Het werk der dienaren.

Art. 16. Der Dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de Sacramenten uit te reiken, op hunne Medebroeders, Ouderlingen en Diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen, en ten laatste met de Ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen, en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede.

Het ambt (officium, d.i. plicht, taak; zie bij artikel 2) van de dienaren des Woords omvat volgens artikel 16 drieërlei: 1. de dienst des Woords en der gebeden; 2. de dienst der sacramenten; 3. de regering der kerk, waaronder ook gerekend kan worden de oefening van de tucht en het handhaven van de goede orde in het kerkelijk leven. Het spreekt vanzelf, dat we hier niet te doen hebben met een in-alle-details-uitgewerkte omschrijving, zodat, wat niet genoemd wordt, buiten het arbeidsterrein der dienaren zou liggen. Ditzelfde geldt ook wat de Ned. Gel. artikel 30 als het werk der dienaren omschrijft, nl. dat zij Gods Woord hebben te prediken en de sacramenten te bedienen, terwijl zij voorts gerekend worden tot de raad der kerk, welke zorgen moet, dat het Evangelie zijn loop hebbe, de overtreders op geestelijke wijze worden gestraft en de armen verzorgd (zie bij artikel 25). Meer uitvoerig wordt de ambtstaak der dienaren omschreven in het bevestigingsformulier, waarin ook afzonderlijk genoemd worden het wederleggen van dwalingen, de catechisatie, het huis- en het ziekenbezoek.

Allereerst wordt genoemd de dienst des Woords en der gebeden. Oorspronkelijk behoorde dit tot het werk des apostelen. Alle ambtelijke bedieningen waren in het apostolaat besloten. De apostelen leerden in de tempel, d.i. in het openbaar en bij de huizen, Hand. 5: 42; 20: 20; bedienden de sacramenten, Hand. 2: 41, 46; hadden de regering der kerk, Hand. 6: 3; 8: 14; 14: 23; 15: 6; oefenden de tucht, Hand. 5: 3v.v. 9; 1 Cor. 5: 3-5; verzorgden de armen, Hand. 4: 37; 5: 2; 6: 2.

|53|

Met de groei der kerk en vooral doordat overal gemeenten werden gesticht werd het nodig, dat hun werk voor een deel door anderen werd overgenomen. Alle ambtelijke bedieningen zijn dan ook uit het apostolaat voortgevloeid. Het predikantschap, het ouderlingschap en het diaconaat zijn als het ware drie loten van één tak. En dan weten we uit 1 Tim. 5: 17, dat aan de loot van het predikambt is toebetrouwd de arbeid in woord en leer, in verband waarmee te noemen is de dienst der gebeden, vroeger bij de apostelen en nu in afgeleide zin ook bij de dienaren des Woords.

Gaan we de verschillende schriftgegevens na, dan wordt duidelijk welk werk onder de dienst des Woords en der gebeden begrepen is.

In Hand. 6: 4 wordt gesproken van de bediening des Woords. Dat wil zeggen, dat het Woord Gods aan anderen moet worden bediend, toegediend, zoals de moeder aan de kinderen het brood toedient. Het Woord bedienen is dus wat anders dan het Woord voorlezen. Zoals voedsel in de keuken wordt toebereid, zodat het gegeten kan worden, en zoals graankorrels gemalen worden en van het meel het brood wordt gebakken, zo moet het Woord als een toebereide spijs gegeven worden. Dit vereist biddend onderzoek en kennis van de schriften, het verstaan van de taal des Geestes, het duidelijk kunnen weergeven wat de bedoeling van de schrift is en dat toepassen in verband met de aanwezige behoeften van de gemeente en haar leden. En dat moet zo geschieden, dat alleen Gods Woord wordt gebracht en daarvan niet wordt afgeweken door op de consciënties te binden wat God niet bindt; Paulus schrijft aan Timotheüs, dat hij het Woord der waarheid recht moet snijden, 2 Tim. 2: 15 waarbij men aan zeer uiteenlopende beeldspraak denk, bijv. aan het recht snijden van een lap door een kleermaker, of aan hete aanleggen van een rechte weg, of het optrekken van rechte muren en het schikken van de fundamenten door een huizenbouwer; in ieder geval komt tot uitdrukking, dat niet op verkeerde paden mag worden gegaan, die van het Woord, dat de waarheid is afbuigen. Tegen de dwaling moet juist worden gewaarschuwd, en tegensprekers moeten weerlegd worden, Ti. 1: 9.

Die bediening des Woords heeft een lerend, onderwijzend karakter. In 1 Tim. 5: 17 wordt gezegd, dat de dienaren zullen arbeiden in de leer. En in Ef. 4: 11 wordt gesproken van herders en leraars, terwijl in 1 Cor. 12: 28 alleen het woord „leraars”

|54|

gebruikt wordt. Nu mag tussen het herderschap en leraarschap geen verschil in dienstverrichting worden gezien alsof een predikant leraar zou zijn op de kansel en herder in het wijkwerk. Het herderschap omsluit ál het werk; het leraar-zijn is een onderdeel. Leraar is hij in het geven van onderwijs bij de opening der schriften.

Dit alles nu geschiedt allereerst in de publieke prediking. Dit wordt bedoeld als de apostel schrijft over „arbeiden in het woord en de leer”, 1 Tim. 5: 17. Onder dat „woord” toch hebben we niet te verstaan het Woord Gods, maar de redevoering, de prediking, al is het Woord Gods daar natuurlijk wel de inhoud van. En voorts moet dat Woord bediend worden bij de huizen, Hand. 20: 20, waarbij we kunnen denken aan de arbeid in gezinnen of kleine huissamenkomsten. Ook is  daarbij te rekenen het bezoeken van zieken en stervenden, bij wie vooral het troostend karakter van de bediening op de voorgrond zal treden, terwijl ook de gevangenen niet vergeten mogen worden (welk werk niet aan een gevangenispredikant mag worden overgelaten, die niet tot de kerk behoort). Voorts behoort tot zijn taak het onderwijzen van de jeugd, hetgeen ook Woorddienst is, waarbij uit de aard der zaak het lerend element wel zeer sterk op de voorgrond treedt. En in verband daarmede is ook te noemen het onderwijzen van degenen, die zich bij de kerk willen voegen.

Uit bovenstaande is dus duidelijk, welk een omvattend werk een dienaar des Woords te verrichten heeft. Natuurlijk behoort er voldoende tijd te worden genomen voor de studie. Een predikant, die niet studeert verarmt, en dit kan niet anders dan tot grote schade van de gemeente zijn. Een misstand is als predikanten geheel opgaan in sociaal werk, zich allerlei administratieve werkzaamheden laten aanleunen, zich bemoeien met vele dingen, die niet tot hun eigenlijk ambt behoren, in plaats van hun tijd en kracht te geven aan het onderzoeken van het Woord, het beoefenen van de theologie, en het uitoefenen van hun bediening in de gemeente.

Als gesproken wordt van de dienst der gebeden hebben we daardoor wel allereerst te verstaan de publieke gebeden in de godsdienstoefeningen, al is natuurlijk niet uit te sluiten het gebed in de huizen.

Vervolgens is hun werk de dienst der sacramenten. Dit vloeit voort uit het feit, dat ook bij de apostelen dienst des Woords en der sacramenten bijeen behoorde. Het sacrament

|55|

behoort bij het Woord. Wel schrijft Paulus, dat hij niet gezonden is om te dopen, 1 Cor. 1: 17, maar dit wil niet zeggen, dat het niet tot het apostolaat zou hebben behoord (trouwens ook hij heeft in Corinthe enigen gedoopt, 1 Cor. 1: 14, 16). Paulus doelt daarbij op het bijzondere van zijn roeping, om overal door de prediking de kerk te stichten, waarbij hij geen tijd had om overal enige tijd te verblijven tot het geven van het nodige onderwijs ter voorbereiding tot de doop. Dat de ouderlingen, die niet tot de Woorddienst geroepen waren, sacramenten bediend hebben, blijkt uit de schrift niet.

Tenslotte is het de taak der dienaren de kerk te regeren en de tucht te oefenen.

Daarbij onderscheidt de kerkorde tussen het persóónlijk en gemeenschappelijk werk.

Persóónlijk is, „op hun medebroeders (de andere predikanten), ouderlingen en diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen”. En zo zegt artikel 23, dat der ouderlingen taak is „opzicht te hebben, dat de dienaren, mitsgaders hun andere medehelpers en diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen”. En in het bevestigingsformulier van de ouderlingen wordt gezegd, dat tot hun taak behoort, mede toezicht te nemen op de lering en de wandel der dienaren des Woords”. Voor predikanten en ouderlingen wordt alzo op verschillende manieren tot uitdrukking gebracht, dat zij op elkander toezicht moeten oefenen, acht moeten nemen, opzicht moeten hebben. Dat betreft hun persoonlijk leven en hun ambtelijk werk. Zullen zij voorbeelden der gemeente zijn, dan moeten zij onberispelijk wezen en hun ambt getrouw uitoefenen. En dan geldt hun zeker niet minder wat de heilige schrift zegt van allen: „laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken” (Hebr. 10: 24). Welk een weldaad heeft God ook in dit opzicht gegeven in de gemeenschap der heiligen, dat wij elkander tot steun zijn, om elkaar te waarschuwen voor het kwade, te vermanen als afwijkingen in leer of leven zich beginnen te openbaren, elkaar te dienen dor te helpen met de vertroosting van het Woord.

Tevens ligt in dit gedeelte van de kerkorde uitgedrukt, dat ieder ambtsdrager gesteld is over heel de gemeente. In grote gemeenten is arbeidsverdeling noodzakelijk. Predikanten hebben ieder hun eigen wijk, waarover de wijkraad het opzicht heeft, dewelke heel wat werk kan verrichten, dat op een volledige kerkeraadvergadering geen plaats kan vinden, al was het slechts wegens

|56|

tijdsgebrek, zoals: het rapporteren over huis- en ziekenbezoeken, het onderzoek van belijdeniskandidaten, het aanhoren van schuldbekentenis en het voorbereiden van tuchtzaken en van alles dat speciaal een bepaalde wijk betreft. Weliswaar brengen die wijken ter kerkeraadsvergadering rapport uit, maar deze werkwijze vergt heel wat minder tijd. Bovendien kan in een grote stadskerk niet ieder ambtsdrager alles behoorlijk overzien. En zo heeft niet alleen ieder predikant zijn eigen wijk, doch ook iedere ouderling of elk tweetal ouderlingen. En de goede orde brengt mee, dat ieder zich houdt bij zijn eigen wijk. Toch mag de gedachte echter niet geïmporteerd worden, dat een dienaar slechts predikant zou zijn voor zijn eigen wijk, of een ouderling alleen zou mogen oordelen over wat zijn wijk betreft. Ieder is gekozen voor de hele gemeente. En is mede-verantwoordelijk voor heel de gemeente alsmede ook voor zijn mede-opzieners. In verband daarmee schrijft artikel 81 dan ook voor, dat de ambtsdragers (ook de diakenen worden hier genoemd) onder elkander de christelijke censuur zullen oefenen en elkander van de bediening huns ambts vriendelijk zullen vermanen (zie bij artikel 81). Wat betreft de regeling der kerk en de oefening van tucht (artt. 74-80) treden de dienaren des Woords en de ouderlingen gezamenlijk op als een college. Deze zaken behoren niet aan één of twee personen, Matth. 18: 17; Hand. 16: 6, 21: 18, opdat geen hierarchie insluipe, terwijl ook door de veelheid der raadslieden een zaak te beter gediend wordt, Spr. 11: 14, 15: 22; 24: 6. Zie ook het bevestigingformulier van ouderlingen.