Emeritaat.

Art. 13. Zoo het geschiedt dat eenige Dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening huns dienstes, zoo zullen zij nochtans desniettemin de eer en den naam eens Dienaars behouden en van de Kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in ’t gemeen) verzorgd worden.

Is een dienaar door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam geworden tot de uitoefening van zijn dienst, dan behoudt hij de eer en de naam van een dienaar en zal hij van de kerk, die hij gediend heeft behoorlijk verzorgd worden. Waarschijnlijk sinds de 17de eeuw wordt zulk een dienaar emeritus genoemd, d.w.z.

|50|

Iemand die uitgediend heeft, van zijn dienst is ontheven door ouderdom of  gebrek.

Is in de burgermaatschappij pensioen uitgesteld loon, in de kerk is het emeritaatsgeld evenals het inkomen van een dienstdoend predikant zuiver levensonderhoud. Daarop heeft de emeritus-dienaar recht. Hij heeft zich voor zijn ganse leven aan de kerk verbonden; deze behoort nu ook te zorgen voor de oude dag.

Wat de praktische uitvoering betreft is het steeds een lijdensgeschiedenis geweest. De emeritaatskwestie is te vergelijken met een ongeneeslijke ziekte. In vroeger eeuwen werd doorgaans zo slecht voor de emeriti gezorgd, dat zij tot schade van de kerk in dienst bleven tot zij letterlijk waren afgesloofd. In de kerken der afscheiding trachtte men te doen wat men kon, doordrongen van de roeping, hoewel de krachten klein waren. Men ging er van uit, dat de verzorging de roeping der plaatselijke kerk was, welke bij onvermogen samenwerking zocht met classis en particuliere synode, wat in de praktijk hierop neer kwam, dat de emeritering provinciaal geregeld werd. In 1872 maakte men de verzorging landelijk, waarbij iedere kerk vrijwillig bijdroeg. Hoewel vele kerken niet voldoende bijdroegen en aangedrongen werd op het heffen van een omslag, besloot toch de synode van 1891 het vrijwilligheidsbeginsel te handhaven. De dolerende kerken besloten tot de regeling, die aanvankelijk door de afgescheidenen was aangenomen, nl. dat de plaatselijke kerk had te zorgen en dat deze steun bij classis en particuliere synode kon aanvragen. Bij de vereniging in 1892 werd deze regeling gehandhaafd. Evenzo bleef men in die lijn in 1893. In 1896 werd uitgesproken, dat indien een kerk niet in staat was om eigen emeritus te onderhouden, zij alsdan hulpbehoevend werd (volgens art. 11). In 1902 werd voorgesteld een kerkelijk pensioenfonds op te richten, waarvan intussen niets k wam. De synode van 1905 handhaafde het beginsel, dat de plaatselijke kerk zelf te zorgen heeft en bij onvermogen de hulp kan inroepen van andere kerken. Vele kerken hadden hiertegen bezwaren en verbonden zich tot een soort onderlinge verzekering met verplichting tot het storten van een jaarlijkse bijdrage volgens vaste maatstaf. Tegenwoordig worden in de vrijgemaakte kerken twee systemen gevolgd: a. dat van de onderlinge steunverlening zonder kapitaalvorming; b. dat van de onderlinge steunverlening met kapitaalvorming (de „Stichting”). De meeste kerken zijn bij de „Stichting” aangesloten, die het karakter van een onderlinge verzekering draagt. Het ideaal

|51|

zou zijn als elke plaatselijke kerk zelf voor haar emeritus-dienaar zorgde; is zij dan niet in staat een ander te beroepen, dan wordt zij hulpbehoevend volgens artikel 11.

Weliswaar zouden dan de collectes voor hulpbehoevende kerken moeten vermeerderd worden, maar daar staat dan tegenover, dat geen collectes of premies voor artikel 13 behoefden te worden gestort. In ieder geval wordt vastgehouden aan het beginsel, dat de plaatselijke kerk verantwoordelijk is voor haar emeritus-dienaar, de weduwe en de wezen en dat het levensonderhoud door haar moet worden uitbetaald.