§ 6. Kerkelijke stichtingen

Het is met de rechtsfiguur van de kerkelijke stichtingen een ietwat wonderlijk geval. Het ligt voor de hand, dat zij als stichtingen geen verenigingskarakter bezitten en hierin onderscheiden zijn van de kerkelijke onderdelen, die hetzij een verenigingskarakter, hetzij een stichtingskarakter hebben197). Het positieve recht bevat in art. 28, sub b van de Wet op stichtingen de bepaling, dat kerkelijke stichtingen buiten deze wet vallen. De wet zondert kerkelijke stichtingen, niet semi-kerkelijke stichtingen, van haar werkingssfeer uit198). In deze bepaling wordt hetzelfde gesteld van kerkelijke onderdelen. Definities van een en ander geeft de wet niet. Bregstein heeft daar wel op aangedrongen199), doch deed geen voorstel van redactie200). Het getuigt bij hem van een zekere inconsequentie, dat hij van kerkgenootschap geen definitie in de wet wil opgenomen zien201), en wel van kerkelijke stichtingen.

In de wetsgeschiedenis is m.i. een belangrijk punt niet aan de orde gekomen, n.l. dat een rechtspersoon niet tegelijk onder de ene èn de andere begripsomschrijving kan vallen. Zo kan een onderlinge


197) Vgl. H.R. 28 Oct. 1953, B.N.B. 1953/302: „Een stichting, al moge zij in het organisatorisch verband van een kerkgenootschap zijn opgenomen, is op zichzelf niet een kerkgenootschap, terwijl zij ook geen kerk vormt.” Vgl. ook Dorren, die in N.J.B. 1954 blz. 498/499 betoogt, dat een kerk geen stichting is, daar voor haar vorming vermogensafzondering geenszins essentieel is en een kerkgenootschap ondenkbaar is zonder leden.
198) Bregstein in W.P.N.R. 4488.
199) In het Voorlopig Verslag van het op 2 April 1937 bij de Staten-Generaal ingediende ontwerp van „Wet op de Stichtingen” wordt gesteld „dat het goed zou zijn, indien de Regeering zoowel van het begrip „instelling met godsdienstig doel” als van het begrip „kerkelijke instelling” een scherpe omschrijving zou kunnen geven” (Bijvoegsel 173 blz. 28).
200) W.P.N.R. 4406 en 4417. Zie ook De Bruyn in W.P.N.R. 4445.
201) De Rechtspersoon, 1954, blz. 147. Als bewerker van dit boek van Scholten gaf Bregstein althans geen van deze afwijkend oordeel te kennen.

|67|

waarborgmaatschappij niet tevens vereniging zijn in de zin van de Wet van 22 Mei 1855 (zie art. 14 dier wet) en evenmin een coöperatieve vereniging202). Een kerkgenootschap kan niet tevens vereniging in de zin van laatstgenoemde wet zijn en omgekeerd. Dat men in de praktijk deze figuur niettemin ontmoet, is geen argument tegen deze stelling. Dit geschiedt veelal alleen om buiten alle kijf te stellen, dat de betrokken instelling rechtspersoonlijkheid bezit203). Zou zij niet onder de definitie van de ene rechtspersoon, b.v. van kerkgenootschap, vallen, dan kan zij niettemin als vereniging krachtens koninklijke goedkeuring bestaan.

Zo zijn ook kerkelijke stichtingen in beginsel van kerkelijke onderdelen te onderscheiden. Wat onder de laatste rechtsfiguur is te verstaan, zagen wij hiervoren. Leest men vanuit dit gezichtspunt de Memorie van Toelichting in punt 20 van de Wet op stichtingen, dan vinden wij als vereisten voor het bestaan als kerkelijke stichting de volgende vereisten, welke wij reeds voor kerkelijke onderdelen vonden: „De stichting zal ten doel moeten hebben een werkzaamheid of een behartiging van belangen, welke tot het eigen doel of de eigen taak van een kerk moeten worden gerekend. Voorts zal de stichting door het daartoe bevoegde kerkelijk orgaan als rechtspersoon moeten zijn ingesteld of aanvaard in die zin, dat op de bestuursvoering kerkelijke reglementen van toepassing zijn of dat kerkelijke ambtsdragers bevoegdheden ten aanzien van de stichting uitoefenen”204). Het komt mij voor, dat deze omschrijving te eng is, daar hierdoor het door de wet gewilde onderscheid tussen kerkelijke stichtingen en kerkelijke onderdelen verloren gaat205). Ook naar gereformeerde opvatting blijft er ruimte voor kerkelijke stichtingen, die geen kerkelijke onderdelen zijn. Men kan b.v. stellen, dat tot het eigen doel van de kerk niet, behoort om medische- en schoolhulp op zendingsvelden te verlenen. Evenmin om kinderbescherming te bedrijven en om als „ons aller (geestelijke) Moeder” het natuurlijk ouderschap te vervangen door voogdijen op zich te nemen. Niettemin kan deze werkzaamheid in zodanige nauwe samenwerking met kerkelijke ambtsdragers plaats vinden en op dezelfde confessionele grondslag, dat hier ruimte is voor het bestaan van een kerkelijke stichting206).


202) Arrest 25 Maart 1898, W. 7102.
203) Vgl. het vierde cassatiemiddel in de procedure tegen de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente N.J. 1951, no. 665. De Hoge Raad deed op dit punt geen uitspraak.
204) Deze beide vereisten worden ook gesteld door het Rapport van de Commissie-Petit „Stichtingen”, Richtlijnen en normen voor een wettelijke regeling, Centrum voor Staatkundige Vorming, 29 April 1952.
205) Ook Bregstein wijst er op, dat de passages uit Memorie van Toelichting en verslag geen kracht van wet hebben: W.P.N.R. 4488.
206) vgl. hetgeen Scholten, De Rechtspersoon 1954 blz. 148 omtrent kerkelijke verenigingen stelt, n.l. dat deze een kerkelijk doel (zending, missie, Christelijk onderwijs of evangelisatie) hebben zonder dat zij daardoor tot kerkelijke instellingen worden. ➝

|68|

Onder bepaalde omstandigheden kan een pensioenfonds uitsluitend ten behoeve van kerkelijke ambtsdragers als een kerkelijke stichting worden beschouwd, doch het is ook denkbaar dat dit een kerkelijk onderdeel is, indien men hier, b.v. op grond van art. 13 K.O. een kerkelijk doel aanwezig acht207).

Wil men deze gevolgtrekking niet, dan heeft het wettelijk onderscheid tussen kerkelijk onderdeel en kerkelijke stichting geen zin. Het komt mij voor, dat de door mij hier verdedigde ruime uitlegging van het begrip kerkelijke stichting in overeenstemming is met het Nederlands staatsrecht, dat aan de activiteit van kerkgenootschappen slechts beperkingen stelt, welke door de openbare orde zijn geboden.

In dit laatste verband valt nog te wijzen op art. 149 van de Hoger-Onderwijswet, waarin aan kerkgenootschappen volledige vrijheid wordt gegeven tot het stichten en instandhouden van instellingen van hoger onderwijs. Van deze bevoegdheid is voor zover mij bekend slechts gebruik gemaakt voor het geven van hoger onderwijs in de theologie en haar hulpwetenschappen (oude talen, archeologie etc). De huidige wetgeving laat terecht volkomen vrijheid aan een dergelijke hogeschool als kerkelijk onderdeel of als kerkelijke stichting rechtspersoonlijkheid toe te kennen208). De geestelijke vrijheid van


➝ Vgl. omtrent kerkelijke verenigingen ook:
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland 11/19 December 1912 B. 1096: Een gebouw, toebehorende aan een vereniging, welke zich ten doel stelt om zendelingen op te leiden of aan te nemen, uit te zenden en te onderhouden ter verbreiding van de Christelijke godsdienst, voornamelijk in de Nederlands Oost-Indische bezittingen en dienende voor opleiding van jongelieden tot zendeling, niet vrijgesteld van grondbelasting, omdat:
a. de inrichting in quaestie niet kan worden beschouwd als een inrichting van hoger, middelbaar of lager onderwijs of als een kweekschool voor onderwijzers als genoemd in art. 25, litt.d 1º, der wet van 26 Mei 1870 (S. no. 82), zoals dat artikel is aangevuld bij de wet van 30 December 1887 (S. no. 259), doch veeleer behoort tot de seminariën, alleen tot opleiding van kwekelingen voor de geestelijke stand bestemd;
b. dat de eigendom niet toebehoort aan een kerkgenootschap. (Volgens deze uitspraak is een zendeling iemand van geestelijke stand, een dienaar des woords onder andersgelovigen, bevoegd om te dopen en in de echt te verbinden, die daarbij wel als onderwijzer, als arts of in andere hoedanigheid zal optreden, doch alleen als hulpmiddel voor de bereiking van zijn doel, d.i. de verbreiding van den Christelijken godsdienst).
207) vgl. arrest 26 Februari 1936, B 6063 handelende over een pensioenfonds, dat in eigendom aan een kerkgenootschap toebehoorde en deswege kennelijk geen eigen rechtspersoonlijkheid bezat; voorts het arrest 9 December 1936, B 6263, handelende over een onderlinge waarborgmaatschappij van predikanten met het doel aan hun weduwen en wezen pensioen toe te kennen.
Naar gereformeerd kerkrecht zou ik dergelijke fondsen als kerkelijk onderdeel willen beschouwen met het karakter van onderlinge waarborgmaatschappij. De rechtspersoonlijkheid zou dus uit de eerstgenoemde rechtsfiguur voortvloeien, niet uit de laatste.
Vgl. voorts noten 113 en 115.

|69|

ons volk wordt slechts ten volle gehandhaafd, indien het huidige recht op dit punt gehandhaafd blijft.


208) Dat vroeger wel wat al te gemakkelijk rechtspersoonlijkheid werd verondersteld, blijkt uit de Memorie van Antwoord van het Wetsontwerp tot regeling van het Hoger Onderwijs, Handelingen 1875 — 30-6 — blz. 59.
„Aan de theologische faculteit der Leidsche hoogeschool werd door H.S. MIJSBERG te Dordrecht, bij testament van 9 Julij 1827, het grootste gedeelte zijner goederen vermaakt om de inkomsten daarvan te doen dienen tot beurzen voor studerenden in de theologie, welke goederen te gelde gemaakt en in de grootboeken der nationale schuld ingeschreven, thans een kapitaal bedragen van ƒ 105.900,— rentende 2½ %, en van ƒ 11.000,— rentende 4 %, uit welke renten in 1874, 21 theologische studenten beurzen hebben genoten. Iets dergelijks kan nader voorkomen ook bij andere faculteiten en uit dien hoofde moeten de faculteiten als rechtspersonen worden beschouwd.”
Dit citaat zou begrijpelijker zijn, indien daarin de wenselijkheid zou zijn uitgedrukt om de faculteiten als rechtspersoon in te stellen. Daarvoor is uiteraard een uitdrukkelijke rechtshandeling of een bijzondere wet nodig.