijdenis van de Godheid van Christus, van zijn verzoeningswerk en van het Schriftgezag, zodra men in oecumenisch verband treedt, komen de vragen van sacrament en ambt en kerk veel meer naar voren. Dat moge z’n oorzaak vinden in de eigenaardigheden van de Anglikaanse en de Oosters-orthodoxe kerkgemeenschappen. Men kan er ook een symptoom van de ondiepte der jeugd van de nog prille oecumenische beweging in vinden. Het feit ligt er ondertussen. En omdat de oecumenische beweging om vele redenen (de eenheid van de kerk van Christus als gave en realiteit; het leed om haar versplintering; de apostolische taak van de kerk in de wereld; het inééngroeien van de wereld in politiek-cultureel opzicht) als onontwijkbare roeping van God voor ons staat, komen wij onophoudelijk met dit feit in aanraking. De vraag naar het ambt is urgent geworden. Zij brengt in vele jonge (en ook oude) hoofden en harten een zeer sterke, tot koortsachtige, gisting teweeg. Na verloop van jaren zal men oecumenisch wel dieper gaan leven en denken. Maar in deze jaren is de vraag naar het ambt het grote oecumenische struikelblok.

Toch zal hier niet alleen op de oecumenische beweging gewezen moeten worden. De urgentie van het vraagstuk van de ambten valt ook te verklaren uit de herontdekking van de kerk in de theologie, in de praktijk en in het geestelijke leven. Daar is de barre nood van het christelijke hàrt: de onzekerheid aangaande de eeuwige zaligheid; het

|10|

gemis van God, zijn gemeenschap en omgang; de versterving van de oefening der vroomheid en van de praktijk der Godzaligheid; de verbrokkeling van de stijl van het christelijke leven; in één woord: de barnende leegte van onze christelijke innerlijkheid. Dat alles doet zoeken naar een nieuw houvast, een centrum, een sterke vorm, ook naar geborgenheid en garantie. Deze zoekt men in de kerk en in de sacramenten en in de liturgie. Als kernvraag springt dan telkens naar voren de vraag naar het ambt. En niet alleen het persoonlijk-geestelijke leven, ook de vragen van de integratie van onze westerse cultuur, van het terugvinden van de geméénschap, van de voortgaande arbeid der kerstening van het volksleven, van de verhouding van de kerk en de staat zijn aan de orde. Zij drijven alle naar de kerk en haar organisatie, bewerktuiging en arbeid — en opnieuw staat de vraag naar het ambt levensgroot voor ons. Het moderne leven ontkerstent steeds meer en gaat zijn oplossing tegemoet. De christelijke organisaties zijn als schuilplaats en wapenhuis ontoereikend. Hier heeft de kerk als lichaam van Christus van Godswege een roeping onder de volkeren. Hoe zal zij functionneren? Dat is ook: hoe zal zij georganiseerd worden? Dat is ook: wat is een ambt? De theologische wetenschap is bezig, met deze golfbeweging van het hart en van de cultuur mee te gaan. Zij zoekt een nieuwe oriëntatie en nieuwe denkvormen. De Schrift als haar principe en het gekerstende gemenebest als haar subject zijn haar, voor haar besef, veelszins ontvallen. Haar eigen vorige eeuwse neutraliteit en zelfbeperking-tot-feiten is zij veelszins moe. Zij wil weer wáárheid. Maar daarbij gaat zij zichzelf steeds meer — naar mijn inzicht ten onrechte — verstaan als functie der kerk. In ieder geval beschouwt zij, vooral als dogmatische theologie, haar stof steeds meer onder het gezichtspunt, dat deze een gemarkeerd kèrkelijke vorm heeft. Deze manier tracht vanuit de dogmatische theologie ook door te dringen in de exegetische en de historische. Zo probeert de theologische wetenschap zich de scepsis en haar eigen ontbinding van het lijf te houden. Dit alles leidt er toe, dat het vraagstuk van de ambten niet alleen een zeer verward en onzeker, maar ook een zeer urgent karakter draagt, althans tegenwoordig.

*

Zo gezien, is het te verstaan, dat men geneigd is, de knopen maar door te hakken en de zeer uiteenlopende en zelfs tegenstrijdige gegevens uit het Nieuwe Testament en uit de traditie in een systeem te brengen, dat zekere logische bevrediging schenkt.

Een dergelijke gewelddadige systematisering vindt men bij hen, die er

|11|

van uitgaan, dat er een bisschop moet zijn; dat deze niet alleen monarchale (de bisschop is het éne hoofd van een grote schare van geestelijken, welke ònder hem staan) en regionale (de bisschop omvat een veel groter gebied, dan een plaatselijke kerk — waardoor deze in haar incompleetheid-in-zichzelf uitkomt!), maar vooral ook sacerdotale (de bisschop is in de kern van zijn wezen een priester, die een offer brengt) trekken moet vertonen; dat hij als sacerdotale figuur alleen geboren kan worden door een sacramentele wijding (de mens moet in een gans andere sfeer worden overgezet, om priester te kunnen zijn); dat deze wijding alleen legitiem is, wanneer zij geschiedt in een onafgebroken successie van wijdingen (aangezien zo alleen de stróóm der genade niet onderbroken wordt, maar inderdaad dóórstroomt); en dat deze legitimiteit ook de enige garantie daarvoor is, dat men in de wáárheid staat (de waarheid rust in de genade en de genade in het offer en het offer in de priester)1. Met deze stellingen heeft men de vele vragen van de leer der ambten tot één, duidelijk en vèr strekkend antwoord teruggebracht. Dit is echter waarlijk niet alleen tegenover de Reformatie een gewelddadige systematisering, maar ook tegenover het Nieuwe Testament en trouwens tegenover de gehele Heilige Schrift: het Nieuwe Testament weet van veel méér „ambten” (en juist niet van de offerende priester!) en de Heilige Schrift in haar geheel respecteert in het ambt en de genade veel dieper de vrijheid en eigenheid van God, dan bij deze opvatting mogelijk is.

Ik meen echter, dat men zich evenzeer aan een gewelddadige systematisering schuldig maakt, wanneer men niet van ambten, maar van diensten spreekt; het dienstkarakter van deze diensten in de gemeenschap der gemeente vooral ethisch, zij het christelijk-ethisch, verstaat; en de diensten alleen maar organisch-functioneel vanuit de gemeente als het lichaam van Christus meent te kunnen opvatten: de hele gemeente is naar binnen en naar buiten in haar wezen dienst; dat is de nieuwe levens- en gemeenschapsvorm, waartoe Christus de mensen brengt; elk lid van de gemeente staat in deze algemene en allesomvattende dienst van het geheel, zij het naar elks aard en charisma verbijzonderd in bepaalde aspecten en onderdelen; maar wat men in zijn dienst doet, doet men als lid van de gemeente en het is eigenlijk de gemeente, die het in haar lidmaat doet; sommige aspecten en onderdelen van de éne diakonia zijn echter zó gewichtig en dan ook zó duurzaam, dat zij een openlijke erkenning in de gemeente, een zekere


1 Zo met name J. Loos, o.a. in Hervorming en Catholiciteit, Rotterdam 1950, blz. 77-85.

|12|

ordening ontvangen; deze komen op een ietwat aparte plaats in de gemeente te staan; zij worden wel ambten genoemd2. Ook in deze, op zichzelf vrijwel duidelijke en eenvoudige gedachtengang vallen naar mijn inzicht gewichtige elementen uit het nieuwtestamentische kerugma aangaande het handelen van God ter aarde. Deze komen in het vervolg van onze studie geleidelijk aan vanzelf wel te voorschijn.

*

De opvattingen van J. Loos enerzijds en van G. Huls anderzijds zijn twee uitersten. Er zijn vele tussenvormen denkbaar3. Het merkwaardige feit doet zich echter voor, dat de theologische discussie zich hardnekkig òf om het éne òf om het andere uiterste heen beweegt.

Wij zullen naar mijn vaste overtuiging de weg terug moeten zoeken, de weg terug naar het labiele evenwicht van het presbyteriale. Daarin zijn de beide gedachten: dat het bijzondere ambt gave van God en orgaan van Christus is èn dat dit bijzondere in de gemeente gegeven is en functionneert op een ongeëvenaard schone wijze verbonden. Dit labiele evenwicht zijn wij kwijt. Dat komt naar mijn inzicht, omdat wij de ouderling niet serieus genomen hebben. De ouderling is ten volle ambtsdrager, van Godswege, staande in en geroepen tot het werk van God èn hij is ten volle gemeentelid, op de wijze van het persoonlijke geloof en van het gewone, dagelijkse beroep in de samenleving. Hem neemt men nòg steeds niet serieus. In alle nieuwe theorieën en in alle nieuwe experimenten speelt hij hoegenaamd geen rol. Men wil, ook in de ambtsvraag, vóór alles oecumenisch zijn, maar voor het oereigene, juist in de ambtsvraag, van de ouderling geneert men zich. Men waagt allerlei pogingen, tot en met als fabrieksarbeiders verklede priesters, maar dat een ouderling, die kruidenier is, van binnenuit het gewone leven der mensen kent, neemt men niet in de apostolische rekening op. Men zoekt in het zweet zijns aanschijns naar nieuwe theologische


2 Zo vooral G. Huls, De dienst der vrouw in de kerk, Wageningen, 1951; hij trekt in deze opvatting de hoofdlijn van E. Schweizer, Das Leben des Herrn in der Gemeinde und ihren Diensten, Zürich 1946, door, maar verwaarloost enkele gewichtige elementen, die bij E. Schweizer voorkomen. Vooral in zijn Gemeinde nach dem Neuen Testament, Zürich 1949, blijkt E. Schweizer een open oog te hebben voor andere lijnen in het Nieuwe Testament.
3 Op het eerste gezicht schijn P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma in de gemeente van Korinthe volgens 1 Korinthiërs, Nijkerk 1950, met zijn voorzichtig aanwerken op de persoonlijk-charismatische bisschop precies in het midden tussen beide opvattingen in te staan.

|13|

constructies, maar aan „het enige stelsel, dat gelijkwaardig is aan de catholieke hiërarchie”4, het presbyteriale, gaat men vrijwel voorbij5.

Dit zal wel diepere gronden hebben. Men kan, voor zover ik de zaak versta, het labiele evenwicht van het presbyteriale denken niet terugvinden in de vragen van ambt en kerkorde, omdat men in de theologie de orde van de praedestinatie kwijt is. De presbyteriale kerkorde is op een wezenlijke wijze verbonden met het dogma van de praedestinatie. Het is Gòd, die in souvereine vrijheid handelt en zijn schepselen in zijn dienst gebruikt. Dat is het hart der kerk — ziedaar het dogma van de praedestinatie. Dat is ook de essentie van het ambt — ziedaar de presbyteriale kerkorde. Zo gezien, is het te verstaan, dat het Lutheranisme, dat steeds aarzelend is gebleven terzake van de praedestinatie, ook steeds aarzelend bleef tegenover de ouderling en dat het Calvinisme gedurig een samengaan laat zien, bijv. in het congregationalisme, van verzwakking van het presbyteriale systeem èn van verzwakking van de leer der praedestinatie. Alleen het staalharde dogma van de praedestinatie maakt het mogelijk, het labiele evenwicht van de presbyteriale manier van kerkelijk samenleven uit te houden. De praedstinatie brengt ook voldoende speelruimte aan (is Gods wil niet wijd?), waarin men het bijzondere en het algemene ambt spelenderwijs in een zuivere verhouding tot elkaar krijgt. Maar juist over het dogma van Dordt en van Calvijn (de „schepper” van het presbyteriale kerkrecht!) is men tegenwoordig allerwegen op een fundamentele wijze onzeker.

Ook dit, dat men de orde van de praedestinatie kwijt is, heeft weer diepere wortels. Zoals het presbyteriale alleen te handhaven is in een levend verband met het praedestinatiaanse, zo is het praedestinatiaanse alleen te handhaven in de context van het eschatologische. De verkiezing is (synoptische evangeliën!) in al haar delen op het rijk betrokken6. En het rijk is in al z’n delen op de wéreld betrokken. En dáár schuilt de eigenlijke moeilijkheid: de christenheid vlucht in onze


4 Aldus ongeveer J. Loos, a.w., blz. 84.
5 Een uitzondering zal gemaakt moeten worden voor A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, Den Haag 1947. Hij pleit uit volle overtuiging voor de schriftuurlijkheid van de presbyteriaal-synodale structuur der kerk. Maar voor zover ik zie, zoekt hij meer het uitgangspunt van dit stelsel in de dienaar des Woords dan zijn kernpunt in de ouderling. Dat maakt zijn positie zwak.
6 Vgl. voor dit verband van verkiezing en rijk: O. Noordmans, Het Koninkrijk der hemelen, Nijkerk 1949, blz. 47, 61; voor de notie „ambt” in dit verband blz. 81v.v.

|14|

dagen uit de wereld; Gods handelen is haar daar te geducht; zij ziet daar meer de duivel aan de gang; daarom vlucht zij in de kerk, hetzij in de sacrale kerk van ambt en sacrament en liturgie, hetzij in de kerk als gemeenschap der gelovigen. Dáár is God, zo meent men. Althans: de kerk is het eerste en enige orgaan, waardoor Hij werkt in de wereld7. In deze ecclesiologische vereniging van het gezichtsveld kan men terzake van de ambtsvraag inderdaad alleen maar zo heen en weer gaan tussen katholicisme en congregationalisme. De ouderling heeft méér ruimte nodig, om te ademen. Hij houdt het alléén-in-de-kerk niet uit. Hij heeft het rijk, de wereld en God-zelf-als-een-eigen-instantie nodig, om er te kunnen zijn.

*

Er heerst grote verwarring en onzekerheid rondom het vraagstuk van de ambten. Toch heeft het in de tegenwoordige tijd een bijzondere urgentie. Vandaar, dat allerlei gewelddadige systematiseringen zich voordoen. Dat men het diepe evenwicht niet kan vinden, hangt met nog diepere theologische en geestelijke omstandigheden samen: men is onzeker over de praedestinatie en bang voor de wereld.

Gegeven deze situatie van het theologische denken zie ik af van een poging, om systematisch de verhouding van het bijzondere en het algemene ambt te bepalen. Ik beperkt mij tot een bespreking van de verschillende gezichtspunten, welke men in het oog moet houden, als men nadenkt over de verhouding van het bijzondere en het algemene ambt. Anders gezegd: ik wil de voornaamste aspecten aanwijzen, welke dit vraagstuk vertoont.

Het woord „ambt” nemen wij dan maar geheel argeloos. Eveneens de onderscheiding van „bijzonder” en „algemeen” ambt. Hun volgorde en


7 Ook de schrijvers van Hervorming en Catholiciteit hebben (diepe?) aandacht voor het vraagstuk van de reïntegratie van de westerse cultuur en zoeken deze langs de weg van het herstel van de katholieke sacramentskerk; zie a.w., blz. 13v.v.; blz. 15: „Door en in haar werkt Hij in de wereld”. Aan de andere zijde speelt de gedachte van de exemplarische Existenz der Gemeinde (K. Barth, Christengemeinde und Bürgergemeinde, Zürich 1946, S. 41), dus dat de wereld om de kerk heen theologisch een duistere vlek is en dat men alleen in de gemeenschap der geméénte het ware menselijke leven kan leven en dat de gemeente dit, om zo te zeggen: blindelings, of: op hoop tegen hoop, voordoet aan de wereld, een gewichtige rol. Merkwaardigerwijze gaat iemand als Herman Ridderbos, De komst van het koninkrijk, Kampen 1950, blz. 326, geheel in deze banen van Karl Barth!

|15|

verhouding laten wij maar in het midden. Mede om over een en ander tot meer helderheid te komen, gaan wij het gehele complex van vragen in zijn verschillende aspecten bezien.

Het wil mij voorkomen, dat wij vooral op de volgende aspecten moeten letten: 1. het eschatologische; 2. het apostolische, 3. het pneumatologische; 4. het gemeentelijke; 5. het institutaire; 6. het christologische; 7. het „schriftuurlijke” (d.w.z. de vragen, welke door de kanonvorming worden opgeworpen); 8. het kerkordelijke.