|7|

 

Inleiding

 

Het is kerkelijk spraakgebruik geworden ons tijdsgewricht aan te duiden als de ‘oecumenische eeuw’. Deze aanduiding is terecht. Want hoewel de historie der oecumenische beweging veel verder in de kerkgeschiedenis terug reikt dan de befaamde conferentie der wereldzending te Edinburgh in 1910 — welke vaak als het begin der oecumenische beweging wordt beschouwd —, is er wel nimmer een tijd geweest waarin het oecumenisch streven in de kerken zo vele gemoederen in beroering heeft gebracht als in onze dagen het geval is.

Wij denken dan aan de groeiende intensiteit waarmede talloze kerken overal ter wereld van vrijwel iedere confessionele traditie door de Wereldraad van Kerken betrokken geraken bij de oecumenische vraagstukken waarvoor ‘Faith and Order’, ‘Life and Work’, de wereldzending, maar ook de wereldsituatie en onze tijd haar stellen. Wij denken vooral ook aan het streven naar vernieuwing binnen de Rooms-katholieke kerk, waarin het oecumenisch aspect steeds geprononceerder naar voren treedt. Wij noemen de voorbereidende besprekingen voor een ontwerp van fusie en de reeds beklonken fusies van kerken, behorende tot verschillende confessionele tradities. Wij noemen ook de toenemende regelrechte contacten en blijken van toenadering tussen de leidende figuren der grote kerkformaties. Talloos zijn gedurende de laatste jaren, zowel op ‘hoog niveau’ als bij de ‘grass roots’, de voorbeelden van interkerkelijk werk en de ontmoetingen op oecumenisch vlak geworden.

Ondanks deze intensivering van oecumenisch streven, contact en beraad valt er een discrepantie aan te wijzen tussen de wereldsituatie der oecumene en hetgeen in de wereld van het Nederlandse protestantisme in denken en doen op de

|8|

voorgrond treedt. Zo worden de kernproblemen van ‘Faith and Order’, welke onmiddellijk verband houden met de vraag naar de eenheid der kerk en die dan ook als de problemen van de hoogste importantie en relevantie in het oecumenisch beraad worden geacht, ternauwernood in de Nederlandse kerken van reformatorische confessie aan de orde gesteld. De intensiteit waarmede buiten protestants Nederland in vrijwel elke geloofstraditie deze primaire problemen worden bestudeerd en doordacht, wordt op treffende wijze weerspiegeld in een steeds wassende stroom van belangrijke theologische litteratuur. Het is opvallend hoe talrijk de zeer recente publikaties zijn welke de oecumenische kernvragen tot onderwerp hebben. Het is uitermate boeiend te zien hoe op deze wijze het materiaal voor de opbouw van een waarlijk oecumenische theologie van alle kanten wordt bijeengebracht. Des te teleurstellender is het te moeten constateren, dat — zelfs de publikatiemoeilijkheden als gevolg van ons zeer beperkt taalgebied in aanmerking genomen — de bijdrage van Nederlands-protestantse zijde aan deze interconfessionele en internationale investigatie tot nog toe wel uiterst bescheiden is gebleven.

Het vraagstuk dat van de kernproblemen momenteel het meest in de belangstelling staat, is dat van het apostolisch ambt met alle vraagstukken die daarmede verbonden zijn.

Wie geen vreemdeling in het oecumenisch Jeruzalem is, zal zich hierover allerminst verbazen. Zo kringen de besprekingen tussen de Engelse anglicanen en Schotse presbyterianen steevast rondom het thema van het apostolisch ambt. In feite werd de relatie tussen de ‘Church of England’ en de ‘Church of Scotland’ reeds sedert de Reformatie door dit thema bepaald. Letten wij ook op de herenigingsschemata welke hebben geleid tot de Verenigde kerk van Zuid-India en leiden tot de instituering van een verenigde kerk in Noord-India, Pakistan, Ceylon en elders: op het voorstel tot opstelling van een plan tot hereniging van de grote kerkformaties (met een reformatorische achtergrond) in de Verenigde Staten. Bij deze fusies, schemata en herenigingsvoorstellen, welke het apostolisch gehalte van de episcopale, presbyteriale en congregationalistische kerkstructuren tot een eenheid zoeken te brengen, is vóór

|9|

alles het episcopaat, en daarmede het apostolisch ambt, naar zijn wezen, zin en functie in het geding. Zo worden kerken van reformatorische confessie onmiddellijk geconfronteerd met de vraag naar het apostolisch gehalte van haar ambten.

Maar ook in kerken met een episcopale structuur vinden wij in onze dagen een zelfde confrontatie, waar het bestaande episcopaat in zijn huidige vorm en functie getoetst wordt aan zijn apostolische oorsprong. Deze toetsing is een van de belangrijkste kwestie binnen de anglicaanse, oosters-orthodoxe en rooms-katholieke geloofsgemeenschappen geworden.

Het zou dan ook onjuist zijn te menen, dat in de oecumenische discussie deze geloofsgemeenschappen de gestelde problemen betreffende het apostolisch ambt, in casu het episcopaat, slechts zouden beschouwen en bespreken vanuit de empirische situatie van haar episcopaat. De heroriëntatie op wezen en functie van het apostolisch ambt in deze geloofsgemeenschappen leert wel anders. Want wij zien bij deze heroriëntatie hoe met het episcopaat ook het presbyteriaat en vooral het diaconaat en het algemeen priesterschap der gelovigen zeer krachtig in de discussie en de bestudering zijn betrokken. Wanneer de kerken met een episcopale structuur de kerken der Reformatie en de baptistische geloofsgemeenschappen in het oecumenisch beraad bepalen bij de kernvraag van het apostolisch ambt, stellen zij niet haar empirisch episcopaat als norm voor de discussie, maar nodigen zij uit tot een onderzoek naar de oorsprongen van het apostolisch ambt.

Het is evenzeer onjuist te menen, dat de kernvraag van het apostolisch ambt en van het apostolisch episcopaat een probleem is dat in feite alleen de kerken met een episcopale structuur aangaat en waarmede kerken van presbyteriale of congregationalistische orde niet van doen zouden hebben. Zolang deze laatste kerken zich beschouwen als behorende tot de ene Apostolica, zullen zij de vragen van het apostolisch ambt als vragen moeten beschouwen welke de apostoliciteit der kerk en derhalve onmiddellijk haar eigen wezen betreffen.

Aan de zijde der reformatorische kerken heeft het vaak de schijn alsof de kwesties van het episcopaat getrokken worden in het vlak der utiliteitsoverwegingen. De mogelijkheid wordt

|10|

dan overwogen, of een ‘episcopale’ figuur ten bate van het welzijn der kerk goede diensten zou kunnen bewijzen. Wij treffen overigens reeds dergelijke op praktische gronden aangesteld ‘episcopale’ figuren aan in kerken die officieel nog als presbyteriaal of congregationalistisch in structuur gelden. Niet zelden komen wij dan tot de ontdekking dat als gevolg van allerlei ontwikkelingen in kerk en maatschappij het kerkelijk bedrijf een steeds gedetailleerder apparaat is geworden, waardoor de vraag naar ‘efficiency’ steeds sterker wordt gesteld. Uit deze vraag zijn functionarissen met een pragmatisch-‘episcopale’ opdracht ontstaan die wellicht efficiënt werkende managers zijn, doch die gaandeweg de gestalte hebben aangenomen van ‘bosses’ in indrukwekkende bureaus. Ongemerkt is dan maar al te vaak in die kerken een geest van zakelijkheid en pragmatisme binnengeslopen, welke aan succes en cijfers een dusdanige betekenis toekent, die het geestelijk gehalte van het leven der kerk kwalijk kan bevorderen. Deze ‘kerkpresidenten’, ‘superintendenten’ met of zonder bisschopstitel suggereren soms een sfeer van ‘prelacy’ welke wezensvreemd is aan het oorspronkelijk apostolisch episcopaat.

Ook in die kerken welke het bestaansrecht van de bisschop in de kerk niet afleiden van haar welzijn doch van haar wezen, heerst het voortdurend gevaar dat door de te veel tijd vergende administratieve rompslomp de primair-pastorale taak van de bisschop volkomen in het gedrang geraakt. Dit gevaar is metterdaad zo reëel dat, gezien vanuit het welzijn der kerk, de bisschop meer dan eens wordt ervaren als een blok aan het kerkelijke been. Het is kenmerkend voor de angelsaksische humor anglicanen te horen betogen dat, indien het bestaansrecht van het episcopaat alleen van het welzijn der kerk moet worden afgeleid, de ervaring heeft geleerd dat dit welzijn in menig geval beter wordt gediend waar men het in de kerk zonder bisschoppen afkan! Eerst wanneer een episcopale functionaris vóór alles dienaar, herder en leraar kan zijn en blijven, kan hij op het vlak van organisatie een doelmatige invloed voor het welzijn der kerk uitoefenen.

 

De kernproblemen van het apostolisch ambt in de kerk hebben

|11|

in eerste instantie betrekking op de apostoliciteit der kerk. Van daaruit lopen de gesprekslijnen naar het apostelambt, het episcopaat en in verband hiermede naar het presbyteriaat, het diaconaat, alsmede naar de verhouding van het apostolisch ambt en algemeen ambt der gelovigen.

De bestudering en discussie van de apostoliciteit voeren echter ook onmiddellijk tot de problemen rondom de apostolische traditie en haar verhouding tot Schrift en kerk, terwijl in het kader van de apostoliciteit de relatie tussen apostelambt en apostolisch ambt ons stelt voor de vragen rondom de apostolische successie.

Het vraagstuk van de apostoliciteit dwingt de kerken tot een confrontatie en toetsing van haar empirische ambten met en aan hun apostolische norm.

Een van de meest essentiële kwesties in het oecumenisch beraad over het apostolisch ambt wordt gevormd door het sacramenteel karakter en het sacerdotaal aspect. De relatie tussen ambt en sacrament zal in de oecumenische discussie voor een belangrijk deel worden samengevat in de vraag, welke implicaties voor het ambt voortvloeien uit het offerkarakter van de eucharistie. Alvorens de discussie zich op het terrein van deze implicaties kan bewegen, zullen de gesprekspartners zich eerst diepgaande moeten hebben beraden over dit offerkarakter. Bij de bespreking van deze problemen is evenzeer de apostoliciteit de norm.

Ook in de gespreksontmoetingen tussen de verschillende kerkelijke geloofstradities enerzijds en de rooms-katholieke geloofsgemeenschap anderzijds staan de vragen van het apostolisch ambt in het middelpunt. Daarbij zal opnieuw de relatie tussen episcopaat en primaat een van de hoofdthemata van het gesprek vormen, temeer nu dit thema binnen de kerk van Rome zelf in haar tweede Vaticaans concilie zo centraal is gesteld.

Het valt niet te ontkennen, dat in het Nederlands protestantisme de belangstelling voor deze wezenlijke problemen, zo onmiddellijk verbonden met de vraag naar de eenheid der kerk, op enkele uitzonderingen na gering blijkt te zijn. Wij krijgen de indruk dat velen in de reformatorische kerken met betrekking tot deze in de oecumene aan de orde gestelde kwesties de

|12|

stelregel huldigen: ‘Reformatio locuta, causa finita’. Het blijkt hun te ontgaan dat de huidige vraagstelling niet zelden een andere is geworden dan die ten tijde der Reformatie. Deze wijziging van probleemstelling hangt ten nauwste samen met allerlei nieuw verworven inzichten als gevolg van recente bestudering van de Schrift, de christelijke oudheid, orde, liturgie en leven der vroege kerk, en de geschriften der patres. De problemen komen thans tot ons in een context, welke wezenlijk verschilt van die in de laat-middeleeuwse westerse kerk waarmede de reformatoren zich zagen geconfronteerd. Dit verschil tussen de probleemstelling van nu en van destijds vatten wij eerst dan duidelijk in het oog, indien wij ons opnieuw verdiepen in datgene waartegen de reformatorische kritiek zich richtte. Wij gaan dan weer helder verstaan, dat de positie der hervormers met betrekking tot de genoemde vraagstukken alleen begrijpelijk is, wanneer wij haar stellen tegen de achtergrond van de laat-middeleeuwse westerse kerk.

Er zijn ook sommigen in de Nederlandse kerken der Hervorming die de vragen rondom het apostolisch ambt zonder meer inopportuun achten. Elke vraag die ook maar de geringste twijfel omtrent de onaantastbaarheid van de presbyteriale kerkstructuur zou doen rijzen, wensen zij buiten de discussie te stellen. Zij zijn dan ook bij voorbaat van één ding ten volle overtuigd: de onjuistheid en onhoudbaarheid van de episcopale kerkstructuur, gemeten naar de schriftgegevens. Anderen nemen ten aanzien van het episcopaat een minder zelfverzekerd standpunt in. Maar omdat zij het vraagstuk als niet behorende tot het wezen der kerk beschouwen, elimineren zij in feite het probleem dat in de oecumene wel degelijk als van essentieel belang met betrekking tot het wezen der kerk wordt geacht.

 

Een van de kenmerken van de recente oecumenische litteratuur is een heroriëntering op het ‘ambt van de leek’, dat een diepere uitwerking en sterkere beklemtoning ontvangt. Terecht breekt het besef door dat het priesterschap der gelovigen duidelijker gestalte moet verkrijgen. De vragen rondom de realisering van dit priesterschap rijzen, zodra de opdracht van de

|13|

diaconia der kerk — gericht op het Koninkrijk Gods en uitgaande naar de wereld — te zamen met de doordenking van de relaties welke de kerk binden aan de wereld waarin zij zich bevindt, in het oog worden gevat. Wat in het bijzonder van protestantse zijde hierbij evenwel veelal over het hoofd wordt gezien, is de noodzakelijkheid van het bijzondere of apostolische ambt voor het rechte ontvangen en de rechte bediening van het priesterambt der gelovigen. Ter wille van dit rechte ontvangen en deze rechte bediening heeft de Heer het apostolisch ambt ingesteld. De onontbeerlijkheid van dit ambt voor het ‘ambt van de leek’ is gelegen in de volmacht krachtens welke de gelovigen hun priesterschap onder de mensen kunnen en moeten bedienen. Want de gelovigen verrichten deze bediening niet op grond van een persoonlijk initiatief of omdat het persoonlijk geloof hen daartoe dringt.

De gelovigen zijn door doop en confirmatie gesteld in de militia Christi, opdat de Heer zelf in de bediening van hun priesterlijk ministerium zijn diaconia in de wereld voltrekt. Met hun doop en confirmatie hebben zij in deze militia van Hem het mandaat en de volmacht tot deze bediening ontvangen. De gelovigen kunnen en moeten derhalve, bekleed met het gezag van de Heer zelf, hun dienst in de wereld verrichten.

Doop en confirmatie maken voor de gelovigen hun vocatio interna tot hun priesterschap tot een vocatio visibilis, waardoor zij als een vocatio legitima kan worden erkend. De zichtbare bevestiging van de innerlijke roeping hangt ten nauwste hiermede samen, dat het ministerium waartoe de gelovigen door de Heer worden geroepen, gestalte moet verkrijgen in de bediening. Daartoe verleent Christus aan de gelovigen mandaat en volmacht met de bediening van doop en confirmatie door zijn dienaren, die Hem in het priesterlijk ambt der apostelen als de Dienaar van zijn volk representeren.

Aan de dragers van dit ambt heeft de Heer het ‘bonum depositum’ (I Tim. 6: 20; II Tim. 1: 14) toevertrouwd: van Hem ontvangen zij de roeping, het mandaat en de volmacht om door de leiding van de Heilige Geest zijn volk te weiden met woord en sacrament, met onderricht en tucht.

Het priesterlijk ambt der gelovigen tot de diaconia Christi met

|14|

zijn mandaat en volmacht wordt derhalve niet alleen toegereikt, maar tevens gevormd en gevoed door het priesterlijk ministerium van het apostolisch ambt. Derhalve is dit ambt onmisbaar voor het rechte ontvangen en de rechte uitoefening van het priesterschap der gelovigen; daarom is het ambt der apostelen er ter wille van het ambt der ‘laïci’.1

 

Uit dit alles blijkt hoezeer beide op elkander gerichte ambten betrokken zijn op de diaconia Christi in de wereld. In deze betrokkenheid is dan ook het priesterlijk karakter der beide ambten gelegen.

Met het ‘voorbeeld’ van de voetwassing (Joh. 13) heeft Jezus een onlosmakelijk verband gelegd tussen zijn instelling der eucharistie en zijn diaconia in de wereld. De viering der gedachtenis van zijn offerande impliceert dan ook de navolging van zijn diaconia. Wij kunnen het ook als volgt zeggen: het priesterlijk ministerium der beide op elkander gerichte ambten ontspringt aan de gemeenschap met de eeuwige Hogepriester en zijn offerande door de viering der gedachtenis van deze offerande. Alle ambtelijk priesterschap vindt in deze gemeenschap zijn oorsprong en model, zowel het priesterschap van hen die het sacrament bedienen, als ook het priesterschap van hen die het sacrament ontvangen.

De bediening van de diaconia Christi in de wereld door beide ambten is dan ook niet anders dan de bediening van de eeuwige Hogepriester Christus en zijn offerande aan de mensen.

In dit alles treedt het sacramenteel gehalte van beide ambten duidelijk aan het licht. In een studie over het apostolisch ambt zou ongetwijfeld een hoofdstuk moeten worden gewijd aan dit sacramenteel aspect, te zamen met het reeds gesignaleerde sacrificiële karakter der ambten. In dat hoofdstuk zouden


1 Cf. Verbum Caro 71/72: ‘Ministères et laïcat’ (M. Carrez, Apostolat et peuple de Dieu dans les Synoptiques; P. Bonnard, Ministères et laïcat chez Saint Paul; E. Lanne, La laïcat dans l’Eglise ancienne; Y. Congar, Ministères et laïcat dans les recherches actuelles de la théologie catholique romaine; N.A. Nissiotis, Le fondement ecclésiologique du plérôme de l’Eglise: l’unité du laïcat en du clergé dans la tradition orthodoxe; J.-J. von Allmen, Clergé et laïcat; C. Bridel, La mission du laïcat).

|15|

vóór alles de sacramentele en sacrificiële implicaties van het eucharistisch offer voor het apostolisch ambt ter sprake moeten worden gebracht. Aangezien op het stuk van het eucharistisch offer nog vele controversiële vragen binnen het oecumenisch beraad bestaan, zou een brede behandeling van het offerkarakter der eucharistie vereist zijn.

In het oorspronkelijke plan van deze studie was aanvankelijk een dergelijk hoofdstuk opgenomen. Hoewel wij ervan overtuigd zijn, dat ambt en sacrament nimmer los van elkander kunnen en mogen worden beschouwd, zou een bevredigende bespreking van de problemen rondom het eucharistisch offer en zijn relatie tot het apostolisch ambt zoveel ruimte van deze studie vergen, dat het kader hiervan ongetwijfeld zou worden doorbroken.2

 

Welbewust is nog een ander essentieel vraagstuk van het apostolisch ambt buiten beschouwing gelaten: behoudens een enkele opmerking in verband met de historische ontwikkeling van het episcopaat in de latijnse kerk is de relatie tussen episcopaat en primat niet aangeroerd. Deze studie wilde dan ook geen uitgesproken ‘Rome-Reformatie’-studie zijn.

Niettegenstaande wij ervan overtuigd zijn, dat de primaatsvraag een zeer essentieel probleem vormt in het geheel van het apostolisch ambt, en dat deze vraag moet rijzen waar de betekenis van het apostolisch ambt voor de eenheid der kerk in het oog wordt gevat, meenden wij toch, dat wij ons eerst de andere primaire vraagstukken rondom het ambt uit het oecumenisch beraad moeten laten aanreiken, alvorens wij ons aan een confrontatie zouden wagen waarbij wij vrijwel uitsluitend


2 Cf. R. Boon, Offer en priesterschap in het Oude Verbond, in: In de Waagschaal, 6/4-’63; id., Jezus’ offer en priesterschap, in: In de Waagschaal, 10/8-’63; id., Gedachtenis (anamnese, memoria), in: In de Waagschaal, 7/9-’63; id., Christus’ kruisoffer en eucharistie, in: Hervorming en Catholiciteit, februari ’64; id., Christus’ tegenwoordigheid in de eucharistie, in: Hervorming en Catholiciteit, april ’64; id., Eucharistisch offer: offer van Christus, offer der kerk, in: Hervorming en Catholiciteit, mei ’64; januari ’65; id., Apostolisch ambt en priesterschap, in: Hervorming en Catholiciteit, januari ’65. In 1966 zal de auteur, bij dezelfde uitgever, een studie publiceren over Offer, priesterschap en Reformatie.

|16|

te doen zouden krijgen met de rooms-katholieke ambtstheologie. Zou onze studie de controverse ‘Rome-Reformatie’ tot onderwerp hebben gehad, dan zou de primaatskwestie ongetwijfeld een van de centrale themata zijn geworden. Nu wilden wij ons hoofdzakelijk beweging binnen de grenzen van het debat over het ambt in de Wereldraad.

Wij moeten in de tweede plaats nog op een andere beperking in de behandeling van de stof wijzen. Wij wilden niet pretenderen een proeve van een ambtstheologie van oecumenische allure aan te bieden. Het zal slechts gaan om een theologisch-historisch onderzoek naar de oorsprong en de ontwikkeling van het apostolisch ambt in de kerk; een onderzoek dat overigens de schrijver tot bepaalde conclusies voerde. Vraagstukken van groot gewicht, zoals de apostolische successie en de apostolische traditie konden slechts worden besproken, voor zover zij in onmiddellijk verband staan met het ambt. Er zijn nog andere beperkingen welke de schrijver zich heeft opgelegd om een al te uitgebreide behandeling van het onderwerp te voorkomen. Zo zou men zich een meer expliciete uitwerking van het trinitarisch, pneumatologisch, eschatologisch en missionair aspect kunnen voorstellen, ofschoon deze aspecten steeds op de achtergrond zijn ondersteld.

Voorts is niet gestreefd naar volledigheid in de opgave van litteratuur. Wel is een poging gedaan zoveel mogelijk de recente schat van waardevolle publikaties in deze studie te verwerken.3 Er is echter afgezien van een objectieve weergave van de diverse standpunten tegenover elkander, zoals deze in de oecumenische discussie naar voren worden gebracht. Liever dan het bewaren van een dergelijke objectiviteit hebben wij, vooral door een intens bezig-zijn met de bronnen, een poging willen wagen zelf tot een oordeel te komen. Een dergelijke poging impliceert een oproep tot mede-doordenking van de onderhavige problemen, tot een voorthelpend belichten van die aspecten welke aan onze aandacht zijn ontgaan. Het doel van deze studie beoogt het op gang brengen van de discussie


3 Deze studie werd in de zomer van 1962 op schrift gesteld. Publikaties over ons onderwerp, sedertdien verschenen, zijn — voor zover zij onder de aandacht van de schrijver kwamen — in de tekst verwerkt.

|17|

over de centrale kwesties van het ambt in de oecumenisch gerichte kringen binnen protestants Nederland.

Wij hebben bij de behandeling van onze stof aanvankelijk het voetspoor der reformatoren gevolgd, in het bijzonder dat van Calvijn in zijn Institutie. Wij hebben eerst getracht in verband met het onderwerp een inzicht te verkrijgen in de schriftuurlijke samenhangen waarin de gegevens inzake ambt, — en in connectie daarmede — apostelschap, traditie en successie zijn gevat. Wij hebben de ontwikkeling van deze gegevens en samenhangen gevolgd in de vroege kerk, omdat wij — evenals de hervormers — de vroege kerk van exemplarische betekenis achten, niet vanwege haar oudheid maar vanwege haar apostolisch gehalte. Voorts kwamen wij tot een onderzoek naar de visie der Reformatie en haar kritiek op of afwijzing van de genoemde onderwerpen, om ten slotte het reformatorische standpunt te meten aan en te beoordelen naar de norm van apostoliciteit welke wij in de samenhangen en gegevens van de Heilige Schrift en het belijden der oude kerk hadden gevonden. Aldus sluiten wij ons aan bij Calvijns werkmethode.

Uitgaande van de norm van apostoliciteit komen in het eerste hoofdstuk het apostelambt en het apostolisch ambt met hun onderlinge verhouding in de apostolische successie ter sprake, gevat in het kader der apostolische traditie. In het tweede hoofdstuk wordt, aansluitend bij het voorafgaande, aandacht geschonken aan vocatie en ordinatie, komt het episcopaat naar zijn apostolische wezen, functie en verhouding tot presbyteriaat en diaconaat met de latere ontwikkelingen aan de orde, en wordt ten slotte een kritische beschouwing gegeven van de reformatorische — in het bijzonder de klassiek-gereformeerde ambtsopvatting.

Met de meeste nadruk wijs ik de lezer(es) op de consequenties van de beperking die ik mij bij mijn onderzoek heb opgelegd. Ik heb mij onthouden van elke beoordeling van het apostolisch gehalte van de ambten, zoals deze momenteel functioneren in de geloofsgemeenschappen welke niet tot die der Reformatie kunnen worden gerekend; niettemin wordt het in mijn studie duidelijk, dat hier klemmende vragen liggen. Evenmin ben ik ingegaan op de pretenties welke deze niet-reformatorische kerken

|18|

met betrekking tot het apostolisch ambt in haar kritiek op de Reformatie voeren.

Voorts stel ik met klem op de voorgrond, dat ons onderwerp allerminst uitputtend wordt behandeld door middel van een onderzoek naar de historische ontwikkeling van het apostolisch ambt tot in de kerken der Hervorming, zoals in deze studie wordt getracht. Zo kan bijvoorbeeld het apostolisch ambt worden belicht vanuit de totale samenhang van het reformatorisch belijden. Daarbij zullen wellicht waardevolle aspecten en perspectieven naar voren treden die in een oecumenische ambtstheologie niet mogen ontbreken. Toch zal een dergelijke speculatie voor het oecumenisch beraad alleen dan vruchtbaar kunnen zijn, indien de historie van het apostolisch ambt met de vragen welke deze opwerpt, daarin ten volle is verdisconteerd. Het is ook mogelijk ons onderwerp te behandelen zodanig, dat de volle nadruk valt op de ecclesiologische onderstellingen welke bepalend zijn voor de ambtsopvatting in de kerken der Reformatie. Daarbij zou dan moeten worden nagegaan: a. in welk opzicht de reformatorische kerkopvatting ene reactie is geweest op een ontwikkeling van de pre-reformatorische Catholica in het Westen; b. in hoever de Hervorming in haar ecclesiologie welbewust heeft teruggegrepen op de vroege kerk; c. in hoever de Hervorming opnieuw of voor het eerst bepaalde aspecten van de apostoliciteit der kerk aan het licht heeft gebracht, of deze apostoliciteit in zeker opzicht heeft verduisterd; d. de ontwikkelingsgang van de reformatorische kerkbeschouwing met haar repercussies voor de ambtsopvatting; wij denken dan bijvoorbeeld aan de ontwikkelingen in de richting van baptisme en congregationalisme. Maar ook bij een dergelijke opzet voor de behandeling van ons onderwerp zouden wij toch eerst moeten klaarkomen met de vragen die wij in deze historisch investigatie zullen ontmoeten.

Ik kan mij ook voorstellen, dat de behandeling van ons onderwerp als uitgangspunt de stelling heeft, volgens welke de ordening van kerk en ambt in haar concretisering goeddeels wordt bepaald door de historische context. De vraag is dan, welke gestalte het ambt in de kerken der Hervorming zal vertonen, indien dat ambt niet naast, maar in de wereld en de

|19|

maatschappij van deze tijd staat, waarin de kerk zich bevindt. Bij de beantwoording van deze vraag zullen vermoedelijk filosofie, psychologie en sociologie van deze tijd — vooral op het stuk van ‘mens en maatschappij‘ — een woord moeten meespreken. De theologie zal deze vraag zeker betrekken in de problemen welk de laatste tijd ter discussie zijn gesteld. En vooral hetgeen momenteel wordt gedacht en geschreven over apostolaat, pastoraat en diaconaat zal moeten worden overwogen. Toch zal ook bij deze wijze van behandeling de vraag naar de apostoliciteit van het ambt blijven klemmen. Wij zullen ook dan de themata van traditie en successie niet kunnen omzeilen. De vragen welke de geschiedenis van het apostolisch ambt ons stelt, kunnen en mogen niet onbeantwoord blijven.

Ten slotte nog dit: sommigen zullen in mijn verhandeling tevergeefs zoeken naar een bespreking van de problemen rondom ‘de vrouw in het ambt’. Deze kwestie is vooral de laatste tijd steeds sterker in de oecumenische discussie getrokken. en zij is dan ook onmiskenbaar van groot belang. Toch ben ik van mening, dat de problemen rondom ‘de vrouw in het ambt‘ — zeker in de protestantse kerken — eerst dan vruchtbaar kunnen worden doordacht en besproken, wanneer klaarheid is verkregen over de vraagstukken welke in deze studie ter sprake worden gebracht.