|34|

II Dogmatische gezichtspunten

 

 

34. De nieuwtestamentische gegevens over het ambt wijzen er op, dat de kerk niet kan zonder ambtelijke Christus-representatie in één of andere vorm. Maar uit deze gegevens op zichzelf kan nog geen normatieve visie op zin en inhoud van het ambt worden afgelezen. Daartoe zullen we moeten letten op de wijdere verbanden waarbinnen het opkomende ambt in het Nieuwe Testament staat. Die verbanden kunnen met de woorden: Kerk, Christus, Geest worden aangeduid.

35. Het ambt behoort thuis in de kerk. En de kerk verschilt van andere menselijke organisaties daarin, dat ze niet berust op een vrijwillig aanvaarde doelstelling zonder meer. Dat aspect zit er ook aan en het wordt in de moderne tijd zeer versterkt doordat het toetreden tot één der vele kerken nog weer eens op een extra vrije keuze berust. Zodoende kan het vrijwilligheidselement aan de buitenstaander zelfs het één en al lijken. Dan zou de kerk genoeg hebben aan een verenigingsstructuur met plaatselijke, regionale en landelijke besturen die in opdracht van de leden de doelstelling trachten te verwerkelijken. Maar er is meer en dat meer is beslissend. De kerk bestaat uit mensen die in al hun vrijwilligheid en keuze zich geroepen weten om in een nieuwe verhouding te treden, namelijk tot Christus en in hem tot God. Zij leeft dus van en voor een werkelijkheid die boven haarzelf ligt, waaraan haar doelstellingen en activiteiten ontspringen en waaraan zij gemeten worden. De kerk is een ontmoetingsplaats met een Heer die de kerk te boven gaat, die niet door haar gekozen is, maar die haar door zijn Woord en Geest verkoren, geroepen en vergaderd heeft. Hij woont met zijn Geest in haar midden, maar op zulk een wijze, dat deze Geest haar verbindt met

|35|

een centrum dat boven haar kring ligt, in het gezag en de genade van Christus. Krachtens de Geest leeft zij bij het Woord, als de relatie die Christus als haar Tegenover met haar sticht.

36. In de Efezen- en Kolossenzenbrief wordt deze verhouding voorgesteld als de verhouding van hoofd en lichaam. De kerk, zo heet het daar, leeft van Christus als haar hoofd uit, groeit naar haar hoofd toe, moet zich aan haar hoofd houden, enzovoorts. Zij is dus geen in zichzelf rustende organisatie. Zij leeft van een verhouding en daarmee van wat van over de grens op haar toekomt. Haar ontplooiing als ‘lichaam’ berust op haar ontvangen van en zich onderwerpen áán haar hoofd.

37. Nu is Christus, die het Hoofd van de kerk is, de verheerlijkte Heer, die tevoren de aardse Jezus was. De relatie van de kerk met het leven, sterven en opstaan van Jezus berust op de Geest die van de verhoogde uitgaat en de kerk leidt. ‘Hij zal het uit het mijne nemen en het U verkondigen’ (Johannes 16: 14). Dit verkondigen geschiedt doordat persoon en werk van de aardse Jezus die zijn leven wilde verliezen en daarom door God werd verhoogd, in de voortgang der geschiedenis in telkens nieuwe accenten en bewoordingen door de Geest tegenwoordig wordt gesteld en tot een realiteit wordt gemaakt voor telkens andere mensen, die daardoor als leden in het lichaam van Christus worden ingelijfd. Zo verkeert Christus als hoofd met de kerk als zijn lichaam door Woord en Geest, waarin samen de band met zijn historische werk wordt gelegd en tegelijk het gewicht van dit werk opnieuw wordt vertolkt en toegepast.

38. De ambten nu geven uitdrukking aan dit feit, namelijk dat de kerk leeft van een gezagsmiddelpunt dat boven haar ligt. De ambtsdragers treden tegenover de gemeente met een gezaghebbende boodschap en gezaghebbende handelingen en stellen daarin Christus als het Tegenover van

|36|

de gemeente tegenwoordig. Dit Tegenover is niet alleen iets wat geloofd en bedacht wordt in het midden van de gemeente, het wordt er ook uitgebeeld en uitgespeeld in de gestalte en handelingen van mensen aan wie door de gemeente de taak van de Christusrepresentatie wordt toebedeeld. En deze toebedeling berust niet alleen op het inzicht en initiatief der gemeente. Zij weet daarin te handelen naar de bedoeling van haar Heer die haar op deze wijze in Woord en Geest tegemoet wil treden. Uiteindelijk is Hij het die door zijn Geest ambten en ambtsdragers schenkt (vergelijk Efeziërs 4: 11).

39. Men kan vragen of zulk een bemiddelende functie, in de dagen der apostelen absoluut noodzakelijk, nog wel nodig is nu wij het woord en het gezag van de apostelen als tegenover in ons midden hebben in de vorm van de Heilige Schrift en speciaal van de kanon van het Nieuwe Testament. Is niet de opengeslagen bijbel in elke kerkdienst de sprekendste uitbeelding van het Tegenover waar de kerk van leeft? Dat is zeker zo; maar hij kan niet de enige uitbeelding zijn. In de bijbel hebben wij die gezaghebbende verkondiging die nu door de Geest opgenomen moet worden om verder te verkondigen. Christus gaat met ons mee door de tijd. De bijbel moet zó worden verstaan, dat wij horen wat de Geest nú tot de gemeenten zegt. Als wij hem niet voor het heden verstaan, verstaan wij hem in het geheel niet. Daarom is een opengeslagen bijbel niet genoeg. Er moet iemand zijn die dit Tegenover gehoorzaam bemiddelt in vertolkende woorden en handelingen. Daarmee gaat de rechtstreekse band van de gemeente met de Schrift niet verloren, maar wordt deze juist telkens opnieuw gelegd. De Geest wekt mensen op en de kerk herkent en roept hen, die in prediking en onderricht, in liturgie en sacrament, in de begeleiding van gemeente en enkeling, in toerusting en sociale arbeid, het Christus-gebeuren bemiddelend en toepassend voortzetten door de tijd.

40. Dit wordt ons nog weer van een andere zijde belicht

|37|

als wij uitgaan van het algemeen priesterschap der gelovigen, dat zo vaak tegen de noodzaak van het ambt is uitgespeeld. Deze uitdrukking zegt enerzijds, dat wij, ook afgezien van ambtelijke bemiddeling, vrije toegang hebben tot de genade van God; en anderzijds, dat wijzelf als volk van God bemiddelaars zijn van het heil naar de wereld toe. Deze beide waarheden begrenzen samen het ambt, maar heffen het niet op. De ambtsdrager beoogt met zijn werk enerzijds de blik te openen voor de onbemiddelde toegang tot het heil, en anderzijds de gemeente mondig te helpen maken, een mond te helpen geven naar de wereld toe. Het bijzondere ambt tast het ambt van de gemeente niet aan, maar is er dienstbaar aan. Het staat niet boven de gemeente op de plaats van Christus, noch verdringt het de gemeente uit haar ambtelijke roeping jegens de wereld.

41. Uit het voorgaande volgt, dat het ambt primair een binnenkerkelijke aangelegenheid is. Het apostelambt is primair betrokken op Christus (als ooggetuige-ambt), de voleinding, de wereld en de zending. Wat wij ambt noemen, verschilt ook daarin principieel van het apostelambt, dat zijn normale werkkring blijkens het Nieuwe Testament niet de wereld maar de kerk is. Maar de werkkring van de kerk als de gemeenschap der gelovigen, is de wereld. De gemeente, toegerust door de ambten, representeert Christus naar de wereld toe in allerlei gestalten, personen en verbanden, nu eens op meer priesterlijke, dan weer op meer profetische wijze. Ook de ambtsdragers kunnen zich geroepen weten om zich tot de wereld te wenden. Zij doen dit dan echter als de mond der gemeente. Dit is niet hun primaire taak en nog minder is het exclusief hun taak.

42. Daarmee zijn we aangekomen bij de vraag waartoe het ambt dient. Is de tegenwoordig-stelling van Christus als het hoofd doel in zichzelf? Men moet die vraag eerst met ja en daarna met neen beantwoorden. Ja, want het gaat de gemeente geheel om haar Heer. Neen, want het gaat de Heer niet om zichzelf. Hij werkt in de Geest door

|38|

de geschiedenis heen naar de toekomst toe. Hij wil niet alleen blijven, maar heel de wereld onder zich als hoofd samenvatten (Efeziërs 1: 10). De kerk is een schakel in zijn plannen. Zij is zijn lichaam, dat wil zeggen de gestalte waarin hij in de wereld in deze bedeling tegenwoordig wil zijn; maar ook: het instrument waardoor hij in de wereld verder wil werken op zijn doel aan.

43. Het is de bedoeling, dat de gemeente ten overstaan van de wereld de roeping van de Christus-representatie zal vervullen. Pas wanneer dat geschiedt, komt de beweging die bij Christus begint, tot haar doel. Het ambt is het ‘tegenover’ van de gemeente, ómdat Christus het Tegenover van de gemeente is, en ópdat de gemeente krachtens de Geest van Christus en dank zij de toerusting door het ambt, het ‘tegenover’ van de wereld kan zijn. Het ambtelijke ‘tegenover’ ontleent zijn zin aan zijn relatie tot enerzijds het ‘tegenover’ van Christus en anderzijds het ‘tegenover’ van de gemeente naar de wereld toe. In die grote beweging van Christus naar de wereld is het ambt een schakel.

44. Daarom heeft het ambt een dubbele functie. Representatie van Christus temidden van de zijnen betekent enerzijds hen inlijven en bewaren in de gemeenschap met de Heer en anderzijds hen richten op hun roeping, als leden van zijn lichaam, jegens elkander en jegens de wereld. Het ambt heeft te doen met rechtvaardiging én heiliging van de gemeente, met het in-Christus-zijn en het in de wereld uitgezonden worden, met discipelschap en apostelschap, met troost en toerusting. De kerk is deze dubbele beweging, door de Geest gewekt. In die beweging naar de Heer toe en van de Heer uit hebben de ambten de functie van knooppunt en stimulans. Alles wat ze zijn, zijn ze krachtens en voor deze dubbele beweging. Met die functionaliteit staat en valt hun ambtelijkheid.

45. Deze bemiddelende functie geeft aan het ambt zijn

|39|

gewicht, maar ook zijn begrenzing. Niet alleen is het niet anders of meer dan een dienst (in de gemeente van hem die gekomen is om te dienen kan er nooit iets anders of meer zijn, Marcus 10: 35-45), maar het is een dienst in het kwadraat: het ambt is als bemiddeling door zijn interpreterende en toepassende heilsverkondiging een dienst ten dienste van het dienen door de gehele gemeente, in de dienst van koinonia en diakonia, naar de Heer, naar elkander en naar de gemeente toe; in dankzegging en voorbede, in versterking van geloof, hoop en liefde, in onderling dienstbetoon, in getuigenis en dienst van barmhartigheid en gerechtigheid naar buiten toe. Omdat het ambt tot dit alles inspireert en toerust, zonder het alles zelf te doen, is het geheel verkeerd om in de gemeente allerlei functies te willen verambtelijken en dan nog te menen, dat ze daar ‘hoger’ van worden. Al moet tegelijk gezegd worden, dat hete laatste opzicht over al deze functies bij de ambten ligt, krachtens hun wezen van Christus-representerend ‘tegenover’.

46. Hieruit volgt, dat niet elke functie van regerende en organiserende aard een ambtelijk karakter draagt. Er bestaat onder de charismata der gemeente ook een ‘bekwaamheid om te besturen’ (1 Korintiërs 12: 28) zonder dat dit een ambt is. Er is allerlei te doen op het gebied van beleidvoering, organisatie en financiën, dat van geheel andere aard is dan de Christus-representatie en het daarop gebaseerde betrekken van de gemeente in haar dubbele beweging. Omgekeerd zal wel moeten worden gezegd, dat de verkondiging van het Woord, het interpreteren van het Evangelie voor het heden en de toerusting van de heiligen tot dienstbetoon diep ingrijpen in het beleid, zodat het college van ambtsdragers op beleidsgebied minstens supervisie zal moeten uitoefenen. Deze supervisie zal echter beperkt moeten blijven tot wat nodig is voor het doel en het goede functioneren van het gemeente-zijn. En ook daarin zullen de ambtsdragers het gezag van andere charismata en van de deskundigheid volledig moeten respecteren.

|40|

47. Bij de ambten behoort dus een geestelijk gezag. Zulk een gezag is aan de rechte drager ervan als een charisma geschonken. Maar het kan pas kerkelijk fungeren, wanneer de gemeente dit charisma herkent en erkent. Zij wijst dan de drager ervan aan om in de naam van Christus tegenover haar te gaan staan. In dit staan is hij de dienaar van de gemeente. Hij dient haar daar echter niet door de wil van de meerderheid uit te voeren, maar door haar bij de wil en het gezag van Christus te bepalen, desnoods tegen de wil van de meerderheid in.

 

48. Zo staat het ambt dus geheel in dienst van de gemeente, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus. Het ambt moet daarom de charismatische veel-enigheid van de gemeente in de onderlinge dienst en de dienst aan de wereld stimuleren en ordenen. Het ambt heeft daarom geen doel en gewicht in zichzelf. Ambtsgewichtigheid is één der ergste vormen van ambtelijke ongehoorzaamheid. De ambtsdrager is ‘de vriend van de bruidegom’ die het bruidspaar verenigt en daarbij zelf minder moet worden (Johannes 1: 29 v.).

49. De ambtsdrager blijft daarom ook aan de gemeente onderworpen. Niet in die zin dat hij de wil van de meerderheid heeft uit te voeren, maar wel zo, dat hij in haar opdracht en te haren behoeve de taak der Christus-representatie vervult, en dat de kerk in haar officiële organen, na zorgvuldige toetsing, hem die mag en moet ontnemen als blijkt, dat hij haar niet op de juiste wijze vervult. De verhouding tussen ambt en gemeente is dus zeer dialectisch, het ambt is een charismatische gave van de verhoogde Heer aan de gemeente, het komt op uit de gemeente, het staat gezaghebbend tegenover de gemeente en blijft tegelijk onder de pneumatische controle van de gemeente.

50. De ambtelijke structuur in de kerk is dus geen feodale hiërarchie, geen aristocratie, geen oligarchie, ook geen democratie, als daaronder de uitvoering van de wil der

|41|

meerderheid zou worden verstaan. Natuurlijk kan ze in verschillende cultuurperioden meer in de éne of andere zin ‘gekleurd’ worden. Dat zal in onze tijd meer democratisch gebeuren. En dat te meer, omdat allerlei wezenselementen van de democratie (inspraak van het geheel, wederzijdse controle, verantwoordingsplicht, recht van kritiek en oppositie) in het verlengde liggen van het beeld der gemeente als charismatische gemeenschap (1 Korintiërs 12). Toch is de gemeente geen democratie, maar ‘een christocratische broederschap’ met gelijk accent op beide woorden. Het ambt beeldt de christocratie uit om zo de wasdom van de broederschap te garanderen. Maar het ambt blijft ook zelf aan de christocratie onderworpen, voor welker fungeren uiteindelijk heel de charismatische broederschap verantwoordelijk blijft.

51. Reeds uit het vorige volgt, dat het altijd moeilijk zal zijn om de grens tussen ambten en charismata te trekken. Dat geldt temeer, omdat de ambtsdragers met hun werk de toerusting en mondigheid van geheel de gemeente beogen. Zij verkondigen, leren, profeteren, weiden, enzovoort, opdat de gemeenteleden deze functies van Christuswege nu ook jegens elkaar en jegens de buitenstaanders zullen gaan beoefenen. Het werk van de ambtsdragers betekent dus niet dat daardoor de gemeente van zulke arbeid zou worden vrijgesteld, integendeel. Het ambtelijke ‘tegenover’ stimuleert tot een reeks van tegenovers der gemeenteleden onderling en van de gemeente jegens de wereld. Het is trouwens zeer wel denkbaar en wordt ook geregeld gezien, dat vele gemeenteleden ambtsdragers op bepaalde terreinen die tot het ambt gerekend worden, duidelijk charismatisch overtreffen. Het verschil blijft dan, dat de ambtsdragers door de gemeente opzettelijk zijn aangewezen. Zij die wel en zij die niet tot het ambt geroepen zijn, moeten samen weten, dat het ambt slechts middel is; doel is het charismatisch functioneren der gemeente naar binnen en naar buiten.

|42|

52. Om allerlei wat in het voorgaande is gezegd, is het uitgesloten om het ambt principieel als een zaak van levenslang te beschouwen, gegrond in een ‘onverwoestbaar kenmerk’ (character indelebilis) van ambtsgenade. De Heilige Geest drukt zulk een kenmerk in de vorm van genadegaven aan alle gelovigen op. Wie met zijn speciale genadegaven tot ambtelijke Christus-representatie wordt geroepen, was voordien in de regel reeds op andere wijze charismatisch in de gemeente werkzaam. Om hem heen zijn ook anderen wier charismata hen voor ambtelijke Christus-representatie geschikt maken. Vandaar dat het in onze kerk als normaal geldt, dat de meeste ambtsdragers voor een kerkordelijk bepaalde termijn fungeren. Anders ligt dat bij hen die in de ambtelijke arbeid hun levensonderhoud vinden, mede op grond van een lange intellectuele voorbereiding. Het verschil is echter praktisch, niet principieel. Daarom is de Zwitserse gewoonte, dat de gemeente na zes jaren over het aanblijven van een predikant stemt, niet principieel verwerpelijk. Anderzijds kan het niemand kwalijk worden genomen, als hij het ambtswerk neerlegt om met de charismata die hij ontvangen heeft, op andere wijze aan de opbouw van de gemeente en haar getuigenis en dienst in de wereld te gaan werken.

53. Dit brengt ons op de veelbesproken vraag naar de roeping tot het ambt. Alle gemeenteleden zijn ‘geroepenen’ jegens elkander en jegens de wereld; daartoe ontvangen zij de charismata. Op grond van bepaalde charismata kan de gemeente bepaalde mensen ‘roepen’ tot het ambt. Wie het ambt als levensvervulling begeert, moet ook een duidelijke karakteraanleg en intellectuele begaafdheid daarvoor hebben. Men noemt dat wel ‘roeping’. Inderdaad gaat dat soms samen met een overweldigend duidelijke pneumatische richtingwijzing. Maar dat is een uitzondering. Wat men in de regel ‘roeping’ noemt, is een mengsel van aanleg en neiging, dat op andere wijze evenzeer nodig is voor andere beroepen die de volle mens opeisen (bijvoorbeeld arts). Daarom is het wijs, het woord ‘roeping’ in verband met het

|43|

ambt alleen te gebruiken voor de herkenning en erkenning door de gemeente.

54. De ambtsdragers hebben op elk niveau van kerkelijk leven een college te vormen, omdat geen mens de volheid van Christus op zijn eentje kan representeren. Er bestaat bovendien niet één ambt, er bestaat een meervoud van ambten. Uit het Nieuwe Testament blijkt nergens, dat het éne ambt boven het andere zou staan; integendeel (zie Matteüs 23: 8-12). Dat is wezenlijk. Christus-representatie sluit een hiërarchieke lijn uit. De ambten zowel als de ambtsdragers verhouden zich complementair ten opzichte van elkander. Daarin kan zich het éne gezag van Christus over zijn kerk in menselijke verhoudingen het best spiegelen.

55. Toch behoeft ook deze complementaire uitdrukking van Christus’ gezag zelf weer een complement. Het gaat immers om de ontmoeting van de vele leden met het éne hoofd. En de ontmoeting met de éne Heer kan krachtens haar aard vaak niet collegiaal, maar alleen individueel uitgebeeld worden. In de prediking, de catechese en de zielszorg moet telkens de ambtsdrager zich als enkeling aan de representatie van Christus wagen. Hij zal dan willen spreken vanuit de collegialiteit; maar tegelijk moet hij spreken in de individualiteit.

56. Collegialiteit en individualiteit of personaliteit gaan hand in hand in het ambtelijk leven. Sommige ambten (bijvoorbeeld dat van oudste) zullen meer met het eerste, anderen (bijvoorbeeld dat van profeet) meer het tweede uitdrukken. En in de éne kerk zal het eerste element meer overwegen, in de andere het tweede. De congregationalistische kerken hebben de collegialiteit zeer ver doorgevoerd, de Rooms-Katholieke Kerk de personaliteit. Het gereformeerde of hervormde ambts-ontwerp ligt meer naar de eerste kant. Maar de figuur van de predikant in de kerkeraad als zijn voorzitter en vrijgestelde geeft een sterk individueel tegenwicht.

|44|

In Nederland kennen we zulk een tegenwicht niet op het provinciale en het landelijke niveau; vele andere hervormde kerken hebben het wel, bijvoorbeeld de Duitse in de gestalte van de Superintendent, en de Schots-Presbyteriaanse kerken overal in de wereld in de gestalte van de Moderator. Belangwekkend is het om te zien, hoe de Rooms-Katholieke Kerk worstelt om op alle niveau’s de collegialiteit in te bouwen. Een eenzijdige collegialiteit schept een onpersoonlijke bureaucratische sfeer, een eenzijdige personaliteit verleidt tot een dictatuur waarin men zich niet meer door de anderen laat corrigeren en verrijken. Het pneumatisch evenwicht dat hier nodig is, wordt het best verzekerd wanneer de personaliteit is ingebouwd in de collegialiteit en niet omgekeerd. De sterk individuele ambten als profeet, predikant, bisschop en dergelijke, moeten zich willen onderwerpen aan het gezag van een met hun operatie-niveau corresponderende college van ambtsdragers.

57. In het Nieuwe Testament betekent het enkelvoud ‘ekklèsia’ zowel de plaatselijke gemeente als ook de universele kerk, en een enkele maal wat wij een kerkprovincie zouden noemen (Handelingen 9: 31). Op elk niveau is de kerk een geheel, een enkelvoud. De plaatselijke gemeente is dus een ‘onderafdeling’ en evenmin ‘autonoom’; beide uitdrukkingen stammen uit een denken dat aan het Nieuwe Testament vreemd is. Het is niet gemakkelijk om aan deze visie een adequate kerkordelijke uitdrukking te geven; voor men het weet is men óf naar centralistische óf naar independentistische zijde afgeweken. Beslissend is, of de kleinere en grotere gemeenschappen die zich kerk noemen, door de band des Geestes tot een pneumatische eenheid worden samengevoegd. Voor dit proces is ambtelijk handelen op alle niveau’s nodig. De ambten kunnen dus niet alleen plaatselijk zijn. Daarbij is het niet nodig, dat de ambten die op bredere niveau opereren, dezelfde zijn als de plaatselijke. In elk geval vormen ze ook bij ons op een ander niveau andere college’s (classis, provinciale kerkvergadering, synode). Het is echter niet in te zien, waarom de

|45|

eigen aard van regionale en nationale kerkproblemen niet tot eigensoortige ambten zou leiden, zoals in de meeste kerken buiten Nederland het geval is.

58. Bovenstaande gedachten kunnen tenslotte nog verder dan naar het nationale niveau worden doorgetrokken. Zou een verenigde wereldkerk haar ambtelijke tegenover niet ook moeten vinden zowel in een college, een concilie, als in een enkeling, die dan zou kunnen worden beschouwd als een analogie van wat de apostel Petrus in de apostelkring was? Gezien wat wij sub 17 en 33.5. over het apostelambt en zijn successie zeiden, kan hier niet van meer dan een analogie worden gesproken. Maar gezien wat we zojuist over collegialiteit en individualiteit hebben opgemerkt, gaat zulk een analogie wel klemmen. In elk geval wordt het tijd, dat we in onze protestantse kerken onbevangen gaan nadenken over de zin van een personaal universeel ambt. Wij zullen dan tegelijk moeten bedenken, dat de bekleder van zulk een ambt, wil hij dit ambt niet verraden, evenals Petrus, op een zeer duidelijke wijze de rechtvaardiging van de zondaar uit genade alleen zal moeten uitdrukken (Matteüs 16: 16-23, Lucas 22: 21-34, Johannes 21: 15-22). Misschien is de tijd niet ver meer, dat de voortgaande eenwording der kerken enerzijds en de veranderingen in de Rooms-Katholieke Kerk anderzijds een gesprek over dit moeilijke en gewichtige punt zowel nodig als mogelijk zullen maken.