|69|

Bijlage I

Aanwijzingen voor de bestudering van het rapport

I. Hebben we een rapport als dit wel nodig?

Deze vraag zal ongetwijfeld door velen worden gesteld. Ook in de ambtelijke vergaderingen van de Nederlandse Hervormde Kerk waarvoor het rapport in de eerste plaats bestemd is en waarvan de generale synode verwacht dat ze het grondig zullen bespreken. Er zijn immers talrijke gemeenten, die zich nauwelijks kunnen indenken, waarvoor het nodig is dit allemaal overhoop te halen. Zij weten hoe de Hervormde Kerk over de ambten denkt, al was het alleen maar uit de formulieren, die zij vele malen hebben horen lezen als er ambtsdragers in het midden van de gemeente werden bevestigd.
De ambten zijn voor hen helemaal niet problematisch en zij zien de noodzaak van een nieuwe bezinning, laat staan van ingrijpende veranderingen ter nauwernood of helemaal niet in.
Wij zouden deze gemeenten en haar ambtsdragers echter willen vragen om aan te nemen, dat er zich in de Hervormde Kerk ook situaties voordoen, waarin men met dankbaarheid naar dit rapport zal grijpen, omdat men binnen de thans geldende kerkordelijke patronen schijnt te zijn vastgelopen. Het nodigt als het ware uit om op een nieuwe wijze en met nieuwe moed verder te gaan.
Nu plegen kerkordelijke vragen als deze vaak met grote bewogenheid te worden behandeld. Dat is te begrijpen. Het gaat niet alleen om kerkordelijke problemen. Het concrete leven van de kerk is in het geding. Het gaat om de praktijk van het gemeentelijke leven. Juist omdat de situaties in de verschillende gemeenten zo uiteenlopen is het goed, dat wij ook bij de bespreking van dit rapport het woord van Paulus in gedachte houden: ‘een ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder lette ook op dat van anderen’ (Filippenzen 2: 4).

|70|

II. Nieuwe wegen: maar niet in een vreemd land

Wij hebben er al op gezinspeeld, dat het rapport nieuwe wegen tracht te wijzen en dat het daarom niet iedereen dadelijk zal aanspreken. Velen zullen er de hun vertrouwde gedachtengangen van de belijdenisgeschriften en van de formulieren ternauwernood of zelfs helemaal niet in terug vinden. Daarom zou het niet te verwonderen zijn wanneer men al van tevoren geneigd zou zijn tot een zekere afweerhouding. Juist omdat het grootste deel van deze ‘aanwijzingen’ bestaat uit een aantal kritische vragen, dachten wij dat de billijkheid eist, dat wij beginnen met erop te wijzen, dat het rapport ons niet brengt naar een land dat ons geheel onbekend is. Het tegendeel is het geval.
Het rapport is bij alle kennis die de schrijver heeft van de verhoudingen van de kerk in het heden, vooral gericht op te verwachten ontwikkelingen in de toekomst. Daarom wil het dan ook wegen naar die toekomst wijzen.
Maar bij alle nieuwe gedachten, benaderingen en voorstellen, die het bevat, blijft het ons inziens niettemin in de lijn van de kerkelijke traditie, waaraan ook de Nederlandse Hervormde Kerk zoveel heeft te danken en die teruggaat op de grote reformator Johannes Calvijn.
Wij willen dit op vijf punten kort aangeven.

1. Er is geen sprake van, dat in dit rapport de kerk zou worden afgeschreven als een overbodige grootheid uit het verleden, die haar tijd heeft gehad. Juist waar velen in onze dagen de plaats van de kerk in het geheel van Gods heilswerk nauwelijks meer weten te vinden, is het van grote betekenis, dat ons hier een stuk bezinning geboden wordt, dat gedragen is door geloof, hoop en liefde ten aanzien van de kerk ook in haar institutionele vormen.

2. Vervolgens valt op, dat een zeer brede plaats geboden wordt aan de bezinning op de gegevens van het Nieuwe Testament. Ook bij verschil van mening over de

|71|

interpretatie van deze gegevens zal men moeten toegeven, dat het rapport ook hierin in de lijn van onze traditie blijft. De conclusies mogen soms anders zijn dan de gangbare, de weg, die gevolgd wordt, is primair bepaald door het luisteren naar de Heilige Schrift. Men behoeft de opbouw van het rapport maar even te overzien om te ontdekken hoe reformatorisch de grondstructuur daarvan in dit opzicht is.

3. Voorts dient te worden geconstateerd, dat het rapport geen voet geeft aan de opvatting, dat elke gemeente geheel zelfstandig een aardse verwerkelijking van het Godsrijk dient te zijn, die Jezus Christus als Hoofd heeft en daarom dan ook geen ambtsdragers en geen synodes, enzovoorts nodig heeft (congregationalisme). Neen, zegt het rapport: er zijn niet alleen gaven des Geestes, er is ook het ambt dat gezaghebbend tegenover de gemeente staat. De kerk wordt niet opgelost in een veelheid van onderling zelfstandige en autonome gemeenten; er wordt zelfs in de richting van bovenlocale ambten gedacht. Daarom is te verwachten, dat zij die in congregationalistische richting denken dit rapport nog veel te ‘hoogkerkelijk’ zullen vinden.

4. Maar nog veel minder reden is er om te denken, dat het, in strijd met de calvinistische traditie, een goed woord zou doen voor de opvatting, dat het wezen van het ambt zou moeten worden gezocht in een, door handoplegging overgedragen wijding (de zogenaamde apostolische successie). Van een scheiding van ‘geestelijken’ en ‘leken’ is nergens sprake. Ook wordt niet verdedigd, dat het ambt naar zijn wezen voor alles ‘priesterlijk’ van aard zou zijn. Het heeft ook in dit rapport een ‘priesterlijk’, een ‘profetisch’ en een ‘koninklijk’ aspect. Het rapport is met andere woorden dus evenmin ‘katholiserend’.

5. Tenslotte: het rapport gaat ervan uit dat de uitoefening

|72|

van het ambt alleen in vereniging met anderen kan geschieden. De ambtsuitoefening draagt met andere woorden een ‘collegiaal’ karakter. De prediker staat niet, als bijvoorbeeld nog in de lutherse traditie, als eenling tegenover de gemeente. Het gaat om de presbyters, de ‘oudsten’ die tezamen de kerk in haar locale, regionale, provinciale en nationale gestalte leiden. In dit beklemtonen van het presbyterambt als het eigenlijk, zo niet het ene ambt, volgt het rapport meer de Schotse lijn van de calvinistische traditie, een lijn die overigens ook in Calvijns commentaren op het Nieuwe Testament is te vinden.

 

III. Wat is een ambt?

a. Met dit hoofdstuk gaan wij over naar dat deel van onze ‘aanwijzingen’ waarin wij, gevolg gevende aan een wens van de generale synode, vooral een aantal kritische vragen willen stellen. Om de discussie op gang te brengen, maar ook omdat het echte vragen zijn. Voor leden van de commissies die met het ambt bezig waren. Voor leden van de generale synode. En vermoedelijk ook voor velen, die het rapport zullen bestuderen.
Van centrale betekenis is uiteraard de in paragraaf 7 gegeven definitie van ‘ambten’. Zoals te verwachten is, komt het rapport op de grondgedachten van deze definitie regelmatig terug. Hier wordt het volgende gezegd:

1. Bij ‘ambten’ gaat het om binnen een christelijke kerkgemeenschap algemeen erkende functies. Het is mogelijk, dat Gods Geest nog tot geheel andere functies roept. Alleen als er ook van algemene erkenning binnen een christelijke kerkgemeenschap sprake is, kan men echter in de strikte zin van deze definitie van ‘ambten’ spreken.

2. Niet alle binnen een christelijke kerkgemeenschap algemeen

|73|

erkende functies zijn ‘ambten’ in de zin van deze definitie.

3. Bij de hier bedoelde algemene erkenning komt als tweede karakteristiek moment, dat de ‘ambten’ het heil van Christus representeren en vertolken; er is hier dus sprake van ‘Christus-representatie’. De ambten hebben deel aan het ‘tegenover’ van Christus ten aanzien van de gemeente.

4. Hieruit vloeit met vanzelfsprekendheid voort, dat zij ‘dusdoende de kerk met gezag bij zijn genade en bedoelingen bepalen’.

b. De eerste vraag, die naar aanleiding van de definitie, die in paragraaf 7 is gegeven, werd gesteld is, of ook het instellingskarakter van het ambt niet in de definitie zou moeten worden opgenomen. Daarbij werd verwezen naar Matteüs 10. De wedervraag wordt dan ongetwijfeld opgeworpen of het wel aangaat de daar bedoelde uitzending van de discipelen zo rechtstreeks op onze ambten te betrekken. Daarover straks meer.
Een tweede vraag is of het wel voldoende duidelijk is geworden, dat het gezag, waarmede de ambten de kerk bij Christus’ genade en bedoelingen bepalen, alleen het gezag kan zijn van Zijn Geest en Woord.
Zouden, als dit element in de definitie werd vermeld, niet allerlei mogelijke misverstanden kunnen worden voorkomen? Het is toch de bedoeling, nemen wij aan, dat de in de definitie vermelde representatie en vertolking van het heil van Christus nauw verbonden is met de ‘dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift’, waar de kerkorde van spreekt.

 

IV. Welke rol spelen de nieuwtestamentische gegevens?

a. De gegevens van het Nieuwe Testament worden in

|74|

het rapport zorgvuldig onderzocht. Dit onderzoek vormt een belangrijk deel van het rapport. Dit is van grote betekenis. Maar de vragen komen zodra het gaat om de functie van deze nieuwtestamentische gegevens voor het heden.
Voor wij daarop ingaan eerst echter nog, voor een goed begrip van de positie die in het rapport wordt ingenomen, het volgende.
Het rapport legt veel nadruk op ‘het veelvoud van namen en opvattingen dat het Nieuwe Testament te zien geeft’ (paragraaf 9). Deze constatering kan ons er voor bewaren op een al te gemakkelijke wijze onze kerkorde uit het Nieuwe Testament te willen afleiden.
Het is wel mogelijk de kerkorde uit het Nieuwe Testament af te leiden, aldus het rapport, maar alleen in de vrijheid des Geestes, alleen uit hoofde van geestelijk verantwoorde beslissingen!
Het rapport biedt zo als het ware een synthese tussen twee opvattingen die in de dertiger jaren van deze eeuw een grote rol speelden in de strijd om kerkherstel en kerkopbouw.
In deze strijd betoogde dr. O. Noordmans, dat hij het met prof. dr. A.M. Brouwer eens was, dat de ambten alleen indirect uit de bijbel zijn af te leiden, maar dat hij het niet met prof. Brouwer eens was, dat daarom de kwestie van de ambten kon worden teruggebracht tot de vraag wat voor onze tijd de meest praktische kerkinrichting zou zijn. Hij meende, dat bij de exegese van de nieuwtestamentische gegevens Geest en geloof te pas komen en dat die maken, dat men zeggen moet: ik kan niet anders. Het is niet zo, dat God het aan ons overlaat, wat wij het meest praktisch vinden1.
Inderdaad: het gaat niet alleen om de historisch-literaire gegevens (hoofdstuk I); het gaat om de wijdere verbanden, die over onze exegese zullen moeten beslissen (hoofdstuk II).


1 Zie: H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk, blz. 137-142. A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde, blz. 151-157.

|75|

Alleen op deze, niet-wettische wijze is een beroep op de Heilige Schrift mogelijk.
Deze stand van zaken is nog om een andere reden belangrijk. Iedere kerkorde is niet alleen theologisch, maar ook historisch bepaald.
Door factoren van politieke, juridische, culturele, economische, sociale en technische aard. Dit kan ons al in het Nieuwe Testament zelf duidelijk worden (vergelijk paragraaf 16). Ieder ter zake kundige weet, hoezeer ook Calvijn met dergelijke overwegingen rekening moest houden.
Hetzelfde geldt ongetwijfeld in onze dagen. Zou het geen verloochening zijn van de geestelijke vrijheid, waarmede Calvijn in zijn dagen het kerkelijk leven in de situatie toen en daar heeft geordend, wanneer wij in de verhoudingen hier en nu alleen maar tot teruggrijpen naar het verleden zouden willen oproepen?

b. Tegen deze achtergrond moeten eerst enkele vragen worden doorgegeven die van minder ingrijpende aard zijn. Zoals deze:
Is ieder beroep op de Schriftgegevens, vanaf de Quakers tot de Rooms-Katholieke Kerk (paragraaf 16) ook als zodanig legitiem?
In hoeverre mag de traditie bij onze exegese beslissend meespelen? Wie dit bedoelt moge het ook eerlijk zeggen, maar dan tevens bedenken, dat er ook een traditie is, die al op Ignatius van Antiochië in het begin van de tweede eeuw teruggaat en die eerder in de richting van het monarchisch bisschopsambt wijst. Daarom de vraag: Is het niet beter om hier maar niet van traditie maar van wijdere verbanden te spreken? (paragraaf 34).

c. Ingrijpender is de vraag of de zogenaamde inleidingsvragen van het Nieuwe Testament in het rapport niet een veel te grote rol hebben gespeeld bij de waardering van de nieuwtestamentische gegevens. We bedoelen daarmede de vragen, die bij het historisch-literaire onderzoek van de Heilige Schrift worden gesteld, met betrekking

|76|

tot de herkomst, de structuur en de datering van de verschillende bijbelboeken, en de antwoorden, die op die vragen op goede, maar door andere onderzoekers weer aangevochten, wetenschappelijke gronden worden gegeven.
Tot die vragen behoort ook die naar de ‘echtheid’ van bepaalde brieven, die als brieven van Paulus in de kanon zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld de brief aan de Efeziërs. Wordt deze brief terecht aan Paulus toegeschreven? Deze kwestie is bijvoorbeeld van belang als het gaat om de gedurende de laatste jaren weer fel opgelaaide tegenstelling tussen hen die menen dat het Nieuwe Testament alleen ruimte biedt voor een ‘charismatische’ kerkorde en hen die er de grondlijnen voor een ‘ambtelijke’ kerkorde in menen te kunnen vinden. Het rapport is deze vragen niet uit de weg gegaan (blz. 10 en 11).
Maar heeft het niet teveel vertrouwen gesteld in de op dit terrein bovendrijvende meningen en inzichten en te zeer als zekerheid aanvaard wat niet meer dan een onderstelling is? Maar afgezien daarvan rijst de vraag of het ons bij ons luisteren naar de Heilige Schrift wel gaat om het schetsen van een historische ontwikkeling.
Is dit werkelijk relevant? Hebben conclusies uit de inleidingswetenschap ook gevolgen voor het kanonieke karakter van een bepaald Schriftgedeelte, of ligt dit op een ander vlak? Deze vragen kunnen we niet ontwijken. Voor de kerkorde-problematiek zijn zij bijzonder belangrijk, omdat Calvijn in zijn Institutie uitgaat van Efeziërs 4: 11. Dus een woord uit de Efezenbrief, ‘die ook als hij van Paulus is een wat latere ontwikkeling lijkt te weerspiegelen’ (paragraaf 10). En in zijn commentaren maakt hij 1 Timoteüs 5: 17 tot een hoeksteen van zijn exegese. Een tekst dus uit een der Pastorale Brieven, ‘die in deze vorm wel niet van Paulus afkomstig zullen zijn en die de toestanden in heiden-christelijke gemeenten van de tweede generatie weerspiegelen’ (paragraaf 11).
Niemand zal willen concluderen, dat Christus dus misschien geen apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars aan zijn gemeente gegeven heeft en dat aan de

|77|

oudsten, die goede leiding geven dus misschien géén dubbel eerbewijs zou toekomen! Maar wat betekenen opmerkingen als de hierboven vermelde, dan wel?

 

V. Wat is de rol van het Oude Testament?

Bij de behandeling van het rapport in de synode bleken velen van mening te zijn, dat het Oude Testament daarin ten onrechte een vrij geringe rol speelt. Kan het voor onze ambtsbediening niet veel meer betekenen dan uit het rapport blijkt?
De argumenten hiervoor lopen uiteen.
De een ziet dan de drie oudtestamentische ambten opgevolgd door de ambtentrias profeet (predikant), priester (diaken) en koning (ouderling). De ander ziet alleen het profetisch ambt doorlopen. Maar ook wordt gewezen op de rol die ‘oudsten’ al in het Oude Testament spelen. Een andere gedachtenlijn is: Israël en de Messias handelen plaatsvervangend voor een groter geheel, als bondgenoten van God, zo vertegenwoordigen ook de ambtsdragers het geheel van de kerk, die Gods bondgenoot is in zijn strijd om de wereld. Of hebben zij het bij het rechte eind die, met het rapport, menen, dat met Christus een principiële verandering is ingetreden en dat een andere visie op het Oude Testament voor de praktijk weinig of niets kan betekenen? Wat zullen wij hiervan zeggen?
Het rapport heeft in paragraaf 8 in elk geval gepoogd om wat de verhouding van Oud en Nieuwe Testament betreft, het belangrijkste naar voren te brengen.
Hier wordt duidelijk uitgesproken, dat God telkens opnieuw mensen heeft willen gebruiken om Hem ‘ambtelijk’ te representeren. Maar ook dat alles uiteindelijk op Christus uitloopt in wie de ambten van het Oude Testament worden vervuld. Daarom kunnen ze niet rechtstreeks, los van Hem, worden voortgezet. Zie Heidelbergse Catechismus zondag 12, antwoord 31 en 32.
Moet men niet met prof. dr. A.A. van Ruler zeggen:

|78|

‘Inderdaad, die zeer nauwe band met het Oude Testament is er en blijft er, maar in het Nieuwe Testament is er een enorme wending opgetreden in het handelen van God met zijn volk Israël, een wending waarbij vergeleken bijvoorbeeld de wending van Mozes naar de profeten of die van de profeten naar de ballingschap nog maar kinderspel is’1.
Toch zijn er in dit verband nog enkele vragen gesteld waaraan wij niet mogen voorbijgaan. Deze bijvoorbeeld:
Moet men niet bedenken, dat uit het Oude Testament, los van de vervulling in Christus, niet alleen profetische, maar ook sacrale lijnen kunnen worden doorgetrokken en dat een perikoop als Jeremia 31: 31-34 ook ter bestrijding van alle ambtstheologie in het veld kan worden gebracht? Maar op welke wijze zou het Oude Testament dan nog verder in dit rapport dienen te functioneren?

 

VI. Zijn de Evangeliën wel voldoende tot hun recht gekomen?

De vraag is gesteld of de Evangeliën in het rapport niet het lot hebben gedeeld van het Oude Testament?
Hebben zij wel voldoende doorgeklonken? Wij willen trachten deze vraag nog wat te verduidelijken.
Op paragraaf 8 over het Oude Testament volgt onmiddellijk paragraaf 9 die over de Brieven handelt. Wordt er in de Evangeliën dan niets belangrijks over het ambt gezegd?
Gaat het, om slechts enkele voorbeelden te noemen, in Matteüs 10 niet over de uitzending der discipelen; in Matteüs 16 over de stichting der gemeente, over de petra (waarbij het de vraag is of hiermede Petrus of zijn belijdenis bedoeld is), waarop deze gegrond is en over de sleutels van het hemelrijk, die aan Petrus worden toevertrouwd? Spreekt Matteüs 18 niet over de wijze, waarop de discipelen de tucht binnen de gemeente dienen te handhaven;


1 Prof. dr. A.A. van Ruler, Ik geloof, blz. 56.

|79|

Matteüs 20 over het dienend karakter van de komende taak dezer discipelen; Matteüs 23 over de principiële gelijkheid van Jezus’ leerlingen en Matteüs 28 over hun uitzending tot alle volken met de opdracht tot verkondiging en doop? Brengt Lucas 10: 16 ons niet de centrale uitspraak: ‘Wie naar U hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem, die Mij gezonden heeft’ en geeft hetzelfde evangelie ons in 22: 31 v. geen diepe woorden over de functie van Petrus na zijn bekering? En is er in Johannes 20 en 21 ook niets te vinden, dat voor onze ambtstheologie belangrijk zou kunnen zijn?
Nogmaals de klemmende vraag: zijn deze en soortgelijke gegevens niet ten onrechte weggelaten? Of moeten wij de vraag anders stellen: het moge dan zo zijn, dat de Evangeliën ons niet helpen bij de bepaling van de structuur van onze ambten (omdat het hier vrijwel steeds gaat over de discipelen, die wij strak als de apostelen zullen terugvinden, en niet over de ambtsdragers van onze gemeenten), zijn ze niet in elk geval van doorslaggevende betekenis voor de vulling van onze ambten?
Zijn ze niet van primair belang als onze ambtsdragers willen weten hoe zij hun ambten dienen uit te oefenen?
En daarom vragen wij, erkennende dat de Evangeliën ons niet helpen als wij willen weten welke ambtsdragers wij moeten hebben, niettemin: zijn de Evangeliën wel met recht buiten de discussie gebleven?

 

VII. Wat is de verhouding van het apostolaat tot de huidige ambten?

In aansluiting aan bovenstaande meten wij toch nog wat dieper doorgaan naar de verhouding van het apostolaat tot de huidige ambten (zie paragraaf 17).

Men kan zeggen: loopt de lijn van de apostelen naar de latere ambtsdragers niet via de door hen gestichte gemeenten?

|80|

Is de taak der apostelen (vergelijk Matteüs 28: 18-20, Handelingen 1: 6-8) niet overgegaan op deze gemeenten (vergelijk bijvoorbeeld 1 Petrus 2: 5, 9)? Ligt hier niet de diepe zin van het algemeen priesterschap der gelovigen, zoals de Reformatie dit weer naar voren heeft gebracht? En dan: heeft de kerk zich vergist toen zij in later eeuwen vooral de geschriften deze apostelen en die van hun naaste medewerkers een heel bijzonder, een kanoniek karakter gaf? Moet men dan niet met het rapport concluderen: ‘apostolische successie’ is een tegenspraak in zichzelf?
Ondanks deze instemming blijkt echter toch de vraag te worden gesteld of de ambtsdragers zich niet juist daarom overal al direct naast de apostelen ontwikkelden, omdat deze verder trokken en er dus al dadelijk in een ‘vacature’ moest worden voorzien. Ontstonden de ‘opzieners en diakenen’ in Filippi (Filippenzen 1: 1) werkelijk geheel buiten Paulus om? Is, afgezien van de naam ‘oudsten’, de aanwezigheid van een mede onder Paulus’ leiding tot stand gekomen groep leiders met een herderlijke taak (vergelijk Handelingen 20: 28 v.) na Paulus’ vertrek uit Efeze, niet meer dan waarschijnlijk? Wordt de slotzin van paragraaf 17 door paragraaf 33 sub 5 toch niet enigermate teruggenomen? Wat is dan precies bedoeld met ‘een institutionele verhouding’ tussen de apostelen en de ambtsdragers? Is het niet uiterst waarschijnlijk, dat het beeld, dat Handelingen 6: 1-6 en 14: 23 en de Pastorale Brieven van deze verhouding schetsen, op een normale gang van zaken, in welke vorm oorspronkelijk dan ook, teruggaat? Wordt dit in paragraaf 22 in feite toch ook al niet voorondersteld? Is in paragraaf 17 méér afgewezen dan voor de grote lijn van het betoog van het rapport (de unieke plaats van de apostelen in de nieuwtestamentische heilsbedeling en het sterk charismatisch karakter van de eerste gemeente) noodzakelijk was? Liggen in de paragrafen 9, 10, 13, 15, 19, 20 de bouwstenen voor een dergelijk betoog al niet gereed? Met name gezien de in de eerste helft van paragraaf 16 gegeven verklarende oorszaken voor de grote gradatie in aanduidingen voor de leidende figuren in de gemeente?

|81|

De opmerkingen over het diakenambt (paragraaf 31) hebben eveneens tot vragen geleid. Wijst 1 Timoteüs 3, waar na de opziener op analoge wijze de diakenen aan de orde komen, toch niet duidelijk in ambtelijke richting? Hun functie moge minder duidelijk zijn, het feit van hun aanwezigheid in de buurt van de opzieners is dit toch niet? Dat hun ‘ambtelijke pretenties en kenmerken’ in een volgende periode duidelijker worden, geldt dat niet voor alle ambten? Het diakenambt als zodanig staat of valt toch niet met een waarschijnlijk verouderde exegese van Handelingen 6?
Deze vragen in paragraaf 33 vormen de overgang van het exegetische naar het dogmatische deel. Het schijn gewenst om de hier aan de orde gestelde aspecten van het ambt eerder daar aan de orde te stellen. Op paragraaf 33,5 gingen de hierboven vermelde vragen reeds in. De conclusie van het exegetische deel staat in paragraaf 33,6. We worden opgeroepen tot vrijheid, maar niet minder duidelijk gewaarschuwd voor willekeur. In hoeverre mag de continuïteit in het kerkelijk leven hier mede een rol spelen?

 

VIII. Hoe is de verhouding tussen exegese en dogmatiek?

a. Wij gaan nu over tot het stellen van enkele vragen over hoofdstuk II, dat over de dogmatische gezichtspunten handelt. Eerst enkele inleidende opmerkingen.

In dit tweede hoofdstuk gaat het dus om de wijdere verbanden, die ons zullen moeten helpen om door de veelheid der nieuwtestamentische gegevens heen te zien naar de diepere achtergronden. Deze worden aangeduid met de woorden Kerk, Christus, Geest. Met name over de kerk en over Christus wordt hier gesproken (De vraag kan worden gesteld of de relatie met de pneumatologie niet duidelijker diende te worden uitgewerkt, dan met name in paragraaf 37 geschiedt).

|82|

Het betoog gaat uit van de verhouding van hoofd en lichaam in de Efezen- en Kolossenzenbrief (paragraaf 36). Door zijn Geest en Woord verkeert Christus met zijn gemeente. Zij leeft van een gezagsmiddelpunt, dat boven haar ligt. Dit gezag van Christus kwam eerst tot ons door de prediking der apostelen. In de kanon van het Nieuwe Testament spreken zij nog tot ons nadat zij gestorven zijn. Maar Christus gaat met ons mee door te tijd. De bijbel moet zo worden verstaan, dat wij horen wat de Geest nú tot de gemeenten zegt. Daarom moeten er mensen zijn, die dit in de Heilige Schrift ons gegeven Tegenover van Christus in de volmacht van de Geest gehoorzaam bemiddelen in vertolkende woorden en handelingen. De Geest wekt daartoe mensen op en de kerk herkent en roept hen tot deze taak. Uiteindelijk is het Christus Zelf, die door zijn Geest ambten en ambtsdragers stelt (Efeziërs 4: 11, vergelijk paragraaf 38 en 39).

b. Deze gedachtengang stelt al dadelijk voor de vraag of het niet juister en in ieder geval eenvoudiger geweest was om ook in het exegetische deel niet uit te gaan van de veelheid van genadegaven in 1 Korintiërs 12 en 14, maar van deze verhouding van hoofd en lichaam in de Efezen- en Kolossenzenbrief.

c. Hoe is het te verklaren, dat de problematiek der inleidingsvragen, zoals we die hierboven hebben aangeduid, hier nu geen rol meer speelt?

 

IX. Is het ambt een binnenkerkelijke aangelegenheid?

a. Ter inleiding eerst de vraag wat de consequentie is van het feit, dat het rapport, vanuit de gedachte van de Christus-representatie, zulk een zwaar accent legt op het ‘tegenover’ in de ambtsbediening. De dienaar vertegenwoordigt Christus tegenover de gemeente. Dan vallen de besturende en organiserende diensten buiten het ambt.

|83|

Met recht? Een tweede vraag in dit verband, die belangrijker is: als het ambt zo gezien wordt, is er dan toch geen principiële continuïteit tussen de apostelen en de dienaren des Woords aan wie, volgens 2 Korintiërs 5: 18 de ‘bediening der verzoening is toevertrouwd’?
Er werd gevraagd of het hier ontwikkelde ‘tegenover’ vanuit de Christus-representatie in het ambt niet te ver gedreven wordt, zodat besturende en organiserende diensten ten onrechte buiten het ambt zouden vallen. Belangrijker nog: als het ambt zo gezien wordt, is er dan geen principiële continuïteit tussen de apostelen en de dienaren des Woords? Is ook hun niet ‘de bediening der verzoening’ uit 2 Korintiërs 5: 18 toevertrouwd?

b. Deze probleemstelling wordt al dadelijk acuut ten aanzien van de vraag in hoeverre het ambt al dan niet een binnenkerkelijke aangelegenheid is1. De vraag is natuurlijk niet of de boodschap der verzoening aan de gemeente of aan de wereld is gericht. De vraag is wie primair tot het brengen van deze boodschap aan de wereld geroepen is. En of, als het ambt niet primair binnenkerkelijk wordt gezien, het algemeen priesterschap der gelovigen ten onrechte niet veel te zeer buiten onze horizon is geraakt.
Men lette, vóór men de discussies over de binnenkerkelijkheid van het ambt begint, toch wel op de voorzichtige wijze waarop deze in paragraaf 41 ontwikkeld is (primair...; zijn normale werkkring...; ook de ambtsdragers...). Gevraag werd: heeft het ambt, behalve met de kerk, haar opbouw en getuigenis, niet ook te doen met het Rijk, dat is en komt? Hebben de dienaren des Woords niet meer rechtstreeks met Christus, de Geest, het Woord, de wereld, de zending en het Rijk te maken? Staan zij niet eerder in dienst van de heilsrealisering in de wereld dan van de opbouw der gemeente? Wordt de dienst des Woords hier niet te zeer kerkelijke aan banden gelegd? Heeft het ambt, juist


1 Vergelijk de artikelen van prof. dr. A.A. van Ruler, prof. dr. A.J. Bronkhorst en prof. dr. H. Berkhof in Woord en Dienst van 20 september en 4 oktober 1969.

|84|

als de dienst aan het vrije en in zichzelf gegronde Woord Gods niet gedurig de kerk en de wereld beide tot werkkring, tussen de klippen van clericalisme en secularisme door? Is de ambtsdrager, met de apostel, niet als tolk en getuige een stem in de wereld vanuit het komende Rijk, zodat de betekenis van het kerkelijk ambt (en daarin de verbinding met het apostelambt) ook vanuit de eschatologie dient te worden doordacht? Anderzijds: wordt hierdoor toch weer geen afbreuk gedaan aan de taak der gehele gemeente, zoals deze bijvoorbeeld in 1 Petrus 2: 9 is geformuleerd? En hoe wil men, met het rapport hier uitgaande van de Efezen- en Kolossenzenbrief, deze visie vanuit Efeziërs 4: 11-12 waar maken? Zijn er eigenlijk wel aanwijzingen voor een dergelijke opvatting van het ambt in het Nieuwe Testament te vinden, of is daar toch wel eerder de gemeente als zodanig geroepen en competent?

 

X. Vragen over de verhouding van de ouderling en de dienaar des Woords

a. De vraag naar de verhouding van de dienaren des Woords tot de apostelen deed ook andere vragen opkomen. Kan men zeggen, dat de dienaren des Woords een gezag hebben, dat in zekere mate onafhankelijk is van de erkenning door de gemeente? Een gezag, dat zou berusten op een innerlijke roeping en tot consequentie zou hebben dat het ambt ook als het niet door de gemeente erkend werd, levenslang zou moeten zijn? Het kan nuttig zijn om bij de doordenking van deze vragen de levensgeschiedenis van een man als Kohlbrugge, die jarenlang op de erkenning van zijn roeping wachtte, duidelijk voor ogen te hebben.

b. Hiermede verbonden is ook de vraag naar de verhouding van de dienaren des Woords tot de andere ambten, met name tot de ouderlingen. Hier volgt het rapport minder de lijn van Calvijns Institutie dan wel die van zijn commentaren. Wie uitgaat van 1 Timoteüs 5: 17 kan

|85|

moeilijk tot andere conclusies komen dan dat de dienaar des Woords en de ouderling in wezen hetzelfde ambt hebben: de Schotse ‘preaching elder’ en ‘ruling elder’. Wordt hierdoor het ouderlingenambt gesacraliseerd?
Is de bevoegdheid van de ouderling tot prediking, sacramentsbediening, het afnemen van de openbare belijdenis des geloofs een principieel punt, een kwestie van gaven, of een kwestie van orde? En hoe staat het dan met noodgevallen? In hoeverre zijn onze ouderlingen, historisch gezien, de vertegenwoordigers van de opkomende burgerij aan het einde der middeleeuwen, zodat de ouderling-kerkvoogd geheel in deze lijn zou passen? Of moet men de onderscheiding van de dienaren des Woords en de ouderlingen nog op een andere wijze benaderen en de dienaar des Woords eerder verbinden met de algemene kerk, de ouderling met de plaatselijke gemeente? Zo hebben de verhoudingen zich bij ons wel ontwikkeld. Maar bestaat hier ook principiële duidelijkheid? Zou het misschien nog beter zijn de hele titel ouderling of oudste te laten vallen en — in een zekere analogie tot het Franse ‘conseiller’ — hier alleen maar van kerkeraadslid te spreken, met als taak het ‘ramasser le peuple’, het verzamelen van de gemeente, en de medewerking tot haar heiliging?
Samenvattend: het gaat hier dus enerzijds om de vraag of men (met Calvijns Institutie) wil uitgaan van de drie onderscheiden ambten en deze samen ziet komen in de kerkeraad of dat men (met Calvijns commentaren) uitgaat van het ene presbyterambt en daarin dan differentiaties wil aanbrengen. Anderzijds om de zogenaamde ‘sacralisatie’ van het ouderlingenambt tegenover de opvatting, dat de ouderling een wereldlijke achtergrond heeft en deze behoort te behouden. (In het eerste geval is de figuur van de ouderling-kerkvoogd, die zich niet primair aan de Christus-representatie wijdt (paragraaf 64), een principiële vergissing; in het tweede geval is zijn ouderlingschap volkomen normaal).

|86|

XI. Ambtsdrager voor een bepaalde periode?

a. Met de vraag over de verhouding van het predikambt tot dat van de presbyter hangt de vraag naar de duur van de ambtsbediening ten nauwste samen.
Dat ouderlingen en diakenen voor een bepaalde periode in het ambt gesteld worden is bij ons gangbaar gebruik. In de Schotse lijn is dit echter heel anders. In hoeverre dient het predikantschap, ook principieel, een zaak van ‘levenslang’ te zijn? Kan men aan de passages in het Oude Testament over de roeping van Mozes, Jesaja en Jeremia (‘God is mij te machtig’) een algemene regel ontlenen? Ligt het ‘levenslang’, met het rapport, niet eerder in de roeping van iedere Christen ‘om zijn gaven ten goede en ter zaligheid van de andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden’ (Heidelbergse Catechismus 55)? Is een ‘overweldigend duidelijke pneumatische richtingwijzing’ als roeping tot het ambt (paragraaf 53) het normale of eerder de uitzondering? Een dergelijke roeping laat zich moeilijk anders dan als ‘levenslang’ verstaan. Gaat het bij de roeping primair om ‘de herkenning en erkenning door de gemeente’ dan is een begrensde tijdsduur in principe veel gemakkelijker te aanvaarden.

b. In dit verband kan misschien ook de vraag naar het voorzitterschap van de kerkeraad aan de orde komen. Is dit voorzitterschap met het predikantschap gegeven omdat de verkondiging van het Woord voorop gaat in de reeks van genadegaven? Of spelen hier ook culturele patronen uit het verleden krachtig mee (de predikant als enige academicus in de overgrote meerderheid der gemeenten), die tegenwoordig veel minder gelden en de vraag naar de wenselijkheid van deze combinatie minder tot een zaak van principe dan wel van de gedienstigheden der praktijk zouden maken? Het is duidelijk, dat de Nederlandse Hervormde Kerk, ondanks alle door Calvijn gebrachte vernieuwingen, in menig opzicht in de lijn van het grondpatroon

|87|

van Ignatius (vergelijk paragraaf 65) is gebleven en dat dit grondpatroon door het rapport, zowel vanuit het Nieuwe Testament als vanuit Calvijn als vanuit de huidige kerkelijke praktijk van verschillende vraagtekens wordt voorzien. Is het gewenst hier op min of meer ingrijpende wijze met de traditie te breken?

 

XII. Moet er ruimte komen voor een bovenlocaal persoonlijk ambt?

a. Het laatste gedeelte van het dogmatisch deel van het rapport bespreekt de verhouding van collegialiteit en individualiteit of personaliteit (paragraaf 54-58).
Het nieuwe is hier, dat het rapport de lijnen ook naar het provinciale en het landelijke, ja zelfs naar het mondiale (paragraaf 58) vlak zou willen doortrekken. Hierachter liggen enerzijds praktische, anderzijds oecumenische overwegingen. Ook grote gevoeligheden, voortkomend uit de overtuiging, dat de gemeente, bijeen rondom de bediening van Woord en sacrament, een primaire betekenis heeft en bredere verbanden toch hoogstens een afgeleid karakter kunnen dragen. Door allerlei historische situaties is de vraag naar het bovenlocale individuele ambt (het ‘bisschopsambt’) in de tweede generatie van het calvinisme tot een veel sterker strijdpunt geworden dan het voor Calvijn zelf is geweest1. Met name allerlei herenigingsbesprekingen met Anglikaanse kerken hebben deze zaak opnieuw in de discussie gebracht. Het resultaat van dergelijke discussies kan men onder andere vinden in de thesen, die de Europese Theologische Commissie van de Wereldbond van Hervormde Kerken daarover in 1967 heeft opgesteld2.


1 Vergelijk prof. drs. J. Plomp, Presbyteriaal-Episcopaal, Kampen 1969.
2 In Nederlandse vertaling: zie stuk 1189 van de generale synode van 28 november 1968.

|88|

b. Hoewel dit punt ongetwijfeld veel stof in de discussie kan doen opwaaien, mogen we de bespreking daarvan toch niet uit de weg gaan. Het is belangrijk om te zien hoe omzichtig het rapport de personaliteit inbouwt in de nadrukkelijk primair gestelde collegialiteit. Verwezen wordt naar de Duitse superintendenten, naar de Schots-Presbyteriaanse moderator. Deze laatste functioneer slechts voor één jaar; waarin verschilt hij in feite van de praeses van de generale synode? De vraag naar de ambtsduur is uiteraard bijzonder belangrijk. Dient een dergelijk bovenlocaal ambt, als een gewoon predikantsambt, voor het leven, althans tot aan het verplichte emeritaat te worden verleend? Zo niet, dient dan de bekleder daarvan niet aan een gemeente verbonden te blijven om de mogelijkheid hem daaruit te ontheffen niet maatschappelijk onmogelijk, althans uiterst moeilijk te maken? Of ligt de oplossing in de gedachte, die bij dergelijke besprekingen in de Verenigde Staten naar voren kwam, om voor dergelijke supralocale ambten alleen ambtsdragers te kiezen ouder dan 55 jaar, zodat hun ambtstermijn automatisch tot maximaal tien jaar zou zijn begrensd?
En het personale universele ambt? Hier moge enerzijds worden herinnerd aan de houding van Melanchthon bij zijn ondertekening van Luthers Schmalkaldische artikelen in 1537. Als de paus de prediking van het evangelie wil toelaten en we zijn ambt als van menselijk recht mogen beschouwen, ben ik terwille van vrede en eenheid wel bereid hem te aanvaarden. Anderzijds herinneren wij aan de vanzelfsprekende afwijzing van deze ‘oplossing’ aan rooms-katholieke zijde. Het pausdom dient als van goddelijk recht te worden aanvaard. Gevraagd werd, waarom Petrus helemaal niet in het exegetische deel van het rapport voorkomt en wel in het dogmatische. Hoe zou de ‘analogie’ van wat de apostel Petrus in de apostelkring was (paragraaf 58) er in concreto uit kunnen zien? Voor verdere bestudering van deze vragen moge enerzijds verwezen worden naar de bundel De Paus van Rome (Michel van der Plas, e.a. Utrecht 1966), anderzijds naar de slothoofdstukken

|89|

van Hans Küngs boek over De Kerk (1967). Aan een beslissing over deze vragen zijn we in de Hervormde Kerk in 1970 nog wel niet toe. Dat deze in de komende jaren nog wel aan de orde zal moeten komen is echter alleszins waarschijnlijk.

 

XIII. Vragen over de ambtspraktijk

a. Ten slotte nog enkele vragen naar aanleiding van hoofdstuk III van het rapport, dat handelt over ambtstheologie en hervormde ambtspraktijk.
De principiële beslissingen vallen uiteraard in het eerste en met name in het tweede hoofdstuk van het rapport. De meeste vragen, die bij hoofdstuk III gesteld werden, kwamen dan ook reeds in het voorafgaande aan de orde.
In samenvatting: ‘Het rapport kent in principe slechts één ambt, het oudsten-ambt, waarvan het ambt van dienaar des Woords, van diaken-oudste, enzovoorts bepaalde vormen zijn, die mede van de gevarieerdheid der charismata’s afhangen; de taakverdeling tussen hen heeft geen principiële betekenis. Omdat er één ambt is, is er dus volstrekte gelijkheid. Wanneer echter de dienaar des Woords ‘misschien wel niet volstrekt maar toch in zekere zin’ in de apostolische successie staat en niet (alleen) uit de kerk opkomt, is er tussen hem en de ouderling, die geheel aan de plaatselijke gemeente is gebonden en niet tot de dienst des Woords geroepen is, wel degelijk een principieel verschil. De ouderling staat dan ‘lager’, als hulp-ambtsdrager naast de dienaar des Woords (vergelijk het bevestigingsformulier voor de ouderlingen). ‘Men kan er dan op wijze, dat hij in de late middeleeuwen opkwam als vertegenwoordiger van de burgerij en dat de ouderling-kerkvoogd geheel in deze lijn past. Dat onze gereformeerde traditie op dit punt niet duidelijk en consequent is, wordt door elk erkend. Het verschil zit in de vraag, welke van beide lijnen men doortrekt. De voorstanders van dit rapport willen juist de andere lijn doorgetrokken zien, enerzijds omdat huns

|90|

inziens het Nieuwe Testament geen ‘hoger’ en ‘lager’ erkent, anderzijds omdat de visie van het rapport een veel groter mobiliteit in de praktijk toelaat’.

b. De kernvraag kan duidelijk zijn. Aan enkele afzonderlijke vragen kunnen we de consequenties van de hier te nemen beslissing ontdekken. Dreigt de gemeente niet te verworden tot een gemeenschap, waarbinnen de individueel geschonken gaven worden verambtelijkt, bijeengehouden door een ambtenaarlijke structuur? Dient de eigen aard der verschillende ambten niet te worden vastgehouden? Keren de vier ambten van Calvijn in paragraaf 80 niet plotseling terug? Wat zullen de gevolgen van de ‘sacralisering’ van de ouderling (vergelijk paragraaf 65), die hier ook de rechten van prediking en sacramentsbediening krijgt, gaan worden voor de theologische opleiding? Kan men, gezien 1 Timoteüs 3 inderdaad stellen, dat de diaken in het Nieuwe Testament geen ambtelijke indruk maakt? Is het eigenlijk niet inconsequent (eventueel een ‘gelukkige inconsequentie’) om ook aan de diaken niet de bevoegdheden van prediking en sacramentsbediening te geven? Of is dit in het rapport (vergelijk paragraaf 38 met 79 en 80) juist wel de bedoeling geweest? Is de verscheidenheid der ambten binnen het geheel der gemeente niet beter te bereiken door niet allen oudste, maar kerkeraadslid of iets dergelijks te noemen? Is het consequent vrijgestelde secretarissen van ambtelijke vergaderingen en van verschillende raden der generale synode vanwege onvoldoende fungeren der Christus-representatie niet als ambtsdragers te erkennen (paragraaf 70) maar de financier-oudsten wel (paragraaf 85)?

c. Daar het Aanhangsel (Gedachten over gewenste veranderingen in de ambtsstructuur) in bijlage II aan de orde zal komen en vele der daar gesuggereerde veranderingen zich ook binnen de bestaande kerkordelijke structuur laten realiseren, kan dit in deze beschouwingen verder onbesproken blijven. Wel moge hier aan het slot de vraag een

|91|

plaats vinden, wat de oecumenische consequenties van de in dit ambtsrapport ontwikkelde visie zullen zijn. Wordt hierdoor de toenadering tot de kerken met een katholiserende structuur gemakkelijker, of juist omgekeerd die tot de laagkerkelijke groeperingen? De discussie binnen de Nederlandse Hervormde Kerk geve zich ook van deze vragen rekenschap.