Plomp, J.

De kerkorde van Emden

Genre: Literatuur

1971

|88|

De kerkorde van Emden

 

 

I

De synode van Emden heeft de door haar aanvaarde besluiten en bepalingen bijeengebracht in een document dat tot titel kreeg: Acta Synodi Ecclesiarum Belgicarum, quae sub cruce sunt, et per Germaniam et Phrisiam Orientalem dispersae: habitae 4º. Die Octobris Anno 1571.1 In deze bijdrage zullen die besluiten en bepalingen worden geschetst en voorwerp zijn van een nadere beschouwing. Als opschrift zou, gezien de overgeleverde titel, „De acta van Emden” zeker niet misplaatst zijn geweest, misschien zelfs voor de hand hebben gelegen. Toch gaf ik de voorkeur aan het opschrift dat hierboven staat. Het is namelijk de bedoeling de acta van Emden vooral te beschouwen als kerkorde. Trouwens, kan men ze anders beschouwen? Naar vorm en inhoud vertonen ze veel meer het karakter van een kerkorde dan van een verslag van een kerkelijke vergadering. Na de nodige wijzigingen te hebben ondergaan kregen ze in 1581 op de synode van Middelburg terecht officieel die naam: „Kerckenordeninghe”, kerkorde.

 

Een enkele opmerking over de tekst van de „acta Emdana”. Het autographon is, anders dan dat van de artikelen van Wezel, verloren gegaan. De tekst die F.L. Rutgers biedt in zijn uitgave van de Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, is die van een kopie voorkomend in de eerste van een reeks folianten met afschriften van de acta van gelderse synoden uit de zestiende en zeventiende eeuw. Rutgers publiceerde die tekst in 1889; reeds in 1892 was B. van Meer in staat met een enigszins afwijkende tekst te komen: hij had enige kopieën ontdekt die Rutgers onbekend waren gebleven.

Zakelijk zijn de verschillen tussen de teksten van Rutgers en Van Meer niet groot en voor ons doel te verwaarlozen.

Van iets meer betekenis is het volgende. Bij Rutgers volgen op de eigenlijke acta eerst de „Acta particularia aut quaestiones particulares” — een aantal aan de synode voorgelegde vragen met de daarop gegeven antwoorden — en daarna enige hoofdstukken over de meerdere vergaderingen; bij Van Meer is de volgorde precies omgekeerd. Van Meer voert


1 Acta ofte Handelinghen der versamelinghe der Nederlandtsche Kercken die onder ’t Cruys sitten, ende in Duytschlandt, ende Oost-Vrieslandt verstroyt zijn, gehouden tot Embden den 4. Octobris Anno 1571. Rutgers, Acta, blz. 55.

|89|

voor de door hem gekozen orde zulke goede gronden2 aan, dat ik mij op dit punt bij hem zou willen aansluiten.

De „acta Emdana” zijn in het latijn gesteld. Rutgers heeft aan zijn latijnse tekst een nederlandse vertaling toegevoegd. Voor de eigenlijke acta kon hij die ontlenen aan de in 1612 verschenen verzameling De Kerckenordeninghen der Ghereformeerder Nederlandtscher kercken. Deze bevatte echter geen vertaling van de hoofdstukken over de meerdere vergaderingen en van de particuliere vragen; die nam Rutgers over uit het in 1792 verschenen derde deel van het Kerkelyk Placaat-boek. Deze vertalingen zijn in 1905 herdrukt in de uitgave van het Kerkelijk Handboekje, verzorgd door P. Biesterveld en H.H. Kuyper.

 

II

Wij beginnen met onze aandacht te richten op twee artikelen waaraan men gemakkelijk het type van de emdense kerkorde kan herkennen: het eerste en het laatste.

Het eerste artikel luidt: „Geen kerk zal over andere [kerken], geen dienaar over [andere] dienaren, geen ouderling over [andere] ouderlingen, geen diaken over [andere] diakenen voorrang of heerschappij uitoefenen (primatum seu dominationem obtinebit), maar veeleer zal ieder zich wachten voor alle verdenking daarvan en gelegenheid daartoe”. Dit artikel is uitgesproken anti-hiërarchisch. Het wijst het episcopaat af, de instelling waarbij één ambtsdrager, de bisschop, bekleed is met een hoger ambt dan de andere en uit dien hoofde gezag over hen uitoefent. Maar ook de cathedraliteit, die trouwens onlosmakelijk met het episcopaat verbonden is: de kerk waarin zich de „cathedra”, de zetel van de bisschop bevindt, heeft zeggenschap over andere kerken. De emdense kerkorde poneert reeds in haar eerste artikel de „aequalitas”, de gelijkheid in rang en rechten zowel tussen kerken als ambtsdragers. Wèlke bepalingen er nog zullen volgen, geen daarvan zal de eerste van haar kracht mogen beroven. De beoefenaars van het gereformeerd kerkrecht zouden deze weldra de „canon aureus”, de gouden regel, noemen.3

 

Het laatste artikel (53) luidt als volgt: „Deze artikelen, welke betrekking hebben op de wettige orde der kerk, zijn met algemeen goedvinden vastgesteld, in dier voege dat ze, als het belang van de kerken iets anders zou vereisen, gewijzigd, vermeerderd of verminderd kunnen en moeten worden.


2 O.a. dat een latijnse kopie, een nederlandse vertaling en een franse (in het Livre synodal) de volgorde hebben: eigenlijke acta, hoofdstukken over de meerdere vergaderingen, particuliere vragen, en dat men, op een enkele uitzondering na, de ondertekening steeds aantreft onder de particuliere vragen, iets vreemds wanneer deze niet tevens het slot van de acta ouden vormen. Voor de door Van Meer geprefereerde volgorde zag ook Rutgers wel enige grond. Van Meer, Emden, blz. 227 v.
3 Vgl. M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, Amsterdam 1937, blz. 369 vv. De kwalificatie „canon aureus” bij Voetius en Hoornbeek.

|90|

Nochtans zal het geen enkele afzonderlijke kerk vrijstaan dit te doen. Alle kerken zullen zich juist toeleggen op de onderhouding ervan, totdat door een synode anders verordend wordt”. Hier ontmoeten wij het tweede grondbeginsel van de emdense kerkorde. Dit artikel heeft een uitgesproken anti-independentistisch karakter. Kerken mogen niet over elkaar heersen, maar ze mogen zich ook niet gedragen als hadden ze niets met elkaar te maken. Tussen de kerken moet een sterk besef van saamhorigheid zijn en dit moet onder meer blijken uit de wijze waarop zij omgaan met de kerkorde. Die mag worden gewijzigd — soms móet dat zelfs — echter niet door één kerk, maar door alle kerken in synode bijeen, en dan niet als één kerk wijziging wil, doch als wijziging vereist wordt door het belang van de kerken — meervoud.

 

Het anti-hiërarchische artikel aan het begin en het anti-independentistische aan het slot van de kerkorde vullen elkaar uitnemend aan. Wie alleen oog heeft voor het gevaar van de hiërarchie vervalt gemakkelijk tot independentisme. Omgekeerd: wie alleen bedacht is voor independentisme, heeft nauwelijks verweer tegen de hiërarchie. Emden heeft beide gevaren onderkend en afgewezen.

Anti-hiërarchisch en anti-independentistisch zijn negatieve typeringen als positieve equivalenten waarvan kunnen gelden: presbyteriaal en synodaal. De kerkorde van Emden is presbyteriaal: de leiding van de lokale kerk berust niet bij één ambtsdrager, maar bij een college, samengesteld uit verschillende ambtsdragers: het consistorium, de kerkeraad. Zij is tegelijk synodaal: de lokale kerken moeten samenleven en -werken; dit maakt nog andere vergaderingen nodig: die van de classis, de provinciale en de generale synode.

Een motivering van de keus voor dit type kerkorde treffen wij in de acta niet aan. Maar dat is geen manco: die motivering stond in de Nederlandse Geloofsbelijdenis waarmee men te Emden zijn instemming betuigde. Ze luidde: Jezus Christus is „de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk” (art. 31).

 

In het laatste artikel treft ons nog tweeërlei dat kenmerkend moet worden genoemd voor de kerkorde als geheel. In de eerste plaats dat de te Emden vergaderden enerzijds sterk overtuigd zijn geweest van de noodzakelijkheid van een kerkorde — speciaal voor de opstelling daarvan waren zij van heinde en ver bijeengekomen — maar anderzijds een open oog hebben gehad voor de betrekkelijke waarde ervan: men was er zich van bewust geen onveranderlijk goddelijk of kanoniek recht op te stellen, maar slechts een aantal bepalingen waarvan de veranderlijkheid niet alleen werd erkend, maar ook uitdrukkelijk gepostuleerd. De kerkorde noodzakelijk en tegelijk veranderlijk: dat was de reformatorische middenweg.

In de tweede plaats blijkt uit het slotartikel de zuiver synodale oorsprong van de kerkorde. De artikelen zijn vastgesteld „met ghemeyn accoort” (mutuo consensu). Te Emden is geen kerkorde van boven opgelegd maar de kerken

|91|

gaven er zichzèlf een. Ook dat was typisch reformatorisch, in dit geval kan zelfs worden gezegd: typisch gereformeerd.

 

III

Op welke wijze is in de emdense kerkorde het presbyteriaal-synodale grondpatroon nu uitgewerkt? Daar is allereerst de kerkeraad. Slechts één artikel van de eigenlijke kerkorde houdt er zich mee bezig (6); dit bepaalt dat er in alle kerken „consessus” of „consistoria” van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen moeten zijn; deze moeten ten minste eenmaal per week worden gehouden.

In de classicale vergadering (classicus conventus) komen een aantal genabuurde kerken bijeen; ze wordt gehouden om de drie of om de zes maanden, al naar mogelijk en noodzakelijk is. Aldus het artikel in de eigenlijke kerkorde (7). Veel meer over de classis vinden wij in de hoofdstukken over de meerdere vergaderingen. Wat hierbij opvalt: níets over haar samenstelling. Maar het is zeker niet de bedoeling geweest dat de kerken in de classis alleen door predikanten vertegenwoordigd zouden zijn.

Ten aanzien van de gang van zaken op de classicale vergadering werd het volgende bepaald: begonnen wordt met de classicale preek.4 Bij toerbeurt houdt een van de dienaren een predikatie, die daarna door de collega’s wordt beoordeeld (cl 1).5 Uit dit laatste blijkt dat de bedoeling niet was de vergadering op deze wijze een stichtelijk karakter te geven, maar te waken over de eenheid van leer, en de dienst des Woords, het voornaamste onderdeel van het predikantswerk, op hoger niveau te brengen.

Hierna kiezen de dienaren één hunner tot praeses. Deze spreekt een gebed uit; dan begint de classis haar eigenlijke werk. De praeses stelt aan de afgevaardigden een aantal vragen over de situatie in hun gemeenten: Worden er kerkeraadsvergaderingen gehouden? Wordt de tucht gehandhaafd? Heeft men te kampen met bepaalde ketters? Komt er twijfel voor ten aanzien van een of ander leerstuk? Draagt men zorg voor de armen en voor de scholen? Heeft men met het oog op de kerkregering mogelijk raad en hulp van de andere dienaren nodig? Enz. (cl 2). Uiteraard kon de beantwoording van deze vragen aanleiding geven tot deliberatie.

Dan komen aan de orde de zaken die in de kerkeraden niet konden worden afgehandeld. De uitspraak van de classis behoeft echter voor de kerkeraad niet het laatste woord te zijn: hij kan in appèl gaan bij de provinciale synode. Vervolgens worden de zaken behandeld die alle kerken van de classis aangaan (cl 3; R 3, 4).6


4 Dit werd later de aanduiding voor deze preek. Vgl. voor de vermoedelijk zwitserse oorsprong — de „Prophezei” te Zürich, de „congrégations” te Genève — H. Bouwman, Kerkrecht, II, blz. 146.
5 cl is de afkorting van De classicis conventibus (over de classicale vergaderingen), eerste onderdeel van het hoofdstuk over de meerdere vergaderingen.
6 R 3, 4 geeft de nummering aan die men bij Rutgers aantreft; met name in het onderdeel over de classes wijkt deze af van die bij Van Meer.

|92|

Daarna geeft de praeses een uiteenzetting over een of meer kwesties waaromtrent verschil van opvatting bestaat met de pausgezinden en anderen. De bedoeling is op deze wijze elkaars inzicht te scherpen en elkaar op te wekken tot studie (cl 4; R 5). Tenslotte worden plaats en tijd van de volgende vergadering vastgesteld en gaat de praeses voor in dankgebed (cl 8; R 9).

In de vergadering van de classis voorafgaande aan de provinciale synode worden de afgevaardigden naar deze synode gekozen (cl 5; R 6): elke classis zendt twee predikanten met één ouderling of diaken (cl 6; R 7). Het wordt raadzaam genoemd dat de classicale vergadering, alvorens op schrift te stellen wat ze aan de provinciale synode wil voorleggen, nagaat of omtrent enig punt al eerder, hetzij in een provinciale hetzij in een generale synode, een besluit is genomen. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet men de zaak alleen dan opnieuw aan de orde stellen, als zich „een nieuwe oorzaak van twijfel” (nova dubitandi causa) heeft voorgedaan (cl 7; R 8).

 

Wezel had de wens uitgedrukt dat een toekomstige wettige synode de onderscheiden provincies van Nederland zou verdelen in classes. De synode van Emden voldeed aan deze wens, maar moest daarbij wel rekening houden met de omstandigheid dat tal van gemeenten in den vreemde verkeerden en de gemeenten in het vaderland onder het kruis (sub cruce) leefden. De kerken in Duitsland en Oost-Friesland werden bijeengebracht in een viertal classes (10), zo ook de kerken onder het kruis (11).7 De gemeenten in Engeland werden niet ingedeeld omdat ze te Emden niet vertegenwoordigd waren. De synode besloot „die van Engeland” op te wekken zelf een classicale indeling tot stand te brengen (12).

 

De aldus gegroepeerde classes zoden eenmaal per jaar bijeenkomen in een provinciale synode (8), terwijl eens in de twee jaar een vergadering van alle nederlandse kerken, een generale synode, zou worden gehouden (9).

Evenals dit ten aanzien van de classicale vergadering het geval was, vinden wij ook over de inrichting en werkwijze van de synoden nadere bijzonderheden in de hoofdstukken over de meerdere vergaderingen. De eerste bepaling die wij hier aantreffen over de provinciale synoden heeft betrekking op de stukken die de afgevaardigden moeten meebrengen: credentiebrieven (literae dimissionis) en instructies die punten vermelden die men aan de orde gesteld wil zien (capita proponenda scripts consignata).8 Slechts die zaken mogen worden behandeld, die in de kerkeraden en classicale


7 De classes in Duitsland waren: de Palts, het Land van Gulik, het Land van Kleef, Oost-Friesland; die van de kerken onder het kruis: Brabant, Vlaanderen, Artois en Henegouwen, de noordelijke Nederlanden.
8 De instructies worden in een volgend artikel (3) „instructiones seu mandata” genoemd.

|93|

vergaderingen niet konden worden afgehandeld en die, welke alle kerken in de provincie aangaan (ps 1).9

Bij het begin van de synode vindt, na een gebed door de plaatselijke predikant of als die er niet is, door de predikant die de laatste synode heeft voorgezeten, de verkiezing plaats van een praeses, een assessor en een scriba. Na zijn verkiezing spreekt de praeses eerst een gebed uit met het oog op heel het synodale werk. Dan wordt appèl nominaal gehouden (ps 2). Vervolgens doet de praeses voorlezing van de credentiebrieven en de instructies; van de daarin vermelde zaken geeft hij een uiteenzetting waarna de afgevaardigden de gelegenheid krijgen er hun oordeel over uit te spreken en te stemmen. De praeses maakt het gevoelen van de meerderheid bekend, de scriba stelt dit op schrift en leest het vervolgens duidelijk voor, opdat het met bewilliging van allen wordt goedgekeurd (ps 3). Bij het op schrift stellen van de zaken wordt de volgende orde in acht genomen: eerst die aangaande de leer, dan die betreffende de kerkregering en tenslotte de „bijzondere handelingen” (facta particularia, ps 4). Als de zaken afgehandeld zijn, worden alle besluiten nogmaals voorgelezen om de goedkeuring en ondertekening van allen te verwerven. Ieder krijgt een door de praeses en scriba ondertekende kopie van de besluiten mee, opdat alle kerkeraden daarvan kennis kunnen nemen (ps 7; R 9).

Dan volgt nog de aanwijzing van de kerk die in overleg met de andere dienaars van de classis waartoe ze behoort, plaats en tijd van de volgende synode moet vaststellen (ps 8, R 10), waarna de praeses, die elke zitting begon en besloot met gebed, voor de laatste maal in dankgebed voorgaat (ps 7; R 8). Laten de plaatselijke omstandigheden het toe, dan vindt nog een avondmaalsviering plaats met de gemeente (ps 13; R 15); de bedoeling was stellig daarmee uitdrukking te geven aan de onderlinge eendracht en broederschap.

 

In het hoofdstuk over de provinciale synoden zijn ook nog de volgende bepalingen van belang. Ten aanzien van de taak van de praeses wordt gestipuleerd, dat hij moet zorgen dat ieder op zijn beurt spreekt, dat hij de „bitteren en twistgierigen” (acrioribus et contentiosis) moet bevelen te zwijgen en, als zij dat niet doen, de vergadering verlaten. In het laatste geval beraden de broeders zich, op welke wijze de weggezondenen moeten worden gestraft (ps 5). De taak van de praeses loopt af als de synode afloopt (Praesidis officium cum actione finitur); wel staat het de volgende synode vrij dezelfde persoon opnieuw tot praeses te kiezen (ps 5; R 6).

De kerk die belast is met de voorbereiding van de volgende synode fungeert ook als adreskerk: de voor deze synode bestemde punten moeten bij haar worden ingezonden (ps 9; R 11). Daarvan maakt ze kopieën en zendt deze drie maanden vóór het bijeenkomen van de synode, tegelijk met de mededeling van plaats en tijd van samenkomst, toe aan één kerk in elke


9 ps is afkorting van De provincialibus synodis (over de provinciale synoden), tweede onderdeel van het in aant. 6 bedoelde hoofdstuk.

|94|

classis die de andere kerken op de hoogte brengt. De bedoeling hiervan is dat de zaken eerst in de kerkeraden en vervolgens in de classicale vergaderingen worden besproken, zodat de afgevaardigden ter synode in staat zijn het gevoelen van de kerken die zij vertegenwoordigen, naar voren te brengen (ps 10; R 12).10 De kosten van de afgevaardigden komen voor rekening van hun classis (ps 12; R 14). De kerk waarbinnen de synode is gehouden, moet zorgen dat de acta en ordonnanties daarvan op de volgende synode aanwezig zijn (ps 14; R 16).

Het hoofdstuk over de generale synoden telt slechts één artikel. Daarin staat dat wat ten aanzien van de provinciale synoden is bepaald, ook door de generale synoden in acht moet worden genomen en dat deze synoden zullen worden gevormd door predikanten en ouderlingen — over diakenen wordt niet gerept —, afgevaardigd door de provinciale synoden.

 

IV

Werpen wij een blik achterwaarts, dan is aanstonds duidelijk dat van de gereleveerde bepalingen verreweg de meeste in een presbyteriaal-synodale kerkorde uitnemend passen. Sommige zijn uitgesproken anti-hiërarchisch, bv. die betreffende de samenstelling van de kerkelijke vergaderingen en het wisselen van het presidium van de classicale en synodale vergaderingen. Wij ontmoeten ook het recht van appèl en de mogelijkheid van revisie van eerder genomen besluiten, beide eveneens onverhuld anti-hiërarchisch.

Andere bepalingen zijn duidelijk anti-independentistisch. Behalve aan die betreffende het samenkomen van de plaatselijke kerken in classes, van de classes in provinciale synoden en van de provinciale synoden in een generale, herinner ik aan die betreffende de informatie die op elke classicale vergadering ingewonnen wordt over de situatie in de plaatselijke kerken, en aan die omtrent de zaken die in de meerdere vergaderingen aan de orde komen.

De kerkorde van Emden is presbyteriaal: plaatselijk berust de leiding uitsluitend bij de kerkeraad — en tegelijk synodaal. Dit laatste komt bv. uit, en wel heel welsprekend, in de bepalingen betreffende de synodale besluitvorming: alles is erop gericht de besluiten te doen uitgaan als besluiten van àllen, van heel de synode.

Er loopt door de kerkorde een lijn van beneden naar boven: de onderwerpen die op de provinciale synode aan de orde komen, zijn vooraf besproken in de kerkeraden en classicale vergaderingen. Maar er is ook een lijn van boven naar beneden: de synode doet haar besluiten toekomen aan de kerkeraden opdat die zich ervan op de hoogte kunnen stellen. Er is een wisselwerking, er zijn afzonderlijke kerken en er is een kerkverband.


10 Wat niet wil zeggen dat de afgevaardigden ter synode gingen met een „mandat impératif”. Vgl. H. Bouwman, a.w., II, blz. 60 v., die echter ook, al dan niet getolereerde, gevallen uit later tijd vermeldt waarin dit wel gebeurde.

|95|

Toch roepen sommige van de hierboven beschreven bepalingen de vraag op, of de kerkorde van Emden wel consequent presbyteriaal is, of met name de „aequalitas” van de verschillende soorten ambtsdragers wel volledig tot haar recht komt.

Die vraag rijst eigenlijk al aanstonds bij artikel 1. Strikt genomen handelt dit artikel alleen over de „aequalitas” tussen de ambtsdragers van een en dezelfde categorie, niet over die tussen de ambtsdragers in het algemeen. Een onnauwkeurige wijze van uitdrukken?11 Dat is de vraag. Want wij zijn reeds op enige bepalingen gestuit die de indruk wekken dat althans aan de predikanten meer rechten en voorrechten worden toegekend dan aan de ouderlingen en diakenen: naar de provinciale synode gaan twee predikanten met12 twee ouderlingen òf diakenen, of tenminste één predikant met één ouderling òf diaken; naar de generale synode worden in het geheel geen diakenen afgevaardigd; als praeses van een kerkelijke vergadering treedt altijd een predikant op; de praeses van de classicale vergadering wordt alleen door zijn collega’s gekozen (communibus collegarum suffragiis electus) en het zijn alleen de predikanten die de classicale preek beoordelen.

Hieraan kunnen nog verschillende andere bepalingen worden toegevoegd. Artikel 13 handelt over de verkiezing van de dienaren des Woords: zij worden gekozen door de kerkeraad met goedvinden van de classis of van twee of drie dienaren van genabuurde kerken. Na hun verkiezing worden zij aan de gemeente voorgesteld om deze de gelegenheid te geven hen met stilzwijgende goedkeuring (tacitis suffragiis) te aanvaarden of bezwaren tegen hen in te dienen.13 Leggen wij dit artikel naast het volgende, artikel 14. Dit handelt over de verkiezing van de ouderlingen en diakenen. Wel heet het hier dat hun verkiezing op dezelfde manier moet plaats vinden, maar: naar het gevoelen van de classis of van genabuurde predikanten behoeft niet te worden gevraagd. Een toch wel opvallend onderscheid. En zulke zijn er meer.

Volgens artikel 15 moet de regel zijn elk jaar de helft van de ouderlingen en diakenen door anderen wordt vervangen14, een dergelijke bepaling ten aanzien van de predikanten ontbreekt. Zij worden, alvorens met gebeden en oplegging der handen in hun ambt te worden bevestigd, ten aanzien van hun leer en leven „geëxamineerd” (art. 16). Bij de


11 Vgl. Rutgers, Verklaring kerkenordening, blz. 160: „In dit artikel [art. 84 van de dordtse kerkorde 1618-19, overeenkomend met Emden, art 1] wordt niet uitdrukkelijk de gelijkheid der dienaren, ouderlingen en diakenen uitgesproken, maar het ligt er toch in”.
12 „Cum” (met), niet: „et” (en)!
13 Hierop volgt nog dat als kerken menen dat een bij hen in zwang zijnde andere methode van verkiezing niet kan worden veranderd, dit zal worden geduld totdat een generale synode anders bepaalt. In Den Briel was rechtstreekse verkiezing door de gemeente gebruikelijk en, zo bleek op de synode van Dordrecht 1574, men had hierin nog een verandering gebracht, „vreesende datter wt het Corpus der Gemeynte twist hadde mogen rijsen”, Rutgers, Acta, blz. 204.
14 De regel laat uitzonderingen toe: de kerken, met name die onder het kruis, behouden de vrijheid de zittingsperiode te verkorten of te verlengen „nae hare gelegentheyt ende nootdruftigheyt”.

|96|

ouderlingen en diakenen is noch van zulk een examen, noch van zo’n plechtige bevestiging sprake. Begaan ouderlingen of diakenen een openbare zonde die de kerk tot schande strekt of overheidsstraf verdient, dan worden zij door de kerkeraad terstond afgezet. Predikanten worden in zo’n geval eerst geschorst en of op die schorsing afzetting zal volgen, staat ter beoordeling aan de classis; van het oordeel van de classis kan de betrokken predikant dan nog in beroep gaan bij de provinciale synode (art. 33). Maar deze medaille heeft ook haar keerzijde: afgezette predikanten kunnen moeilijker in hun ambt worden hersteld dan afgezette ouderlingen en diakenen: over het ambtsherstel van de laatsten beslist de kerkeraad, van de eersten de classis (art. 34).

Wijst dit alles niet op een beschouwing van het ambt van de dienaar des Woords als een ambt dat belangrijker en hoger is dan dat van de ouderling en diaken? Het lijkt er veel op. En toch zal men met een bevestigend antwoord voorzichtig moeten zijn. Want veel van wat aan het ambt van dienaar des Woords een prae schijnt te geven, kan worden verklaard uit de bijzondere vereisten die het stelt. Zo moet de predikant om zijn ambt te vervullen, de Schrift kunnen lezen in de oorspronkelijke talen en haar ook kunnen uitleggen, dwz. hij moet een gestudeerd man zijn. Reeds uit dit ene gegeven vloeit velerlei voort: dat hij zijn ambt in principe voor het leven ontvangt, dat zijn rechtspositie steviger is dan die van de ouderling en diaken, dat hij „full-timer” is en dus allicht de meest deskundige in kerkelijke zaken en uit dien hoofde ook het meest gekwalificeerd voor het presidium, en dat, om niet meer te noemen, zijn collega’s de aangewezen personen zijn om op de classicale vergadering zijn preek te beoordelen. Maar dat dit alles aan de predikant een zeker overwicht moest geven, spreekt vanzelf.

Daar komt nog iets bij. Kan het zo juist genoemde nog met enige goede wil uit de eigenaardigheid van het predikantenambt worden afgeleid, dit lukt niet of nauwelijks met enkele andere elementen in de emdense kerkorde. Men zal moeten erkennen dat bv. de aanwezigheid van een groter aantal predikanten dan ouderlingen en/of diakenen in de meerdere vergaderingen met de gedachte van „aequalitas” moeilijk te rijmen valt. Zij die toen en later geneigd waren de predikant te beschouwen als een ambtsdrager van hoger orde15 — een soort pastoor-nieuw-stijl — hebben daarvoor in de kerkorde stellig enig houvast kunnen vinden.

Toch maakt dit alles de „aequalitas” niet tot een holle leus. Juist in de kerkelijke vergaderingen — ondanks het daaromtrent zoëven opgemerkte — manifesteerde ze zich het duidelijkst. Ambtsdragers van alle drie soorten vormden samen de kerkeraad en gaven gemeenschappelijk leiding aan de lokale kerk, en voorzover zij zitting hadden in de meerdere vergaderingen, handelden zij ook daar als elkaars gelijken.


15 Vgl. de kanttekening van de Statenvertaling bij 1 Tim. 3: 13: de diakenen die wèl gediend hebben, verkrijgen zichzelf „eenen goeden opgangh”. Dwz.: „ofte een goede achtinge ende aensien in Godts gemeynte, ofte oock eenen toegangh tot meerdere ende hoogere diensten, N. des Ouderlingschaps, ofte des Leer-ampts”. Zie voorts Rutgers, Verklaring kerkenordening, blz. 160 v.

|97|

Concluderend: de emdense kerkorde stelt niet alleen het principe van de „aequalitas”, maar werkt dit ook uit voor de praktijk, zij het niet in alle consequenties.

 

V

Wij richten nu de blik op een aantal bepalingen die voor de kerkorde van Emden nauwelijks minder kenmerkend zijn dan die welke haar presbyteriaal-synodaal karakter in het licht stellen. Ik bedoeld die betreffende de confessie en de kerkelijke tucht.

De bepalingen betreffende de confessie treffen wij al direct in het begin aan. Daar vernemen wij eerst dat het de te Emden vergaderde broeders goedgedacht heeft, niet alleen de Nederlandse Geloofsbelijdenis te onderschrijven, om daarmee uitdrukking te geven aan de eenheid van leer in de nederlandse kerken, maar ook de Franse, om op deze wijze hun verbondenheid (consensum et coniunctionem) met de zusterkerken in Frankrijk te betuigen. Gehoopt wordt dat de franse predikanten bereid zullen zijn de Nederlandse Confessie te onderschrijven (2). Aan de predikanten Petrus Datheen en Jean Taffin wordt opgedragen een en ander op de eerstvolgende synode van de franse kerken mede te delen (3).16 Voorts wordt uitgesproken dat ook de niet ter synode aanwezige predikanten alsmede zij die in de toekomst tot de dienst des Woords zullen worden geroepen, vóór hun ambtsaanvaarding de confessie zullen ondertekenen (4).

In het enige artikel over de catechese wordt bepaald dat in de franssprekende gemeenten de Catechismus van Genève zal worden gebruikt en in de nederlandse de Heidelbergse Catechismus, met dien verstande dat een kerk die een andere goede catechismus17 in gebruik heeft, deze niet behoeft te vervangen (5).

De ver strekkende betekenis van deze artikelen springt aanstonds in het oog. Ze zullen het confessioneel karakter van de nederlandse kerken bepalen. Dit zullen gereformeerde kerken zijn. De gereformeerde leer wordt het ferment in elke lokale kerk en tegelijk, doordat alle ambtsdragers er hun instemming mee betuigen, de band die alle lokale kerken met elkaar verbindt.18


16 De hoop dat de fransen de Ned. Geloofsbelijdenis zouden ondertekenen ging niet spoedig in vervulling. Op de synode van Figeac (1579) beloofden zij haar te ondertekenen „quand besoin sera”. Pas de synode van Vitré (1583) „a trouvé bon de les [de Ned. Geloofsbelijdenis en kerkorde] signer”. J. Aymon, Tous les synodes nationaux, La Haye 1710, I, IIe partie p. 145, 159. Vgl. W. Hollweg, Die Nachwirkungen des Weseler Konventsbeschlüsse von 1568, in: Weseler Konvent 1568-1968, S. 156.
17 Bv. die van A Lasco. O.J. de Jong, Emder Generalsynode, S. 20.
18 Fruin, Voorbereiding, in: Verspreide geschriften, II, blz. 266, meende dat met de goedkeuring van de artikelen 2 en 3 „al aanstonds uitgemaakt” was, „dat de geest der preciesen de vergadering leiden zou”. Daarentegen merkt O.J. de Jong, a.a.O., das., m.i. terecht, op dat het naast elkaar erkennen van twee confessies en het toestaan van nog andere catechismi dan de genoemde, juist erop wijzen dat Emden niet uit is geweest op „buchstäbliche dogmatische Präzisierung”.

|98|

Geen onderwerp krijgt in de kerkorde zoveel aandacht als de kerkelijke tucht. Niet minder dan tien artikelen (25-34) zijn eraan gewijd; de laatste twee hebben betrekking op de tucht over de ambtsdragers.

De kerkelijke tucht moet in elke gemeente worden onderhouden, aldus het eerste inleidende artikel. Vermaning en tuchtoefening behoren niet alleen tot het ambt van de predikant maar ook tot dat van de ouderlingen (25); ze hebben betrekking zowel op afwijking van de zuivere leer als op morele zonden (in morum sanctitate). Ten aanzien van verborgen zonden die geen publieke aanstoot geven, moet de regel van Mattheüs 18 worden gevolgd (26). Volgt op de vermaning onder vier ogen of met twee of drie getuigen berouw, dan worden deze zonden niet bij de kerkeraad aangebracht. Een uitzondering vormen die verborgen zonden welke ernstige schade aan het algemeen welzijn of aan de kerk zouden kunnen toebrengen (Reipublicae vel Ecclesiae gravem perniciem adferentia), bv. verraad of „verleiding van de zielen”. Deze moeten aan de predikant worden meegedeeld en hoe ter zake verder zal worden gehandeld, hangt mede van zijn advies af (27). Wie aan de vermaningen, hem toegediend om een verborgen zonde, geen gehoor geeft, wordt bij de kerkeraad aangebracht; zo ook de bedrijver van een openbare zonde (28). Bij hardnekkige verwerping van de vermaningen door de kerkeraad vindt eerst afhouding van het avondmaal plaats; blijft ondanks voortgezet vermaan elk teken van berouw uit, dan wordt voortgeschreden tot de excommunicatie (30). Daarbij gaat het als volgt toe: er vinden met behoorlijke tussenpozen van de kansel drie publieke vermaningen plaats; in de eerste wordt de naam van de zondaar niet genoemd, in de tweede wel, in de derde wordt aan de gemeente meegedeeld dat de zondaar zal worden geëxcommuniceerd, tenzij hij zich alsnog bekeert. De gemeente bewilligt in de excommunicatie door stilzwijgende toestemming. De excommunicatie wordt in het midden van de gemeente afgekondigd. De predikant zal daarbij een uiteenzetting geven over nut en doel van de excommunicatie en de gelovigen vermanen geen onnodige of vertrouwelijke omgang met de geëxcommuniceerde te hebben, maar veeleer zijn gezelschap te mijden, zulks met de bedoeling dat hij tot schaamte komt en ernstig over bekering gaat denken (31).

Zij die een zware zonde hebben begaan, welke de kerk tot schande strekt of overheidsstraf verdient, zullen van het avondmaal worden afgehouden, ook al hebben zij met woorden hun berouw betuigd; hoe dikwijls deze afhouding zal plaats vinden, staat aan de kerkeraad ter beoordeling (32). Bij zonden die krachtens haar aard publiek zijn of die als gevolg van de verwerping van elk vermaan publiek zijn geworden, zal ook de verzoening een publiek karakter dragen. Een dergelijke verzoening zal echter niet plaatsvinden krachtens het oordeel van een of twee personen, maar van heel de kerkeraad en wel op zulk een wijze als met het oog op de opbouw van de gemeente het meest geschikt wordt geacht (29).

De beide artikelen gewijd aan de speciale tucht over de ambtsdragers (33, 34) werden in ander verband reeds geschetst.

Er is een nauwe samenhang tussen de bepalingen over de tucht en die

|99|

over de confessie. Overeenkomstig de confessie moet worden beleden, geleefd en verkondigd. En bij afwijking of afdwaling moet worden vermaand en desnoods, bij gebleken onbekeerlijkheid, worden uitgesloten uit de gemeente en, ingeval het een ambtsdrager betreft, bovendien worden ontzet uit het ambt. Ook hier vertoont de kerkorde haar gereformeerd karakter. Ik herinner slechts aan één woord van Calvijn,19 dat met veel andere zou kunnen worden vermeerderd20: „De tucht is als het ware een breidel om diegenen in toom te houden, die tegen de leer van Christus tekeergaan”.

 

VI

Voor een aantal zaken werden in Emden bepaalde regelingen getroffen; later veranderden die regelingen, maar de zaken bleven. Die kunnen dus ook, zij het in mindere mate, als kenmerkend voor de gereformeerde kerkorde worden beschouwd.

In dit verband noem ik eerst nog enige bepalingen betreffende het voorgaan in de predikdienst. Het wordt elke predikant verboden in een andere gemeente te gaan preken zonder toestemming van de predikant en de kerkeraad van die gemeente of althans, bij afwezigheid van de predikant, van de kerkeraad (17). Ook het zich indringen in de kerkedienst wordt veroordeeld (18). Het verschil tussen beide bepalingen is, dat de eerste betrekking heeft op personen die reeds predikant zijn, en de tweede op lieden die dit niet zijn maar hun best doen ergens als zodanig erkend te worden. Die laatsten moeten als scheurmakers worden gediskwalificeerd. Tegen hun toehoorders moet eveneens worden opgetreden, met vermaan en zo nodig met tucht (18).

Het tekort aan goed onderlegde predikanten vormt ook de achtergrond van een bepaling waarin aan de kerken in de verstrooiing wordt opgedragen de opleiding van enige studenten voor haar rekening te nemen. Deze studenten blijven aan die gemeenten verbonden, met dien verstande dat als deze later hun diensten niet nodig hebben, andere kerken hun kunnen overnemen; de gemaakte kosten moeten dan worden vergoed (37).21

Drie artikelen hebben betrekking op de bediening van de sacramenten. Ten aanzien van de doop worden twee kwesties tot de „middelmatige dingen” gerekend: ten eerste de vraag of er een- of driemaal moet worden besprenkeld (19) en ten tweede de vraag of men al dan niet getuigen bij de doop zal toelaten (20). Elke kerk mag in dezen blijven bij wat in haar gebruikelijk is; daaraan wordt echter toegevoegd: tot de eerstvolgende generale synode anders besluit. Ook ten aanzien van de „adiaphora” wilde men


19 Institutie, IV, 12,1.
20 Vgl. J. Plomp, De kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen 1969, 96 vv.
21 Niet wanneer alleen van uitlenen sprake zou zijn.

|100|

in de toekomst toch het liefst één lijn trekken.22

Bij de avondmaalsviering moet gewoon brood worden gebruikt en dit moet tijdens de uitdeling worden gebroken. De vraag of men staande of zittend moet communiceren, wordt weer voor middelmatig gehouden. Zo wordt ook in de vrijheid der kerken gelaten, of tijdens de viering psalmen zullen worden gezongen of iets uit de Heilige Schrift zal worden voorgelezen, evenzo of bij het uitreiken van brood en wijn de woorden van Christus of van Paulus zullen worden gebruikt. Maar welke men gebruikt, men zij op zijn hoede dat het uitspreken ervan niet te eniger tijd als de een of andere vorm van consecratie wordt opgevat (21).

Ook aan de zaken betreffende het huwelijk worden drie artikelen gewijd (22-24). In het eerste wordt bepaald dat iemand die nog onder het gezag van zijn ouders of verzorgers staat, zonder hun toestemming niet in het huwelijk mag treden. Wordt de toestemming echter geweigerd om redenen die niet te billijken zijn, dan kan de kerkeraad van deze regel afwijken (22). Het tweede artikel verklaart dat eens gegeven huwelijksbeloften niet mogen worden verbroken, zelfs niet als beide partijen dit zouden willen. Daarom wordt het raadzaam geacht de ondertrouw te doen geschieden in aanwezigheid van de predikant of van een ouderling; dan kan men, voordat partijen elkaar de belofte geven, zich ervan vergewissen of beiden de zuivere religie belijden, of de ouders hun toestemming hebben gegeven en of, ingeval beiden of één van beiden eerder gehuwd zijn geweest, de vroegere huwelijkspartner is overleden (23). Het derde artikel regelt de afkondigingen: de namen moeten op drie zondagen, of althans driemaal met inachtneming van een behoorlijke tussentijd, aan de gemeente worden bekend gemaakt (24).

De artikelen 44 tot 47 hebben betrekking op de attestatie en het geldbedrag die moeten worden meegegeven aan vertrekkende armen. Sommige gemeenten, niet in de laatste plaats die van Emden, gingen tengevolge van de toevloed van vreemdelingen gebukt onder zware lasten. Meermalen rezen er vragen als: Was de verandering van woonplaats werkelijk wel nodig? Had men wel altijd met gelovigen te maken en waren het altijd wel behoeftigen? Welnu, bepaald werd dat voortaan alleen als huisgenoten des geloofs zullen worden beschouwd en voortgeholpen, personen die in het bezit zijn van een attestatie aangaande hun leven en leer (testimonium vitae et doctrinae), afgegeven door de kerk van hun herkomst (44). Afgifte mag niet plaats vinden als er geen genoegzame reden is om te vertrekken. De attestatie moet de naam van het kerklid vermelden alsmede zijn vaderland, zijn handwerk, de reden voor zijn vertrekt, voorts hoe lang hij lid van de gemeente is geweest, hoe zijn levenswandel was, de datum van zijn vertrek en waarheen hij zich wil begeven (45). De vertrekkende krijgt voldoende geld mee om de naastbijgelegen plaats waar hij doorheen moet trekken, te bereiken; het bedrag wordt op de attestatie aangetekend. Op gelijke wijze


22 Vgl. voor de toenmalige actualiteit van de kwestie van de doopgetuigen en van de „adiaphora” in het algemeen: Nauta, Wezel-Emden, in: Opera Minora, blz. 45 v.

|101|

moeten alle gemeenten handelen die hij passeert. Is hij op de plaats van bestemming aangekomen, dan levert hij zijn attestatie in, die daarna verscheurd wordt (46). Aan deze nieuwe regelingen zal na november 1571 de hand worden gehouden (47).23

Artikel 51 regelt de preventieve censuur op boeken: niemand mag een boek met een godsdienstige inhoud (in quo de religione agatur), door hemzelf of een ander geschreven, laten drukken zonder dat dit vooraf onderzocht en goedgekeurd is, hetzij door de predikanten van de classis, hetzij door de professoren in de theologie die onze confessie zijn toegedaan (51).

Het op één na laatste artikel van de kerkorde (52) handelt over de „private proposities”. Het houden ervan in grote gemeenten wordt nuttig genoemd: personen van wie gehoopt mag worden dat zij te eniger tijd in staat zullen zijn de kerk te dienen, kunnen zich op deze wijze oefenen in het preken; de leiding van de proposities moet berusten bij een predikant (52).

 

VII

Emden bevat ook een aantal artikelen met een incidenteel karakter: de inhoud ervan is geheel bepaald door de tijdsomstandigheden. Mettertijd zullen ze dan ook uit de kerkorde verdwijnen, de meeste spoorloos. In een schets van Emden mogen ook deze niet onvermeld blijven.

Artikel 35 wil dat predikanten, uit de Nederlanden afkomstig, die thans een gemeente in het buitenland dienen, een eventueel beroep naar een kerk in het vaderland, indien enigszins mogelijk, opvolgen. Aan de betrokken buitenlandse kerk moet uiteraard enige tijd worden gegund om zich van een andere predikant te voorzien. Wil deze kerk de predikant niet laten gaan, dan moet de zaak worden voorgelegd aan andere kerken die in dezen geen partij zijn. Een in den vreemde verblijvend predikant die zich nog niet aan een kerk verbonden heeft, moet daartoe ook niet overgaan, maar zich ter beschikking houden voor een beroep in de Nederlanden. Het volgend artikel (36) wekt de in het buitenland verblijvende kerkleden op voor zoveel nodig te voorzien in het levensonderhoud van de predikanten die hen vroeger, in de tijd van de vrijheid, gediend hebben.

Artikel 38 maakt melding van een register dat de synode heeft aangelegd zowel van de predikanten die nu buiten bediening zijn als van personen die voor de dienst des Woords geschikt zijn. Uit elke ter synode vertegenwoordigde classis wordt een predikant aangewezen24 die, hierin geholpen door zijn collega’s moet nagaan of er in het ressort gemeenten zijn zonder predikant. Zulke gemeenten moeten tot beroepen worden opgewekt; hierbij zullen haar namen aan de hand worden gedaan uit het register. Artikel 40


23 Art. 47 stelt echter ook, dat in bijzondere gevallen van de regelingen zal kunnen worden afgeweken.
24 Art. 39 vermeldt de namen van hen die aangewezen werden. Het waren niet allen predikanten.

|102|

spreekt uit dat, wanneer een kerk niet in staat is de door haar beroepen predikant te onderhouden, de classis hierin een taak heeft. Deze moet beginnen met te bezien of enige genabuurde gemeenten niet kunnen worden samengevoegd. Bovendien zullen de predikanten van de kerken in de verstrooiing de leden daarvan, met name de leden die uit de streek waarin de behoeftige gemeente zich bevindt, afkomstig zijn, opwekken tot hulpverlening en hierbij zelf het goede voorbeeld geven.

In artikel 41 wordt bepaald dat in plaatsen waar de dienst des Woords niet kan worden ingevoerd, de predikanten van de classis voorlezers (lectores), ouderlingen en diakenen moeten aanstellen, om op deze manier kerken te „verzamelen” (ut sic colligantur Ecclesiae). Is in deze plaatsen blijkbaar een, zij het bescheiden, aantal gereformeerden bekend, in die waarop het volgende artikel doelt, is de situatie nog ongunstiger. Dit artikel bepaalt dat de predikanten en ouderlingen van de classes onder het kruis in alle steden en dorpen zullen nagaan, of zich daar personen bevinden die tot de zuivere religie overhellen, ten einde dezen op hun schuldige plicht te wijzen. Op deze wijze kunnen ook hier kerken of althans beginselen (initia) daarvan worden „verzameld”. Om dit goed te kunnen doen, moeten de classes alle steden en dorpen onder elkaar verdelen. De gemeenten in de verstrooiing moeten hetzelfde doen ten aanzien van de aldaar in aanmerking komende plaatsen. Op voorzichtige wijze moeten de kerkleden in de verstrooiing aan de predikanten onder het kruis de namen doorgeven van diegenen die in het vaderland achterbleven, van wie zij weten dat zij neigen tot de gereformeerde religie (42).

Wat in artikel 43 wordt bepaald, is een uitvloeisel van het te Emden gevormde kerkverband; de kerken moeten elkaar door middel van brieven op de hoogte stellen van wat dienstig kan zijn voor haar bewaring en vermeerdering. Met name moeten zij elkaar verwittigen van het optreden van ketters, scheurmakers, huurlingen, landlopers en soortgelijke lieden.

 

De artikelen 48 tot 50 ontvouwen een ambitieus plan: de beschrijving van de recente vaderlandse kerkgeschiedenis, of met de woorden van het eerste van de genoemde artikelen: van wat in de laatste tijd in de Nederlanden is geschied, met name met betrekking tot de vernieuwing van de kerken, de vervolgingen die zij ondergingen, het neerhalen van de beelden en de wederoprichting ervan, de volharding van de martelaren, de schrikkelijke oordelen van God tegen de vervolgers, de veranderingen op staatkundig gebied (mutationes Politiarum) enz. Aan Marnix25 zal worden gevraagd de samenstelling van dit werk op zich te nemen (48). Alle predikanten en voorts ieder die deze onderneming zou kunnen bevorderen, moeten door middel van ondervraging en onderzoek materiaal verzamelen, dit op schrift stellen en aan bepaalde door de synode aan te wijzen predikanten


25 Marnix had zijn bekwaamheid voor dit soort werk reeds in enige andere geschriften getoond. Vgl. J.G.R. Acquoy, Mislukte pogingen der nederl. kerken om hare gesch. te doen beschrijven, in: Geschiedk. opstellen aangeboden aan R. Fruin, ’s-Gravenhage 1894, blz. 230 v.

|103|

doen toekomen, die het op hun beurt weer doorgeven aan Marnix (49, 50).

Van dit weldoordachte plan, dat ook op enige latere synoden nog ter sprake is gekomen, is helaas niets terecht gekomen. „Blijkbaar zijn de mijnwerkers in gebrreke gebleven, het noodige materiaal aan te voeren, zoodat de kunstenaar reeds daardoor niet aan den arbeid kon gaan”. De tijden waren ook weinig geschikt voor rustige geschiedvorsing en -schrijving. „Men maakte geschiedenis, maar had geen tijd, om geschiedenis te schrijven”.26

 

VIII

Aan de kerkorde van Emden zijn toegevoegd een aantal „particuliere vragen” met de daarop door de synode gegeven antwoorden. Uit dit aanhangsel blijkt dat het systeem van de instructies reeds werkte voordat het te Emden officieel werd ingevoerd: verreweg de meeste vragen waren afkomstig van kerkelijke vergaderingen.

Eén instructie is ons in haar geheel bewaard gebleven, die van „die van Keulen”.27 Formeel alleen de instructie van de broeders te Keulen, bevat ze niet onwaarschijnlijk allerlei vragen die ook aan de orde waren geweest op de provinciale synode, die kort tevoren, op 9 september 1571, te Aken gehouden was door de kerken in het Land van Kleef en het Sticht van Keulen en Aken. Sibertus Lohn en Jan de Roye (Johannes Regius), respectievelijk predikant en ouderling te Keulen,28 brachten de instructie mee naar Emden. Maar er zijn er meer geweest, dat blijkt uit de „particuliere vragen” duidelijk. Behalve uit Keulen waren ze afkomstig uit de beide kerken van Emden — de duitse, waarin ook de nederlands-talige vluchtelingen waren opgenomen, en de waalse — de kerken van Aken en Keulen gezamenlijk, de vlaamse en de waalse kerk van Antwerpen, de kerk van Gent en nog enige andere. Ze werpen een helder licht op de concrete vragen waarmee in de verschillende kerken werd geworsteld.

De beide emdense kerken stelden het probleem van de vluchtelingen aan de orde. Wat hieromtrent werd besloten, vond voor het grootste deel zijn plaats in de gewone acta (art. 44-47). De „acta particularia” geven hierop nog een aanvulling, o.a. wordt meegedeeld dat de broeders te Emden voortaan geen bijstand meer kunnen verlenen aan diegenen, die dagen en soms maanden wachten op een gunstige wind voor Engeland (1).

Van de vragen die voorkomen in de instructie van „die van Keulen” wordt in de „acta particularia” op een tiental gereageerd. De vraag of alle dingen met de Heilige Schrift moeten worden bevestigd, wordt als volgt


26 Acquoy, a.w., blz. 231 v.
27 J.J. van Toorenenbergen, Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven, (Werken der Marnix-Vereeniging, serie III, deel V), Utrecht 1885, blz. 9-17.
28 De Roye was ouderling van de nederlandse vluchtelingengemeente, Lohn predikant van de inheemse duitse. De predikanten van de duitse gemeente dienden echter ook de nederlandse. Van Meer, a.w., blz. 120, 122.

|104|

beantwoord: ten aanzien van zaken die de consciëntie raken, moet dat, maar een dergelijke noodzaak bestaat er niet ten aanzien van zaken die op de orde in de kerk betrekking hebben (quae ad ordinem spectant) of die middelmatig zijn (2).
De beantwoording van de vraag naar een goede nederlandse vertaling van de bijbel wordt uitgesteld tot een volgende synode (3).

Het antwoord op de vragen inzake de censuur op boeken en het houden van proposities kreeg, gelijk wij zagen, een plaats in de eigenlijke kerkorde (art. 51, 52); verwezen wordt naar de desbetreffende artikelen (4). Ten aanzien van het verzoek zich op de hoogte te stellen van de besluiten van de (van 4 tot 11 april 1571 gehouden) synode van La Rochelle ten einde zich zoveel mogelijk daarbij aan te sluiten, wordt aan Datheen en Taffin opgedragen dit te doen (5). Straks kom ik op dit besluit nog nader terug. De volgende vraag betrof het aanleggen van een register van predikanten (6); ook voor het antwoord op deze vraag werd een plaats ingeruimd in de eigenlijke kerkorde (art. 38), waarheen dan ook wordt verwezen.

De kerkeraden, aldus het antwoord op een nieuwe vraag van de keulse broeders, mogen in gevallen van twijfel getuigen horen en als die er niet zijn, de eed vorderen, echter niet gebiedenderwijs, wat alleen aan de overheid toekomt,29 maar vermanenderwijs. Zowel het oproepen van getuigen als het vorderen van de eed moet evenwel tot de hoge uitzonderingen blijven behoren (7).

Wat te doen in het geval van een man wiens vrouw hem niet volgen wil? Daartoe is een oproep van overheidswege nodig; laat de man zich dus naar een stad begeven waarvan de overheid tot het verlenen van medewerking bereid is (8).

Mag het kind worden gedoopt van een pausgezinde die verzekert dat hij de doop in de gereformeerde kerk zuiverder vindt dan die in het pausdom? Het antwoord bestaat in een verwijzing naar een advies dat de broeders van Genève over deze zaak30 hebben opgesteld; de algemene strekking daarvan is dat in zo’n geval de doop moet worden toegestaan (9).

De laatste vraag van „die van Keulen” betreft de doopgetuigen: personen die wel de zuivere religie aanhangen maar zich toch niet bij de kerk willen aansluiten, mogen wel als doopgetuigen optreden, maar alleen als getuigen van het feit van de doop. Doopgetuigen wier taak mede bestaat in de zorg voor de opvoeding van het kind, moeten kerklid zijn (10).

Een zorgvuldig uitgebalanceerd antwoord wordt gegeven op de volgende vraag, aan de synode voorgelegd door de broeders uit Aken en Keulen gezamenlijk: moet iemand die goddeloos leeft en daarover dikwijls tevergeefs is vermaand, worden geëxcommuniceerd, als hij daarbij de kerk met een scheuring bedreigt? Mag in zo’n geval de excommunicatie niet worden uitgesteld? Het antwoord luidt dat men enerzijds niet van de excommunicatie mag afzien,


29 Het ontraden van de bij de overheid in gebruik zijnde eedformule staat ongetwijfeld hiermee in verband.
30 Dit advies in nederlandse vertaling bij Rutgers, Acta, blz. 93 v.

|105|

ook al dreigt er scheuring, maar dat anderzijds de kerkeraden zelf de tijden mogen bepalen voor de publieke vermaningen en het afkondigen van de excommunicatie en die dus ook kunnen uitstellen (11).

In antwoord op een vraag uit Antwerpen wordt uitgesproken, dat als predikanten buiten bediening een beroep niet opvolgen, de classicale vergadering moet beoordelen of daarop bij hen niet moet worden aangedrongen (12). Op een andere vraag uit Antwerpen wordt geantwoord dat een gelovige vrouw die gehuwd is met een ongelovige man, haar kind niet alleen ten doop màg maar ook móet presenteren, ook al is haar man daarop tegen. Er wordt echter aan toegevoegd dat doorzetten in bepaalde gevallen onprofijtelijk kan zijn voor de kerk. Daarom moet de vrouw het advies van haar kerkeraad inwinnen en als die met prudentie handelt, zal hij enerzijds voor de vreesachtigen de teugels niet te veel laten vieren en anderzijds de gewetens niet door al te grote strengheid bezwaren (13).

De volgende vraag, door sommige kerken31 aan de synode voorgelegd, heeft betrekking op het opkopen en smelten van munten van beter allooi om daarvan andere te slaan van minder allooi. De synode acht dit ongeoorloofd, ook al zou het door de overheid oogluikend worden toegelaten, want het brengt schade toe aan de algemene welvaart, is onrechtvaardig en gaat in tegen de liefde (14).

De broeders uit Gent en Antwerpen ontvangen bescheid op een vraag betreffende het voortschrijden van de afhouding van het avondmaal tot het weren uit de gemeente: dit laatste mag niet gebeuren zonder de classis erin te kennen (15). Een vraag van een broeder uit Gent, of bepaalde zonden als openbaar of als heimelijk moeten worden beschouwd, wordt wegens verschil van inzicht uitgesteld tot een volgende synode (16). Een uit Aken afkomstige vraag betreffende een jongeman en een dienstbode (de Iuvene et Ancilla) wordt terugverwezen naar de kerkeraad; deze moet de zaak grondig onderzoeken en kan zich daarna eventueel wenden tot de classicale vergadering (17).

De kerkeraad van de waalse gemeente te Antwerpen ontvangt antwoord op drie vragen. Ten eerste op een vraag betreffende een vrouw die zegt, dat haar man vier, vijf jaar geleden in de oorlog gestorven is maar dit niet kan bewijzen: alleen een bereidwillige magistraat kan haar de gewenste hulp bieden (18). Op zijn tweede vraag krijgt de kerkeraad ten antwoord, dat hij geen tijd moet vaststellen waarbinnen een weduwe niet mag hertrouwen, al is het wèl zo dat de eerbaarheid eist, dat zij niet eerder hertrouwt dan vier à vijf maanden na het overlijden van haar man of, ingeval van zwangerschap, niet eerder dan ongeveer twee maanden na de geboorte van haar kind (19). Mag iemand die wegens een grove zonde van het avondmaal is afgehouden zonder voorafgaande schuldbelijdenis in de kerk trouwen? Aldus de derde vraag, waarop geantwoord wordt: hij moet vermaand worden; als hij zich bekeert, kan het huwelijk worden toegestaan; zo niet, dan moet de vrouw worden vermaand niet met de man te trouwen (20).


31 O.a. door „die van Keulen”. Vgl. Van Toorenenbergen, a.w., blz. 15 (nr. 21).

|106|

Ten aanzien van een vraag in welke graden van aan- en bloedverwantschap een huwelijk verboden is, wordt op grond van verschillende overwegingen geantwoord, dat men zich het beste kan houden aan de ter plaatse geldende wetten en verordeningen (21).

De broeders uit Aken ontvangen advies hoe zij moeten handelen met een predikant die een ketterse vrouw heeft getrouwd: de kerkeraad moet onderzoeken of hij wel alles gedaan heeft om haar voor Christus te winnen. Is dat niet het geval, dan moet hij door de kerkeraad met goedvinden van de classis in zijn ambt worden geschorst. Treedt de kerkeraad te slap op, dan kunnen de gemeenteleden zich op de classis beroepen (22).

Tenslotte treffen wij in de „acta particularia” nog enige besluiten aan die àlle kerken raken. De [volgende] generale synode zal in de aanstaande lente worden samengeroepen, indien tenminste de kerken in Engeland toezeggen daarheen enige afgevaardigden te zenden, ook al zou dit niet geschieden met instemming van alle kerken ginds. Blijft die toezegging uit, dan wordt de synode uitgesteld tot de lente van het jaar 1573 (23). De classis van de Palts wordt aangewezen om deze generale synode samen te roepen (24). Als de kerken tot welke men zich in de verschillende classes kan richten, worden aangewezen die van Emden, Wezel, Keulen, Heidelberg, Antwerpen, Gent, Doornik en Alkmaar (25).

 

IX

Op een aantal vragen uit de instructie van „die van Keulen” heeft men te Emden niet gereageerd, noch in de gewone acta noch in de „acta particularia”. Frapperend is vooral het uitblijven van een antwoord op een tweetal vragen dat in de instructie volgt op de vraag, of het niet goed en raadzaam zou zijn in bezit te komen van de acta van de synode van La Rochelle en zich daarbij zo veel mogelijk aan te sluiten. Gelijk wij zagen: díe vraag beantwoordde de emdense synode zeer positief.

Hierop volgt dan eerst de vraag: Moeten wij niet onze uiterste best doen om de aanhangers van de Augsburgse Confessie voor ons te winnen? En vervolgens deze: Zou aan gereformeerde christenen niet kunnen worden toegestaan zich naar de Augsburgse Confessie te noemen?

Alle drie vragen32 — de éne die wel en de twee die niet beantwoord werden — vertolken desiderata, door Marnix enige maanden eerder neergelegd op de tafel van de provinciale synode van Bedburg (3 en 4 juli 1571), ook en vooral namens Oranje.

Marnix had daar voor nog méér gepleit: op de komende grote synode — men kan zeggen dat het plan daarvoor in Bedburg tot besluit werd verheven33 — zou ook moeten worden gestreefd naar goede eenstemmigheid „in politicque saecken belangende de wederoprichtinge der Nederlanden”.


32 In de keulse instructie de „generale puncten” 7, 8 en 9. Van Toorenenbergen, a.w., blz. 11 v.
33 Weerda, Einladung, in: Nach Gottes Wort reformierte Kirche, S. 69.

|107|

Bovendien zou men er zich positief moeten uitspreken over de „beroepinge” van Oranje en het goed recht van diens gewapend optreden.34 Déze wensen hebben de keulse broeders niet in hun instructie opgenomen. Zouden zij ze al te politiek gevonden hebben?

Wat heeft Oranje bezield met al deze desiderata? Vooral uit politieke overwegingen was hij veel gaan voelen voor een algemene synode. De nederlandse kerken moesten er zich aaneensluiten en nauwe verbindingen aangaan met de evangelische kerken zowel in Frankrijk als in Duitsland. Dat opende niet alleen uitzicht op een krachtiger binnenlands front maar ook op buitenlandse sympathie en steun; aan beide was dringend behoefte in de strijd tegen de tirannie.

Uit het onbeantwoord laten van de twee bewuste vragen uit de keulse instructie blijkt, dat de synode van Emden zich aan de wensen van de Prins maar weinig heeft laten gelegen liggen. Zeker, de kerken sloten er zich aaneen, maar ze kozen exclusief vor het aangaan van nauwe betrekkingen met de, eveneens gereformeerde, kerken van Frankrijk. Over het aanknopen van relaties met de kerken van de Augsburgse Confessie vindt men geen woord. En van politieke uitspraken onthield de synode zich geheel.35

Was dit een nieuwe koers? In elk geval was het een andere dan die nog maar kort geleden door de in de zuidelijke Nederlanden gehouden kruissynoden was gevolgd.36 Wat ligt er achter deze koerswijziging? Géén verloochening van de nationale zaak — iets ondenkbaars bij deze opgejaagden en verdrevenen — maar veeleer de wens om als kerk tegenover de overheid een eigen, zelfstandige positie in te nemen. In Emden voorzagen de nederlandse kerken zich op dezelfde wijze van een kerkorde als de franse dit reeds in 1559 gedaan hadden: ze gaven er zichzèlf een en aan autorisatie door de overheid werd in Emden al evenmin gedacht als destijds in Parijs.37

Dat Oranje over het verloop van de synode van Emden teleurgesteld was, laat zich denken.38 Want wat ze had opgeleverd, niet de politieke vrucht die hij ervan had gehoopt.

 

X

De bepalingen van Emden vormen een zo voldragen geheel, dat als


34 H.Q. Janssen-J.J. van Toorenenbergen, Acten van classicale en synodale vergaderingen der verstrooide gemeenten in het land van Cleef, Sticht van Keulen en Aken, 1571-1589 (Werken der Marnix-Vereeniging, serie II, deel II), Utrecht 1882, blz. 5. De „articulen” van Bedburg zijn onlangs herdrukt in: 400 Jahre Bedburger Synode. Eine Festschrift, Eigenverlag der Evang. Kirchengemeinde Bedburg-Niederaussem 1971, S. 16-23. Vgl. Van Schelven, Marnix, blz. 47.
35 Vgl. voor heel de geschetste gang van zaken Fruin, a.w., blz. 267; Hollweg, a.a.O., S. 146 ff.; Weerda, a.a.O., S. 70 — Boer, Hofpredikers, blz. 50, meent dat al reppen de acta niet over politieke aangelegenheden, dit niet betekent dat deze te Emden niet zouden hebben meegesproken.
36 Bv. door die, in dec. 1566 en jan. 1567 te Antwerpen gehouden. Vgl. Ruys, Dathenus, blz. 65; Boer, a.w., blz. 27 v.
37 Hollweg, a.a.O., S. 154 f.: „Man wollte eine freie, in jeder Hinsicht von staatlicher Bevormundung unabhängige Kirche...”
38 Vgl. Boer, a.w., blz. 52 v.

|108|

vanzelf het vermoeden rijst dat aan de opstellers bepaalde voorbeelden voor ogen hebben gestaan. Dit is inderdaad het geval geweest en dat wij, om die voorbeelden te signaleren, de blik naar het zuiden moeten richten — de zuidelijke Nederlanden, Frankrijk — kan na het voorgaande nog nauwelijks verwonderen.

Vooral naar Frankrijk! Vrijwel algemeen wordt tegenwoordig aangenomen dat met name de Discipline ecclésiastique, de kerkorde van de franse kerken, te Emden als voorbeeld heeft gediend. Wel heeft J. Lindeboom destijds ook allerlei parallellen aangewezen met „articles”, vastgesteld op de in de jaren zestig in de zuidelijke Nederlanden gehouden synoden,39 maar die waren zelf ook afgestemd op bepalingen in de franse kerkorde.

Het zou te ver voeren het parallellisme aan te toonen op alle punten waar dit mogelijk is. Ik kies ter illustratie twee voorbeelden. Naast elkaar plaats ik die twee artikelen uit de kerkorde van Emden, die ik in het begin noemde als bij uitstek geschikt om haar type te leren kennen, en de overeenkomstige uit de Discipline ecclésiastique (1559) en de artikelen van La Vigne (1 mei 1564). Om het parallellisme nog beter te doen uitkomen, geef ik de emdense bepalingen in franse vertaling.40

Emden (art. 1)

Discipline ecclésiastique (art. 1)41

La Vigne (art. 2)42

Nulle Eglise ne pourra pretendre domination ou preeminence sur les autres Eglises, ne Ministres sur autres Ministres, Anciens sur Anciens, Diacres sur Diacres, ains se donneront garde de tout soupcon et occasion.43

Aucune Eglise ne pourra pretendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les Ministres d’une Eglise les uns sur les autres, ni les Anciens, ou Diacres, les uns sur les autres.

Nulle Eglise ne pourra pretendre primauté ne domination l’une sur l’autre, ne semblablement les Ministres les uns sur les autres, et notamment ceux qui sont d’une mesme Eglise, ne semblablement les Diacres et Anciens.


39 Lindeboom, Voorlopig karakter. Lindeboom tracht door vergelijking van Emden met de Disc. eccl. en de zuidnederlandse artikelen aan te tonen, dat „niets grond geeft tot de onderstelling, dat Emden speciaal aan de kruissynoden zou hebben ontleend” (blz. 12). Een zwakheid van zijn betoog is, dat hij alleen rekening houdt met de Disc. eccl. in de tekst van Aymon, volgens Léonard, Histoire générale, II, p. 101 note 1, „une réfection arbitraire [van de oorspronkelijke Disc. eccl.] d’après des décisions synodales de dates très diverses”. De tekst van de Disc. eccl. van 1559 is het best overgeleverd in de Histoire des Martyrs van J. Crespin (1562) en in de Histoire eccl. des Eglises réformées au Royaume de France (1580).
40 Ontleend aan het Livre synodal, I, p. 16.
41 Tekst naar Aymon, die uitvoeriger is dan de oorspronkelijke. Vgl. F. Méjan, Disc. de l’Eglise Réf. de France, Paris s.a. [1947], p. 305.
42 Livre synodal, I, p. 6.
43 Niet ten onrechte oordeelde de waalse synode van Dordrecht 1577: „le premier article est obscur sur la fin”. Livre synodal, I, p. 36.

|109|

In de franse kerkorde werd aanvankelijk alleen heerschappijvoering van de ene kèrk over de andere veroordeeld. Evenwel: die van de „pasteurs” over elkaar werd afgewezen in art. 30 van de franse confessie: „Nous croyons tous vrais Pasteurs ... avoir mesme authorité et egale puissance sous un seul chef, seul souverain et seul universel Evesque Jesus Christ ...”44.
In La Vigne en Emden werd aanstonds de heerschappijvoering zowel van de kerken als van de ambtsdragers over elkaar afgewezen. Dit zal wel de aanleiding geweest zijn om in 1566 uit artikel 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis de volgende woorden te schrappen: „et pourtant nulle Eglise n’a aucune authorité ny domination sur l’autre pour y seigneurier”. Nu het in de kerkorde stond, behoefde het in de confessie niet te worden herhaald. Terecht is door J.J. van Toorenenbergen opgemerkt dat hieruit blijkt, hoezeer men toentertijd „de kerkordening in verband met de Belijdenis beschouwde en gebruikte”.45

Emden (art. 53)46

Discipline ecclésiastique (art. 40)46

La Vigne (art. 46)46

Ces articles concernans l’ordre legitime, de l’Eglise, sont tellement establis par un commun consentement, que si l’utilité des Eglises le requerroit, ils pourront estre changez, augmentez ou diminuez.
Toutesfois il ne sera en la puissance d’une Eglise partiuliere de ce faire, ains s’efforceront toutes de les garder iusqu’à ce que par un Synode en soit autrement ordonné.

Ces articles qui sont icy contenus, touchant la discipline, ne sont tellement arrestés entre nous, qui si l’utilité de l’Eglise le requiert, ils ne puissent estre changés; mais il ne sera en la puissance d’un particulier de ce faire, sans l’advis et consentement du Synode général.

Les articles ici contenus selon la discipline Ecclesiastique, ne sont tellement arrestés entre nous, que si l’utilité de l’Eglise le requerroit, ils ne puissent estre changez: mais ce ne sera en la puissance d’un particulier, sans l’advis et consentement d’un Synode.

Men ziet: in beide gevallen gaat de overeenstemming zeer ver. In de bewoordingen is er enig verschil, wat de zaak betreft geen enkel.

 

Toch is de kerkorde van Emden geen kopie van de franse of een imitatie


44 Niesel, Bekenntnisschriften usw., S. 73.
45 De symbolische schriften der N.H. Kerk in zuiveren, kritisch bewerkten tekst, Utrecht 1869, blz. 50, aant. 2.
46 Respectievelijk: Livre synodal, I, p. 22; J. Pannier, Les origines de la Confession de Foi et la Discipline des églises réf. de France, Paris 1936, p. 167; Livre synodal, I, p. 10.

|110|

van de zuidnederlandse bepalingen. Tal van artikelen zijn mede gestempeld door de situatie waarin de nederlandse kerken in het vaderland en daarbuiten in 1571 verkeerden en vertonen uit dien hoofde reeds originaliteit. Iets geheel eigens van Emden was de classis,47 de kerkelijke vergadering tussen de kerkeraad en de provinciale synode. Men kan de coetus van de londense vluchtelingenkerken en de franse „colloque” 48 als prototypen van haar beschouwen, maar toch slechts tot op zekere hoogte. Want in de coetus en de „colloque” kwamen alleen de predikanten bijeen,49 in de classis alle drie soorten ambtsdragers. Pas in 1572, dus na Emden, kreeg de franse „colloque” het karakter van de nederlandse classis.50

Over de relatie van de kerkorde van Emden tot de artikelen van Wezel (1568) behoeft niet te worden uitgeweid. Ik kan mij geheel vinden in de opvatting van D. Nauta, die het onderzoek op dit punt tot een zekere afsluiting heeft gebracht. Nauta heeft, in aansluiting aan H.G. Groenewoud, aangetoond dat van een tegenstelling tussen Wezel en Emden, die meermalen is aangenomen, geen sprake is. Wezel is het vooral te doen geweest om een regeling van de toestanden in de plaatselijke gemeenten; de artikelen handelen dan ook in den brede over het werk van de ambtsdragers en de inrichting van de eredienst. Emden sloot zich hierbij aan, niet door dit alles te herhalen, maar door te doen wat Wezel als voornaamste taak voor de eerstkomende synode had aangegeven: de inrichting van een kerkverband. Te Emden greep men daartoe naar de franse kerkorde, niet naar de ordeningen van Genève en Londen die te Wezel zo veel invloed hadden uitgeoefend. Maar dit geschiedde alléén omdat de geneefse en londense kerkorden geen bouwstenen bevatten voor de inrichting van een verband tussen ver van elkaar gelegen kerken, en de franse wel. Van een afwijzing van Wezel is te Emden geen sprake geweest. „Achter de Franse kerkorde, die de Emdense acta in sterke mate beïnvloed heeft, staat dezelfde gestalte, die zowel de kerkorde van Genève als die van Londen, de beide voorbeelden van Wezel, in hoofdzaak beheerst heeft.” Het is de gestalte van Calvijn.51

 

XI

Welke uitwerking heeft de kerkorde van Emden gehad? Buiten Nederland slechts een beperkte, maar dit is begrijpelijk: het waren nederlandse


47 Hoewel de classis ook reeds te Wezel ter sprake was gekomen. Rutgers, Acta, 10 v. (nrs. 2, 4, 7).
48 Die ook wel „classe” werd genoemd. Vgl. Aymon, l.c., I, IIe partie, p. 37 (Synode van Lyon 1563, Faits particuliers, art. II).
49 Hoffmann, Kirchenverfassungsrecht, S. 6, 39f.
50 Synode van Nîmes 1572. Aymon, l.c., I, IIe partie, p. 114, art. XI: „chaque Ministre y viendra accompagné d’un Ancien ...” Hoffmann, a.a.O., S. 48, meent: „So hat die niederländische Synodalgesetzgebung, die stark von der französischen beeinflusst war, ihrerseits auf die französische einen Einfluss ausgeübt”.
51 Nauta, a.w., blz. 43 vv., 55 v.

|111|

kerken die te Emden haar kerkorde opstelden. Voor een deel verbleven die wel in het buitenland, maar in de eerste plaats stond de overheid aldaar de vluchtelingengemeenten niet steeds volledige vrijheid van inrichting en organisatie toe, en vervolgens keerden na verloop van tijd de meeste ballingen naar het vaderland terug.

 

In Engeland maakte de overheid het vooral de eerste jaren na Emden de vluchtelingenkerken moeilijk om met elkaar en de zusterkerken op het continent vaste banden aan te knopen. In mei 1572 schreven de predikanten van de londense gemeente aan Datheen, dat het hun niet was toegestaan classicale vergaderingen te houden, zich naar synoden buiten Engeland te begeven of besluiten van zulke synoden te ondertekenen. Maar naderhand kwam er meer vrijheid: de kerken mochten bijeenkomen in colloquia (classes) en konden zich doen vertegenwoordigen op de synoden van Dordrecht in 1578 en Middelburg in 1581. In 1609 gaf een colloquium te Londen op de vraag, „oft oock de Nederlandsche Ghe[meen]ten deses rijcx een beschreven kerckordeninge hebben”, het antwoord, „dat men sich schickte naer de kerckordeninghe van de overseesche Ghe[meen]ten, zo verre het moghelick was”. Tegelijkertijd werd besloten „ut de voorghemelde Synoden — die van Dordrecht 1578 en Middelburg 1581 — ende ut onse voorgaende Colloquia een corpus disciplinae te trecken”.52

 

Wat Duitsland betreft, in Oost-Friesland had Emden geen enkel, in de Palts geen blijvend gevolg. Maar anders was het aan de Nederrijn. Volgens artikel 10 van de kerkorde moesten er in dat gebied twee classes worden gevormd: die van het Land van Gulik en het Land van Kleef. De eerste trad weldra voor het voetlicht, reeds op 17 december 1571 te Birkesdorf: de acta van Emden werden er voorgelezen en besloten werd dat elke kerk een exemplaar zou ontvangen. Het volgend voorjaar gingen ook de kerken in het land van Kleef met elkaar een classicaal verband aan. In 1589 vormde zich een derde classis, die van Berg; daarbij voegde zich in 1611 als vierde de classis Mark. Niet alleen door repatriëring van de meeste vluchtelingen, maar ook door het ontstaan van een geheel zelfstandige nederlandse republiek, werd de band met de Nederlanden allengs losser. Toch bleven in de genoemde gebieden de kerken nog lang de presbyteriaal-synodale structuur vertonen. De vier classes kwamen ook geregeld in generale synoden bijeen, voor het laatst in 1793.53


52 J.J. van Toorenenbergen, Acta van de colloquia der ned. gemeenten in Engeland, 1575-1624 (Werken der Marnix-Vereeniging, serie II, deel I) Utrecht 1872, blz. 3 vv., 39 v., 59, 104, 135 vv. (hier de tekst van het Corpus disciplinae). In 1627 werd besloten tot revisie en uitbreiding van het Corpus (blz. 296). Vgl. Van Meer, a.w., blz. 190-204.
53 Vgl. Van Meer, a.w., blz. 204-215; Hollweg, a.a.O., S. 156 ff.; H. Bouwman, a.w., I, blz. 296 vv.; J. V. Bredt, Die Verfassung der ref. Kirche in Cleve-Jülich-Berg-Mark, Neukirchen 1938, S. 18.

|112|

Grote en blijvende invloed heeft de emdense kerkorde in ons land uitgeoefend. Ze bleef daarbij niet onveranderd. Besluiten van volgende synoden noopten telkens tot wijzigingen. Het waren vooral de concrete kerkrechtelijke puzzels, de zgn. particuliere vragen die wij reeds leerden kennen, die daartoe aanleiding gaven. Soms verviel een bepaling, soms werd er een geëmendeerd, meermalen werden nieuwe toegevoegd. Maar in wezen behield men dezelfde kerkorde, want al wat niet veranderd werd, bleef gelden en het nieuwe werd ingepast in het oude. Op deze wijze kreeg het gereformeerd kerkrecht een cumulatief karakter.54

Het zou te ver voeren alle tussen 1571 en 1619 aangebrachte wijzigingen te beschrijven. Ik breng slechts de voornaamste in kaart.55 Het trekken van een grens bij het jaar 1619 ligt voor de hand, daarna stagneerde immers de ontwikkeling doordat gedurende enige eeuwen geen generale synoden meer werden gehouden.

 

De ondertekening van de belijdenis werd sedert 1574 ook gevraagd van de ouderlingen, de diakenen en de schoolmeesters, van beide eerstgenoemden bovendien de ondertekening van de kerkorde (32, 22). In 1578 werd ondertekening van de confessie ook gevraagd van de predikanten in dienst van vorsten en heren en van de professoren in de theologie (8, 50). Aan de desbetreffende bepaling werd in 1581 nog toegevoegd: „’t welck oock den anderen Professoren wel betaemt” (37). Ten aanzien van predikanten die ondertekening zouden weigeren, werd in 1586 uitgesproken dat zij zouden worden geschorst en zo nodig afgezet (47). Betuigde men aanvankelijk zijn instemming eenvoudig door zijn handtekening te plaatsen onder een exemplaar van de confessie, in het begin van de zeventiende eeuw ontstonden in verschillende delen van het land ondertekeningsformulieren. Daarin werd de binding aan de confessie nader omschreven: op die manier hoopte men de arminiaanse opvattingen van de kansels te kunnen werden. Ter vervanging van de regionale formulieren stelde de synode van Dordrecht 1618-19 er enkele op die in heel het land dienst moesten doen: één voor de dienaren des Woords en één voor de professoren in de theologie, de regenten en onderregenten van de theologische „Collegien”. De instemming gold nu niet meer alleen de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus, maar ook de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten.56 De professoren in de theologie waren soms wel bereid hetzij de formulieren


54 Vgl. Rutgers, Geldigheid, blz. 10 vv.; H.H. Kuyper, De post-acta of nahandelingen van de nat. synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden, Amsterdam-Pretoria z.j. [1899], blz. 107 v.; Tukker, Classis Dordrecht, blz. 20, 60; W.F. Dankbaar, Von Wesel (1568) bis Dordrecht (1618-1619), in: Weseler Konvent 1568-1968, S. 76; Haitjema, Kerkrecht, blz. 23.
55 Ter sprake komen de synoden van Dordrecht 1574, Dordrecht 1578, Middelburg 1581, ’s-Gravenhage 1586 en Dordrecht 1618-19. De (tussen haakjes) aangegeven artikelen zijn te vinden bij Rutgers, Acta, behalve die van de DKO (de kerkorde van 1618-19) welke men o.a. aantreft in het Kerkelijk handboekje (Biesterveld-Kuyper).
56 Kuyper, a.w., blz. 193-203.

|113|

van eenheid, hetzij alleen de Nederlandse Geloofsbelijdenis te ondertekenen, maar steevast weigerden zij de ondertekening van speciale kerkelijke ondertekeningsformulieren. Dit zou hen aan het gezag van de provinciale synoden onderwerpen en dat wilden zij niet.57

Wezel had, in de trant van Calvijn, de „doctor” opgenomen onder de vier „ministerii ordines”. Emden bracht dit aantal terug tot drie, door de doctor te laten vallen. Zo bleef het voorlopig. Maar tien jaar later, op de synode van Middelburg, maakte de doctor in de kerkorde zijn rentrée (2). Uit het afwisselend gebruik van de benamingen „doctoren” en „professoren” valt af te leiden, dat deze synode die functies vereenzelvigde. Al bleef het doctorenambt ook in 1619 in de kerkorde gehandhaafd (2), terecht is door W.F. Dankbaar opgemerkt dat het als kerkelijk ambt in ons land in feite nooit heeft bestaan.58

Emden had de diakenen tot de kerkeraad gerekend. Maar al in 1574 wordt „tot verclaeringhe” van het desbetreffende artikel opgemerkt: de predikanten en de ouderlingen vergaderen afzonderlijk en zo ook de diakenen. Alleen in gemeenten waar slechts weinig ouderlingen zijn, mogen de diakenen van de kerkeraad deel uitmaken. Normaliter zijn zij er geen lid van en verschijnen zij er alleen als zij worden geroepen (4). Op deze wijze ontstond er een discrepantie tussen de kerkorde en het van 1586 daterende formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen enerzijds en de Nederlandse Geloofsbelijdenis anderzijds: in artikel 30 van de confessie worden de diakenen immers wel tot de kerkeraad gerekend.59 Terloops maak ik melding van de vrouwelijke diaken. Door Wezel toegelaten, werd haar reeds door de synode van Middelburg de kerkelijke deur weer gewezen, zulks naar aanleiding van een gravamen uit Wezel zelf afkomstig.60

Ten aanzien van de verkiezing van ouderlingen en diakenen had Emden zich uitgesproken voor de „aristocratische” methode: de eigenlijke verkiezing geschiedt door de kerkeraad, de gemeente verleent daaraan stilzwijgend goedkeuring (13, 14). Reeds in 1574 werd de regeling meer „aristocratisch-democratisch”: de kerkeraad stelt dubbeltallen waaruit de gemeente kiest (28). De synode van Dordrecht in 1578 liet deze mogelijkheid bestaan, maar voegde er een andere aan toe: de kerkeraad kan „na gheleghentheyt” ook aan de gemeente evenveel ouderlingen en diakenen voorstellen als er nodig zijn (12). Naderhand werd de formulering nog iets gewijzigd, maar de beide mogelijkheden bleven bestaan.

 

De bepalingen inzake de oplegging der handen bij de bevestiging van de


57 W.F. Dankbaar, Het doctorenambt bij Calvijn, in: NTT 19 (1964-65), blz. 164.
58 Dankbaar, a.w., blz. 161 vv.
59 Vgl. voor deze kwestie P. Deddens, De positie van de diakenen ten aanzien van de kerkeraad, Rotterdam z.j.; J. Hovius, Behooren de diakenen tot den kerkeraad? Sneek z.j. [1951].
60 Rutgers, Acta, blz. 26 (Wezel, V, 10), 417 (gravamen Wezel), 437 (het besluit om het „Ampt der Diaconissen” niet weer in te voeren „om verscheijden inconveniënten wille die daer wt souden moghen volghen”).

|114|

dienaren des Woords zijn nogal eens veranderd. Dat vond hierin zijn oorzaak, dat men dit oude eerbiedwaardige gebruik niet kon of niet wilde afschaffen, maar na het prijsgeven van de roomskatholieke interpretatie: overdracht van ambtsgenade, over de ware betekenis ervan tamelijk in het onzekere verkeerde.61 Bij deze stand van zaken was terugval in de oude superstitieuze opvatting geen denkbeeldig gevaar.

Volgens Wezel moest de bevestiging plaats vinden hetzij alleen met plechtige gebeden, hetzij óók met oplegging der handen. „Die wij vrijlaten” (quam liberam relinquimus), had men eraan toegevoegd.62 Emden liet zich enerzijds positiever uit: bevestiging met plechtige gebeden en oplegging der handen, maar anderzijds voorzichtiger: oplegging der handen mocht wel plaats vinden, maar zonder superstitie en „noodzakelijkheid” (16). Vrees voor superstitie bij sommigen en voor spot bij anderen deed de synode van Dordrecht 1574 besluiten haar „alsnoch onderweghen [te] laten” (24). De in 1578 te Dordrecht gehouden synode was iets minder behoedzaam: de bevestiging mocht geschieden met oplegging der handen „daer het met stichtinghe gheschieden kan”, anders met het geven van de rechterhand der gemeenschap (5). Middelburg maakte een duidelijk onderscheid tussen de bevestiging van hen die het ambt nog niet eerder hadden bekleed, en van hen die elders reeds predikant waren geweest. De bevestiging van eerstgenoemden zou mogen geschieden met oplegging der handen, „’tsij inde Kercke opentlick, of na dat het gheleghen is, inden Kerckenraedt of Classe”, vooropgesteld echter: „soo het de gheleghentheijt der Kercke lijden mach” (4). Men ziet: de aarzeling was er nog steeds! De openbare gebeden zouden nooit mogen ontbreken, ook niet bij de bevestiging van hen die reeds predikant waren. Maar met betrekking tot hen was van oplegging der handen in het geheel geen sprake meer: bij hen zou worden volstaan met het geven van de rechterhand der gemeenschap (5).

Pas de haagse synode sprak zonder restricties over de oplegging der handen: ze wordt verricht bij de bevestiging van iemand die nog niet eerder predikant is geweest en wel door de predikant die de bevestiging verricht of een andere. Ingeval van uitzending naar kerken onder het kruis zal de oplegging der handen in de vergadering van de classis mogen plaatsvinden. Zo bleef de regeling ook in de kerkorde van 1618-19.

 

Wezel had naast de vier eigenlijke ambten van dienaar des Woords, doctor, ouderling en diaken ook de „profetie” vermeld:63 de uitlegging van


61 Een goed reformatorische omschrijving vindt men in „le formulaire de l’imposition des mains”, opgesteld oor A. de Chandieu, aanvaard door de synode van La Rochelle 1571: „Et afin que Dieu fasse la grace à celui qui est élû de se bien & fidélement acquiter de sa Charge, le Ministre qui lui impose les mains sur la tête, prie Dieu, que comme il l’a consacré à son service, il le remplisse aussi des graces de son Esprit, & benisse son saint Ministére & tous ses travaux pour l’edification de son Eglise ...” Aymon, l.c., I, IIe partie, p. 101. Toch is er in reformatorische kring over de betekenis van de oplegging der handen steeds onzekerheid gebleven.
62 Rutgers, a.w., blz. 15 (nr. 11).
63 Rutgers, a.w., blz. 15 (nr. 8).

|115|

de Schrift door gewone kerkleden. Deze komt in de kerkorde van Emden niet meer voor. W. Hollweg meent dat men te Emden de „profetie” heeft afgezworen omdat men er een uiting van independentisme in zag.64 Hoe dit zij, in de emdense kerkorde komt niet de „profeet”, maar de proponent naar voren (52), de niet-gestudeerde ten aanzien van wie men de hoop koestert, dat hij eens de kerk als prediker zal kunnen dienen en die zich daarom in „private proposities” onder leiding van een predikant in het preken mag oefenen. Later werd het proponeren voor niet-gestudeerde kerkleden steeds moeilijker; de voornaamste reden daarvan was, dat er vooral na de stichting van de leidse hogeschool steeds meer academisch gevormde predikanten beschikbaar kwamen. De term „proponeren” werd toen voornamelijk gebruikt voor het niet-ambtelijk preken van door de universiteit of classis wettig geëxamineerde theologen vóór hun bevestiging in het ambt. Dat de kerken ook later toch niet bereid waren de weg naar het predikambt voor niet-academisch gevormden geheel af te sluiten, blijkt uit de opname in de kerkorde van Dordrecht 1618-19 van een artikel (8), waarin voor schoolmeesters, handwerkslieden en andere personen met „singuliere gaven” de mogelijkheid wordt geopend een tijdlang „int prive” te proponeren, waarna de classis met hen zal handelen „als sy oordeelen sal stichtelijck te wesen”.65

 

De te Emden gemaakte taakverdeling tussen de verschillende kerkelijke vergaderingen bleef ook in de latere jaren gehandhaafd. Voor zover het nog een vraag kon zijn, welke houding kerkeraden en andere mindere vergaderingen moeten aannemen tegenover de besluiten van de meerdere vergaderingen, kreeg deze in 1581 een duidelijke beantwoording. In de kerkorde werd toen de volgende bepaling opgenomen: „Het selfde segghen heeft de Classis over den Kerckenradt, twelcke de particuliere Sijnode heeft over de Classe, ende de generale Sijnode over de Particuliere” (27, DKO 36). Deze bepaling is duidelijk anti-independentistisch en vormt als zodanig een goede tegenhanger van het zo uitgesproken anti-hiërarchische eerste artikel van Emden. Ze is er niet mee in strijd, want in de eerste plaats laat de nieuwe bepaling de eigen bevoegdheden van de mindere vergaderingen geheel intact en vervolgens weert ze juist de heerschappijvoering af van de ene kerk over de andere. Bovendien: het „segghen” blijft bij vergaderingen berusten, het komt niet aan personen.

 

De verdeling van de kerken over classes en de samenstelling van de provinciale synoden ondergingen na 1571 herhaaldelijk wijziging. Begrijpelijk: men moest zich aanpassen bij de telkens veranderde situatie. Weldra werd deze materie terecht buiten de eigenlijke kerkorde gehouden. Ook de frequentie van de classicale vergaderingen wisselde nogal eens: het liep uit op ten minste één vergadering per kwartaal. De provinciale synode bleef


64 Hollweg, a.a.O., S. 155.
65 Kuyper, a.w., blz. 129 vv.; H. Bouwman, a.w., I, blz. 434 vv., 510 vv.; Dankbaar, Von Wesel bis Dordrecht, S. 79.

|116|

eenmaal per jaar vergaderen, maar de emdense regeling ten aanzien van de generale synode: „alle twee jaren”, werd reeds in 1578 veranderd in: „ordinarelick alle dry iaren”, alleen bij dringende noodzaak binnen dit tijdbestek (45). En zo bleef het, althans op papier (DKO 50). In de praktijk heeft deze bepaling nauwelijks gewerkt: op de synode van Dordt 1578 volgde in 1581 die van Middelburg, maar daarna was de regelmaat er voorgoed uit: eerst na vijf jaar werd er weer een generale synode gehouden en toen pas weer na tweeëntwintig jaar. De hoge overheid voelde weinig voor generale synoden zolang dit vergaderingen waren van kerken die tegenover haar een behoorlijke mate van zelfstandigheid wilden behouden.

 

Om elkaar in moeilijke zaken toch met raad en steun te kunnen dienen, namen enkele particuliere synoden tegen het einde van de zestiende eeuw de toevlucht tot het hulpmiddel van de „correspondentie”: over en weer stuurden zij afgevaardigden naar elkaars vergaderingen. In 1618 zonde de zuidhollandse synode een gravamen door naar de generale synode, of het niet goed zou zijn dat er correspondentie zou komen tussen àlle particuliere synoden; ze voegde daar echter zelf aan toe: „onder dese restrictie dat sulcx nyet en verhindere een nationalem synodum”. Dordrecht 1618-19 reageerde hierop door in de kerkorde een artikel op te nemen dat de correspondentie tussen de particuliere synoden wel toestond, maar niet voorschreef (48). Na 1619 heeft de onderlinge correspondentie, waaraan langzamerhand alle provincies met uitzondering van Drente en Zeeland, meededen, ten dele voorzien in de leemte die ontstond doordat er geen generale synoden meer werden gehouden.66

De attestatie, ingevoerd in de bange jaren waarin veel kerkleden van de ene plaats naar de andere trokken, bleef ook in de latere, rustiger tijden gehandhaafd. Zonder attestatie van een vrome wandel werd niemand, komend uit een andere kerk, tot het avondmaal toegelaten.67

De onderlinge saamhorigheid vond ook uitdrukking in de invoering van deputaatschappen en visitaties. Deputaten treffen wij eigenlijk al aan in de emdense kerkorde.68 Naderhand ontmoeten wij ze geregeld:69 eerst afzonderlijke deputaten voor verschillende zaken, later — omdat voor tal van zaken contact met de overheid nodig was — meestal één stel deputaten van allerlei zaken. Een bepaling waarin de taak van de deputaten wordt omschreven — de uitvoering van synodale besluiten, het bijwonen van de examens van aankomende predikanten, het bieden van hulp in „voorvallende swaricheden” in de classes — en ook hun plicht tot verantwoording tegenover de volgende synode wordt vermeld, kwam pas in 1619 in de kerkorde


66 Kuyper, a.w., blz. 128 v.; H. Bouwman, a.w., II, blz. 199 v., 230 vv.
67 F.L. Bos, De orde der kerk, ’s-Gravenhage 1950, blz. 320.
68 Bv. Datheen en Taffin (art. 3). Vgl. H. Bouwman, a.w., II, blz. 214.
69 H.C. Rutgers, Kerkelijke deputaten, Kampen 1910, blz. 19 vv.; Kuyper, a.w., blz. 127 v.

|117|

(49). Echter, hier was sprake van deputaten van particuliere synoden,70 niet van generale. Op een voorstel ook deputaten van de generale synode te benoemen is men in 1619 te Dordrecht niet ingegaan.

Het instituut van de kerkvisitatoren ontmoette aanvankelijk enige tegenstand. De synode van Middelburg vond het „onnoodich ende zorghelick”; ze zal bevreesd zijn geweest voor het opkomen van een nieuw pausdom. Maar reeds de volgende synode, die van ’s-Gravenhage, besloot dat de classis, „daer sulcx noot zijn sal” de vrijheid zal hebben enige van haar dienaren te autoriseren „om opsicht te nemen op de leere ende t’leven der Predicanten ende den standt der Kercken onder die selve Classe sorterende” en daarover op de eerstvolgende vergadering rapport uit te brengen (40). Sedertdien raakte de kerkvisitator ingeburgerd.71

 

Met de visitator zijn wij teruggekeerd naar de plaatselijke gemeente. Had Emden alleen gesproken over de aanwezigheid van doopgetuigen bij de bediening van de doop, terecht werd er van 1574 af op gewezen dat in de eerste plaats de vaders daarbij aanwezig behoorden te zijn (61). Maar de kwestie van de doopgetuigen bleef de gemoederen bezighouden: Dordrecht 1574 oordeelde dat voor- en tegenstanders elkaar moesten verdragen (62), Middelburg sprak van een gebruik dat niet lichtvaardig mocht worden afgeschaft (40), een uitspraak die latere synoden wel handhaafden, maar met de toevoeging dat het gebruik „in hem selven” vrij was (DKO 57). Sedert 1574 bepaalde de kerkorde dat de doop zo spoedig mogelijk moest worden bediend (57) en alleen in een openbare kerkdienst (58).72

Eveneens vanaf 1574 treft men in de kerkorde de bepaling aan dat men pas na belijdenis des geloofs tot het avondmaal kan worden toegelaten (70), iets wat overigens reeds te Wezel was uitgesproken.73 Hadden Wezel en Emden zich nog onthouden van uitspraken over de tijden voor de avondmaalsviering, alweer sedert 1574 geldt dat de viering zo mogelijk elke twee maanden moet plaats vinden (69).

De bepalingen omtrent de tucht werden op enige punten aangevuld. Sedert 1578 wordt het doel ervan duidelijk74 aangegeven: verzoening van de zondaar met God75 en zijn naaste en het wegdoen van de ergernis uit de gemeente (92). Van 1581 af geldt de regel dat geen excommunicatie mag plaats vinden zonder voorafgaand advies van de classis (62). De eveneens in 1581 gemaakte bepaling dat ook voor de verzoening het advies van de classis nodig is, liet men reeds op de volgende synode weer vervallen. Wel werd sedert 1586 de gemeente meer bij de tuchtoefening ingeschakeld:76


70 Er waren ook classicale deputaten. Vgl. H. Schokking, De leertucht in de geref. kerk van Nederland tusschen 1570 en 1620, Amsterdam 1902, blz. 92.
71 Kuyper, a.w., blz. 125 vv.; H. Bouwman, a.w., II, blz. 163 vv.; J. Plomp, Presbyteriaal-episcopaal?, blz. 18 vv.
72 Kuyper, a.w., blz. 395 v.; H. Bouwman, a.w., II, blz. 307 vv.
73 Rutgers, Acta, blz. 29 (nr. 7).
74 Emden had dit nog slechts zeer rudimentair gedaan (art. 31 slot).
75 Sedert 1581 staat in het desbetreffende art. „Kercke” i.p.v. „God”.
76 Van 1586 dateren ook de formulieren van de ban en van de wederopneming.

|118|

voor de afsnijding wordt ze opgewekt de zondaar te vermanen en voor hem te bidden (70) en voor de wederopneming ontvangt zij gelegenheid iets „ter contrarien” naar voren te brengen (71).

De synode van Middelburg laste een nieuw artikel in met betrekking tot de tucht over ambtsdragers; daarin wordt een aantal grove zonden opgesomd die met schorsing of afzetting verdienen te worden gestraft (65). De lijst vertoont grote overeenkomst met die in de artikelen van Wezel;77 ze bleef in de kerkorde een vast bestanddeel. Opmerkelijk is dat de bepaling betreffende het hertel in het ambt in 1581 uit de kerkorde verdween, kennelijk per abuis, want de mogelijkheid daartoe bleef in de praktijk bestaan.78

 

In het voorgaande constateerden wij op allerlei punten uitbouw van de emdense kerkorde. Maar er zijn ook bepalingen die werden ingekort; sommige verdwenen zelfs geheel, en dan niet per abuis. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan bepalingen die zozeer door de tijdsomstandigheden waren gestempeld, dat haar geen lang leven beschoren kòn zijn. Er waren ook andere.

In 1571 hadden de zaken met betrekking tot het huwelijk in de kerkorde veel aandacht gekregen. Dit was begrijpelijk, omdat goede regelingen van de overheid op dit gebied ontbraken. Die bleven ontbreken: nog in 1619 werd op een „Generale Ordinantie” aangedrongen (DKO 70). Sedert 1586 heeft men het echter niet meer nodig gevonden de al te gedetailleerde bepalingen in de kerkorde te handhaven en volstond men met één artikel. Daarin wordt uitgesproken dat de kerken voorlopig zullen blijven bij het gebruik dat zij conform het Woord Gods en „voerghaende kerkelyke ordonantien” onderhouden (63).79

Van de kwestie: eenmaal of driemaal besprenkelen bij de doop wordt na 1574 (65) geen gewag meer gemaakt. Dat is ook het geval met enige elementen uit de emdense tuchtregeling. In 1578 vervalt de clausule dat, in tegenstelling tot alle andere verborgen zonden, die welke aan de algemene welvaart of aan de kerk ernstige schade kunnen berokkenen, aan de predikant moeten worden meegedeeld; in 1581 de bepaling dat zij die zware zonden hebben begaan welke de kerk tot schande strekken of overheidsstraf verdienen, een tijdlang van het avondmaal zullen worden afgehouden, ook al hebben zij hun berouw betuigd, waaraan nog in 1578 was toegevoegd, dat de bedoeling van deze afhouding was het wegnemen van de ergernis en het beproeven van het berouw (99).80 Ondanks het schrappen van deze


77 Rutgers, a.w., blz. 33 (nr. 14). De lijst van Wezel vertoont weer grote overeenstemming met die in de Ordonnances eccl. van Genève. Vgl. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen, blz. 188 vv.
78 H. Bouwman, a.w., II, blz 668 v.
79 Kuyper, a.w., blz. 164 v.
80 Het schrappen van de clausule zou men zonder meer een verbetering willen noemen. Ten aanzien van het doen vervallen van de bedoelde bepaling kan men twijfelen. Lettend op het in 1578 eerst vermelde motief kan men zich afvragen of de „eenvoudige afhouding” (simplex abstentio) wel past in een gemeente die in haar ➝

|119|

bepaling bleef de „eenvoudige afhouding”, die niet als een tuchtmaatregel werd beschouwd, toepassing vinden.81 Tenslotte: na 1581 wordt in de kerkorde geen melding meer gemaakt van een eventuele avondmaalsviering aan het eind van de particuliere synode.

 

XII

Hadden de kerken te Emden duidelijk blijk gegeven tegenover de overheid een zelfstandige positie te willen innemen, slechts ten dele zijn ze daarin geslaagd. Toen de Staten van Holland in februari 1573 de uitoefening van de roomskatholieke religie verboden — een voorbeeld dat weldra door de andere noordnederlandse gewesten werd gevolgd — brachten zij de kerkelijke goederen onder hun beheer met de bedoeling die te besteden „ten gemeenenbeste en tot onderhoudt van de Dienaers des goddelijcken Woordts, ende andere kercken dienaren ende Schoolmeesters”. Bleek hieruit enerzijds een gunstige gezindheid tegenover de de gereformeerde kerken, anderzijds had de overheid in de genaaste goederen een doeltreffend middel in handen gekregen om deze kerken althans enigermate aan de teugel te houden. Om haar rechten op dit en ander gebied beter tot gelding te kunnen brengen, begon de kerk te streven naar erkenning als publieke kerk. Daartoe zou de overheid de kerkorde officieel moeten approberen.82

Onderscheiden pogingen daartoe heeft de kerk in de loop der jaren ondernomen. Het eerst op de synode van Dordrecht 1578.83 Deze had er wel enige concessies voor over: de kerk zou geen vastendagen uitschrijven zonder bewilliging van de overheid (74); zonder afstand te doen van haar overtuiging dat alleen de zondag mocht worden gevierd, bewilligde ze erin — „dewyle somighe andere feestdaghen door authoriteyt der Overheyt onderhouden werden” — dat ook op eerste en tweede kerstdag, tweede paasdag, tweede pinksterdag en daar waar bovendien nieuwjaarsdag en hemelvaartsdag erkende vrije dagen zouden zijn, eveneens dàn kerkdiensten zouden worden gehouden (75).84 De synode ging nog een belangrijke stap verder. Wetend dat de overheid vooral zeggenschap wenste bij de aanstelling van de predikanten, verklaarde ze zich bereid de dienaren ná hun verkiezing door de kerkeraad, maar vóór de approbatie door de gemeente „der ghereformeerde Overheyt” aan te geven (4).85 Ook de afzetting van predikanten


➝ geheel van vergeving moet leven. Maar lettend op het tweede motief kan men voor de maatregel begrip hebben.
81 Vgl. Bos, a.w., blz. 292 v.
82 Vgl. L.J. van Apeldoorn, Het voortbestaan der parochies na de reformatie, in: Christendom en historie, Kampen 1931, blz. 22; Reitsma-Lindeboom, Gesch. hervorming, blz. 123; J.Th. de Visser, Kerk en Staat, II, Leiden 1926, blz. 143 v.; Kerkelijk handboekje (Biesterveld-Kuyper), blz. XXI.
83 Rutgers, a.w., blz. 263.
84 Vgl. voor de gang van zaken t.a.v. de feestdagen na 1574: H. Bouwman, a.w., II, blz. 487 v.
85 Wezel kon hiervoor een zeker aanknopingspunt bieden: het achtte het gewenst ➝

|120|

zou niet zonder bewilliging van de overheid mogen geschieden, al werd tegelijkertijd de vraag of de overheid „buyten wille ende weten des Kerckenraets” predikanten zou mogen aanstellen of afzetten, beantwoord met: „gheensins”.86 Op deze wijze hoopte de synode de gewenste approbatie te verkrijgen. Maar kennelijk wilde de overheid nog meer: de approbatie werd niet gegeven. Op dit standpunt bleef de overheid staan, zelfs na 1586 toen de synode niet alleen bereid bleek op pasen, pinksteren en kerstdag zo mogelijk avondmaalsvieringen te houden (56), maar ook twee leden van de magistraat toe te laten tot de kerkeraadsvergaderingen „om te aanhooren ende mede van de voorvallende saecken te delibereren” (34).

In 1619 kwam men de overheid nog meer tegemoet: niet alleen bij de approbatie van het beroep wilde men met haar rekening houden, maar ook reeds de voorafgaande verkiezing niet zonder correspondentie met haar doen geschieden (5). Nog werd een artikel (28) opgenomen dat geen andere bedoeling had dan de overheid voor de approbatie in te nemen:87 het riep de ambtsdragers op de gemeente vlijtig en oprecht alle gehoorzaamheid, liefde en eerbied in te scherpen die ieder de magistraten verschuldigd is, in dezen zelf het goede voorbeeld te geven en „door behoorlijck respect ende correspondentie, de gunst der Overheden tot de Kercken soecken te verwecken ende te behouden”. Het mocht niet baten. Verschillende provinciën, Friesland voorop, namen in de Generale Staten tegenover het verzoek om approbatie van de kerkorde van 1618-19, een zo afwijzende houding aan, dat de zaak daar tenslotte geheel in de doofpot verdween.88

Slechts in een drietal provinciën werd de kerkorde met enige kleine wijzigingen aanvaard: in Utrecht, Gelderland en Overijssel. De diepste oorzaak van de afwijzing elders lag in niets anders dan in de wens van de overheid een nog steviger greep op de kerk te verkrijgen. Aan pogingen daartoe bleef het ook niet ontbreken. Toch heeft deze bemoeienis van de overheid met de zaken der kerk, al dan niet door de kerkorde gewettigd, de presbyteriaal-synodale structuur van de gereformeerde kerken niet kunnen vernietigen. Nooit zijn deze een echte staatskerk geworden.89 De bepalingen van de dordtse kerkorde drukten haar stempel op het kerkelijk leven, ook buiten de drie genoemde provinciën. Een van de oorzaken daarvan was, dat veel bepalingen in de provinciale kerkorden met die van de dordtse overeenkwamen. En ook in Holland, dat officieel in het geheel geen kerkorde bezat, handelde men meestal dienovereenkomstig.90

De kerkorde van Dordrecht 1618-19 was eigenlijk niets anders dan een revisie van de haagse van 1586 die op haar beurt weer een revisie was


➝ (maar thans niet te verwezenlijken) dat een vrome overheid (pius magistratus) bij de verkiezing van de predikanten hulp zou verlenen. Rutgers, a.w., blz. 13 (nr. 3).
86 Rutgers, a.w., blz. 264 (nr. 6).
87 Kuyper, a.w., blz. 146.
88 Kuyper, a.w., blz. 312.
89 Dankbaar, a.a.O., S. 76 f.
90 Kuyper, a.w., blz. 313 v.

|121|

van de middelburgse van 1581. En zo kan men verder teruggaan. In wezen is de kerkorde waaronder de nederlandse kerk in de dagen van de Republiek heeft geleefd, geen andere geweest dan die welke in Emden was opgesteld.91 Nog heden wordt de structuur van alle nederlandse kerken die haar oorsprong hebben in de calvinistische reformatie, bepaald door deze presbyteriaal-synodale kerkorde. Uit deze kerken zijn andere ontstaan, kerken overzee van kolonisten en emigranten. Ook die hadden kerkorden nodig. Bij het opstellen daarvan moest rekening worden gehouden met de omstandigheden in het nieuwe land. Maar het stramien waarop geborduurd werd, bleef hetzelfde: het was dat van de kerkorde van Emden. Ook de kerken, voortgekomen uit het zendingswerk van die nederlandse kerken waarvan zoëven sprake was, namen dit over. En voor deze bleek het eveneens bruikbaar.


91 Van Meer, a.w., blz. 216.