Koffeman, L.J.

Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken

Genre: Literatuur

2001

|211|

Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken

 

In de Samen-op-Weg-kerken — of SoW-kerken, d.w.z. de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederlanden en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden — is het altijd vanzelfsprekend geweest, dat de bediening van de sacramenten behoort tot de exclusieve taken en bevoegdheden van een predikant.1 De laatste decennia is dit echter wel meer en meer ter discussie gesteld. Daarbij is ook de vraag aan de orde gekomen, of aan pastorale werk(st)ers2 de sacramentsbevoegdheid verleend kan worden.

De geldende exclusiviteit t.a.v. de sacramentsbevoegdheid gaat in de SoW-kerken in zeker opzicht verder dan in de Rooms-Katholieke Kerk. Waar de laatste bij het sacrament van de doop nog de mogelijkheid kent, dat b.v. pastoraal werk(st)ers worden gezonden of aangesteld voor het toedienen van het doopsel (bij gebrek aan bedienaren), daar is dat in de SoW-kerken uitgesloten. Dat geldt zonder meer voor de twee sacramenten, die deze kerken kennen, doop en avondmaal. Bovendien kennen de SoW-kerken ten aanzien van enkele andere ambtelijke handelingen die in de Rooms-Katholieke Kerk een sacramenteel karakter dragen, een al even exclusieve bevoegdheid van de predikant: dat betreft het afnemen van de openbare geloofsbelijdenis (enigszins vergelijkbaar met het vormsel), de inzegening van een huwelijk en de bevestiging in een van de ambten. Voor het boetesacrament en het sacrament der zieken kennen deze kerken geen kerkordelijk vastgelegde ambtelijke handelingen; voor zover met rituelen in


1. In de Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk (voortaan: HKO) en de Kerkorde der Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (voortaan: LKO) wordt de aanduiding “predikant” gebruikt; de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederlanden (voortaan: GKO) spreekt van de “dienaar des Woords”. Alle drie de kerken kennen daarnaast als ambtsdragers nog ouderlingen en diakenen, die in de LKO worden gerekend onder “hen, die geroepen zijn tot bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament” (art. 43.1 LKO).
2. De term “pastoraal werker” is in het protestants kerkrecht in Nederland niet onbekend, maar evenmin algemeen. Ik gebruik de term hier met in grote lijnen dezelfde inhoud die dat begrip ook in de Rooms-Katholieke Kerk heeft: een niet-ambtelijke, daartoe (veelal via HBO-studie) opgeleide en professionele man/vrouw, actief in het pastoraat op het niveau van de plaatselijke gemeente. Gebruikelijk is in de SoW-kerken nu de term “kerkelijk werker”. In de Nederlandse Hervormde Kerk zijn ongeveer 120 kerkelijk werkers werkzaam (waarvan er een tiental een preekconsent hebben). De Gereformeerde Kerken in Nederlanden kennen een register van kerkelijk werkers, waarin ruim 250 namen zijn opgenomen; ongeveer de helft daarvan heeft ook een aanstelling, en daarvan hebben er tegen de 50 een preekconsent. Zie ook onder, noot 3 en 9.

|212|

deze sfeer wordt geëxperimenteerd, geschiedt dat in pastoraat en liturgie zonder duidelijke daarvoor vastgelegde kerkordelijke kaders.

 

Een globaal beeld

Opvallend is, dat de SoW-kerken inzake de sacraments­bevoegdheid terughoudender zijn dan waar het gaat om de bediening van het Woord. Vooral in de Gereformeerde Kerken in Nederland kunnen niet-predikanten, en ruimer niet-ambtsdragers, vanouds betrekkelijk eenvoudig de beschikking krijgen over een preekconsent, d.w.z. de bevoegdheid om voor te gaan in kerkdiensten.3 Enkele honderden gemeenteleden hebben zo’n preekconsent, in het algemeen geldig voor een beperkte regio. Het beleid is de laatste jaren overigens wel restrictiever geworden.
Deze gereformeerde ruimhartigheid lijkt in zoverre merkwaardig, dat de beperking van de sacraments­bevoegdheid tot de predikant veelal wordt beargumenteerd vanuit de koppeling aan de bediening van het Woord. Reeds bij het Convent van Wezel (1568), een van de grondleggende vergaderingen voor de totstandkoming van de kerk van de Reformatie in Nederland werd vastgesteld: “Daar de sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijke band zijn verbonden, zo betwijfelt niemand dat ze tot het ambt der dienaren behoren”.4 Men kan zich dus afvragen, waarom dan aan het verlenen van een preekconsent ook niet de bevoegdheid tot het bedienen van de sacramenten wordt verbonden? De reden daarvoor ligt in het feit, dat een preekconsent slechts de bevoegdheid geeft tot “het leiden van en het voorgaan in een kerkdienst” (zo art. 69 lid 3 GKO), zonder dat daarmee gesproken kan worden van “bediening van het Woord” als een “ambtelijke werkzaamheid”. De GKO sluit dat zelfs nadrukkelijk uit door te stellen: “Bij het uitoefenen van die bevoegdheid zullen zij zich onthouden van alle verrichtingen, welke een ambtelijk karakter dragen”.5


3. Vgl. GKO, art 69 en ubp. 69.2. De HKO kent deze mogelijkheid alleen in het kader van de opleiding tot predikant (Ord. 7-4-3 en 7-8-7). Voor de LKO geldt grosso modo hetzelfde (art. 42b.3; lid d geeft echter daarenboven de synode de mogelijkheid aan anderen deze bevoegdheid te verlenen). Ook in de voorgestelde regelingen voor de toekomstige verenigde kerk is de mogelijkheid van een preekconsent voor niet-predikanten weer opgenomen, zonder beperking tot het kader van de opleiding (zie Ontwerp-ordinanties behorende bij de ontwerp-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (1997), Boekencentrum, Zoetermeer, Ord. 5-4-1; voortaan VPKO).
4. Art. VI-1, geciteerd bij: P. van den Heuvel (1991), De hervormde kerkorde — een praktische toelichting, Boekencentrum, Zoetermeer, p. 190.
5. Art. 69 lid 3 GKO. De Nederlandse Hervormde Kerk maakt vanouds onderscheid tussen de ambtelijke “verkondiging des Woords” en de niet-ambtelijke “prediking van het Evangelie”; niet ten onrechte concludeert echter Van den Heuvel, dat deze “zorgvuldige onderscheiding (...) door de kerk niet is herkend en daarom ook niet functioneert” (a.w., p. 173). De Evangelisch-Lutherse ➝

|213|

In het kerkelijk leven in de Gereformeerde Kerken in Nederland is voor deze niet-ambtelijke vorm van schriftuitleg de uitdrukking “een stichtelijk woord spreken” niet ongebruikelijk.

 

Hervormde voorgeschiedenis

De eerste vragen rond de exclusieve toekenning van de sacraments­bevoegdheid aan predikanten rezen in de Nederlandse Hervormde Kerk. In 1960 overwoog de generale synode de mogelijkheid deze bevoegdheid ook toe te kennen aan vicarissen. De HKO kent onder die naam de afgestudeerde theologen die het kerkelijk examen hebben afgelegd — en daarmee “proponent” zijn geworden — en die in plaats van of alvorens predikant te worden als bijstand in het pastoraat gaan functioneren. Van het verlenen van sacramentsbevoegdheid aan deze groep werd echter toen afgezien.

Intussen werkte overigens reeds sinds 1950 een hervormde “commissie voor het ambt” aan een theologisch rapport over de vragen rond het ambt. Aanleiding daarvoor was de commotie rond het “Hilversumse Convent”, een kring die ervoor pleitte voor predikanten een additionele wijding mogelijk te maken in de Anglicaanse Kerk, om zo dit ambt te kunnen plaatsen en beleven binnen de apostolische successie. De commissie legde in 1965 een omvangrijk rapport op tafel, dat echter niet geschikt werd geacht voor synodale bespreking. Uiteindelijk schreef dr. H. Berkhof een daarvoor wel geschikte versie waarin hij de belangrijkste vragen rond het ambt in beeld bracht. Bij de bespreking in de synode in 1969 werd evident, dat de synode zich niet op een van de in het rapport aangegeven denklijnen zou kunnen verenigen, en dus werd het rapport aanvaard als uitgangspunt voor een nieuwe bezinning, en zo, onder de titel Wat is er aan de hand met het ambt?,6 gepubliceerd. In dat rapport worden ook de vragen rond de sacramentsbevoegdheid aangegeven.7 De voortgaande bezinning werd echter niet van synodewege nader gestructureerd.

In 1985 kwam het thema opnieuw in de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk aan de orde, aan de hand van een rapport Gemeente, ambt en sacrament. Aan wie mag de kerk de sacramentsbediening toevertrouwen? Nu ging het in het bijzonder om de positie van de “kerkelijk werker in het


➝ Kerk kent parallel een onderscheid tussen “bediening van Woord en Sacrament” en “verkondiging van het Woord”.
6. Wat is er aan de hand met het ambt? Studierapport over het ambt, aangeboden door de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk, krachtens besluit van haar vergadering van 18 februari 1969, Boekencentrum, ’s-Gravenhage, 1970.
7. Wat is er aan de hand met het ambt? ..., p. 50v., 84v.

|214|

pastoraat”.8 Vooral praktische motieven riepen de vraag op. Theologische argumenten voor een andere praktijk werden echter niet gevonden. Opnieuw werd elke verbreding van de sacraments­bevoegdheid afgewezen, niet alleen vanwege de verbondenheid van Woord en sacrament in de gereformeerde traditie, maar nu ook met expliciete verwijzing naar de oecumenische overeenstemming dienaangaande in de Lima-rapporten. De verdeeldheid in de synode bleek niettemin groot, en een volgende studieopdracht werd gegeven.

Op grond daarvan rapporteert in 1990 de zgn. “commissie noodgevallen”. Deze doet de suggestie binnen het ambt van de predikant twee categorieën te onderscheiden, de “doctores” en de “pastores”. De eersten zouden predikanten met een wetenschappelijke opleiding zijn, voor de tweede groep zou echter een HBO-opleiding volstaan. Daarmee zou tegelijk de koppeling predikantschap-sacramentsbevoegdheid gehandhaafd blijven.
Het breed moderamen van de synode wijst deze suggestie van de hand, niet alleen omdat zijns inziens vastgehouden moet worden aan de eis van een wetenschappelijke opleiding, maar ook en vooral omdat elke suggestie van een hiërarchische ordening binnen het predikanten­corps vermeden dient te worden.

Een laatste discussie in de hervormde synode vindt enkele jaren later plaats, wanneer het rapport Op kleine schaal toch vitaal wordt gepresenteerd en besproken. Daarin worden de toenemende problemen van zeer kleine gemeenten op het platteland geanalyseerd. In het verlengde daarvan wordt opnieuw de opdracht gegeven een studie te maken van de sacramentsbevoegdheid. Weer komt de vraag op tafel, zonder theologische argumenten pro of contra een andere praktijk. Inmiddels is dan het SoW-proces zover gevorderd, dat het voor de hand ligt deze thematiek nu ook in de triosynode (de gezamenlijke vergadering van de synoden van de drie SoW-kerken) te bespreken.

 

Eerste behandeling in de triosynode (oktober 1995)

In oktober 1995 ligt het rapport Ambt en Sacrament ter tafel. Een belangrijke spits ligt opnieuw in de vraag, of de sacramentsbevoegdheid ook gegeven zou kunnen worden aan zgn. “pastoraal werkers”.9


8. Ord. 13-36 HKO; in 1985 was de kerkordelijke aanduiding nog “pastorale medewerker”.
9. De term “pastoraal werker” heeft hier dus in grote mate de inhoud die dat begrip ook in de Rooms-Katholieke Kerk heeft, en wordt gebruikt als koepelbegrip voor functies die onder verschillende benamingen voorkomen in HKO (kerkelijk werker in het pastoraat; ord. 13-36), GKO (kerkelijk werker; ubp. 99.2) en LKO (pastoraal medewerkers; art. 47a.1). In de ontwerp-ordinanties voor de toekomstige verenigde kerk wordt de term “kerkelijk werker” gebruikt (VPKO, ontwerp-ord. 3-14-1).

|215|

Het rapport zet ondubbelzinnig in bij de samenhang van Woord en sacrament: in beide “gaat het immers om de ene bediening van het Woord”.10 Bovendien wordt de bediening van beide gebonden aan het ambt, “omdat in het ambt tot uitdrukking wordt gebracht, dat God zelf (in Christus) de handelende persoon is”.11 De volgende vraag is dan, of de daartoe bevoegde ambtsdrager alleen de predikant kan zijn, of dat het ook denkbaar is dat een ouderling of diaken die bevoegdheid krijgt. In dat geval zou het ook te overwegen zijn onder bepaalde voorwaarden pastoraal werkers via bevestiging in het ambt van ouderling of diaken de sacramentsbevoegdheid te verlenen. Dat deze bevoegdheid aan een ambt gekoppeld dient te blijven, staat buiten discussie.
Al met al kiest het rapport dus voor een strenge ambtsopvatting, die als hoogkerkelijk of welhaast sacramenteel kan worden geduid. Het beroept zich daarvoor onder meer op de instemming die het Eindrapport12 van de Commissie Maaltijd des Heren en kerkelijk ambt van 1989, een commissie waarin de SoW-kerken samen met de Rooms-Katholieke Kerk en de Oud-Katholieke Kerk vertegenwoordigd waren, in de triosynode mocht ontvangen.
Verschillende opties om meer ruimte te creëren, worden afgewezen. Dat geldt ook voor een onderscheid binnen de categorie van de predikanten, een clerus minor naast een clerus major, zoals dat reeds in 1990 was gesuggereerd.
In volstrekte consequentie wijst het rapport vervolgens ook het hele instituut van het preekconsent af, behalve daar waar het gaat om consenten in het kader van de opleiding. Ook de commissie beseft echter wel, dat daarmee een belangrijk probleem niet alleen niet wordt opgelost, maar zelfs ernstig verzwaard. Vele kleine gemeenten hebben nu al grote moeite om op zondag een voorganger — hetzij predikant, hetzij houder van een preekconsent — te vinden. Gesuggereerd wordt daarom de mogelijkheid te onderzoeken om predikanten die niet aan een gemeente verbonden zijn, maar aan hetzij een meerdere vergadering hetzij een instelling (b.v. in gezondheidszorg of onderwijs) meer te verplichten deze noodzakelijke diensten te vervullen; daartoe zouden zij aan een regio verbonden kunnen worden. Ook predikanten die op kerkordelijke gronden hun ambtsbevoegdheid niet hebben behouden (b.v. omdat hen werd toegestaan een andere functie te aanvaarden) zouden wellicht hersteld kunnen worden in het ambt, en ingezet kunnen worden in een tentmaking ministry.


10. “Ambt en Sacrament. Rapport van de gezamenlijke studiecommissie ad hoc”, in: Verslagboek gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden op 12, 13 en 14 oktober 1995, Uitgave SoW-kerken, z.j., p. 171-180 (hierna: Ambt en Sacrament I), hier p. 172. Vgl. ook p. 175: “Ook de sacramenten zijn gestalten van het Woord”.
11. Ambt en Sacrament I, p. 172.
12. Commissie Maaltijd des Heren en kerkelijk ambt, “Eindrapport — analyse van de liturgische teksten aangaande maaltijd en ambt. Een studie”, in: Kerkelijke Documentatie 17 (1989) 1.

|216|

Waar bij ontbreken van een predikant geen ambtelijke dienst van het Woord mogelijk is, zou verder gedacht kunnen worden aan meer samenwerking tussen kleine gemeenten, of ook aan “niet-ambtelijke samenkomsten”. Opvallend is, dat de commissie niet helemaal uitsluit, dat zo toch niet voldoende oplossingen te vinden zijn, wat leidt tot de opmerkelijke slotzin: “Er zal dan — maar alleen dan pas — nader moeten worden onderzocht of toch een verlaging eisen en wellicht differentiatie van werkzaamheden mogelijk en noodzakelijk is”.13 Kennelijk is het perspectief van een clerus minor dus toch niet geheel uitgesloten. Daarmee wordt tegelijk de vanzelfsprekende beperking van de sacramentsbevoegdheid tot de predikant gehandhaafd.

Tijdens de behandeling in de triosynode wordt duidelijk, dat ook dit rapport geen brede instemming zal vinden. Verschillende amendementen — die feitelijk het karakter van tegenvoorstellen hebben — worden ingediend. Het aanvankelijke besluit­voorstel, om het rapport “te aanvaarden als uitgangspunt voor het beleid in dezen”, en de moderamina op te dragen “de nodige stappen te ondernemen om dit beleid nader uit te (doen) werken”,14 wordt in het licht van de discussie tenslotte feitelijk teruggenomen, doordat de commissie zo’n “amendement” overneemt. De triosynode besluit nu het rapport “te aanvaarden als tussen­­rapportage voor het gesprek in dezen”, en de moderamina op te dragen “de nodige stappen te ondernemen om dit gesprek voort te zetten”!15 Het unanieme besluit van de synode verhult het blijven voortbestaan van grote tegenstellingen inzake de kwestie van de sacramentsbevoegdheid.

 

Ontwerp-ordinanties voor de toekomstige verenigde kerk

Inmiddels werden in januari 1997 de Ontwerp-ordinanties voor de toekomstige verenigde kerk door de triosynode in eerste lezing vastgesteld. In ord. 2-18 VPKO werd bij die gelegenheid een opmerkelijke opening geboden voor de kwestie van de sacramentsbevoegdheid. Ik laat de tekst van lid 1 hier, voor zover relevant, volgen:

“Indien een (wijk)gemeente of een (wijk)gemeente van bijzondere aard, gelegen in een grootstedelijk gebied, naar het oordeel van de door de generale synode daartoe aangewezen organen van de kerk in bijzondere missionaire, diako­na­le en pastorale omstandigheden verkeert, is de classicale vergadering bevoegd in het kader van een op die bijzondere omstandigheden gericht beleid — met goedvinden


13. Ambt en Sacrament I, p. 180.
14. Ibidem; vgl. Verslagboek oktober 1995, p. 78.
15. Verslagboek oktober 1995, p. 108; sinds 1969 blijkt dus geen vooruitgang te zijn geboekt in de bezinning.

|217|

van het regionale college voor de visitatie — voorzieningen te treffen voor het leven en werken als wijkgemeente, als daar zijn:
a. (...)
b. het verlenen aan een of meer in overleg met de betrokken gemeente daartoe aangewezen ouderlingen of diakenen van de bevoegdheid om in deze (wijk)gemeente bij ontstentenis van de predikant ambtswerkzaamheden van de predikant te verrichten, waaronder het voorgaan in de kerkdiensten en de bediening van de sacramenten, een en ander onder supervisie van een daartoe aangewezen predikant.

In de toelichting van de werkgroep kerkorde wordt laconiek gesteld, dat een dergelijke voorziening voor alle drie de SoW-kerken nieuw is; een nadere verantwoording blijft echter achterwege.
Tijdens de schriftelijke voorbereiding van de bespreking wordt er van verschillende kanten op gewezen, dat deze tekst de nog lopende bezinning doorkruist. De daarover rapporterende commissie adviseert daarom de tekst in eerste lezing goed te keuren onder het voorbehoud, “dat in de synoden de discussie over de vraag of zulke uitzonderingen mogelijk zijn, wel uitgekristalliseerd moet zijn”.16 Tegen deze achtergrond wordt de zaak ter synode nauwelijks nog bediscussieerd, en wordt het tekstvoorstel met 137 tegen 9 stemmen aanvaard. Het voorbehoud wordt in het verslag als zodanig niet meer vermeld.

 

Vervolg in de triosynode (januari 2000)

In april 1997 wordt een vervolgcommissie Ambt en Sacrament ingesteld, met de opdracht te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de sacramenten te laten bedienen door anderen dan dienaren des Woords. Haar rapport wordt in januari 2000 op de triosynode besproken. Hoewel de commissie breder is samengesteld dan die van 1995, moet men wel tot de gezamenlijke conclusie komen, dat er op dit punt sprake is van theologische en kerkordelijke grenzen. Deze zouden niet zonder kerkordewijzigingen overschreden kunnen worden.
Gehandhaafd wordt het uitgangspunt, dat Woord en sacrament niet te scheiden zijn. Een belangrijk discussiepunt in de commissie blijkt de vraag, hoe men de maaltijd des Heren ziet. Sommigen leggen de nadruk op de bediening van het sacrament, met in het verlengde daarvan een exclusieve rol van de predikant. Anderen denken eerder vanuit de viering, als antwoord van de gemeente op het Woord, en kunnen van daaruit veel makkelijker ruimte maken voor een


16. Verslagboek gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden 22 t/m 25 januari 1997, Uitgave SoW-kerken, z.j., p. 311, vgl. p. 311-317, 30 en 109v.

|218|

niet-ambtsdrager als voorganger. Erkend wordt echter, dat die laatste visie “ons buiten de presbyteriaal-synodale structuur van onze kerk zou brengen”.17
Vanuit de constatering, dat derhalve een principiële verruiming niet mogelijk was, wordt vervolgens gekeken naar de mogelijkheid van uitzonderingen op de regel in bijzondere situaties. Daarvoor wordt nu teruggegrepen op het genoemde artikel 2-18-1 uit de ontwerp-ordinanties: “Deze bepaling (...) opent (...) de mogelijkheid dat een daartoe aangewezen ouderling voorgaat in de bediening van Woord en Sacrament, onder ‘supervisie’ van een predikant. Het feit dat ‘supervisie’ van een predikant vereist wordt, geeft aan dat de opstellers van deze bepaling van oordeel zijn dat deze bediening eigenlijk niet tot de taken van een ouderling gerekend kan worden. [Dit leidt tot de conclusie], dat de ouderling, die de sacramenten bedient, op dat moment deelt in de Dienst des Woords en fungeert als iemand die de plaats van de Dienaar des Woords ‘waarneemt’. Wij stellen voor zo iemand ‘vicaris’ te noemen”.18
In een volgende stap wordt nu gesteld, dat het hier gaat om een tijdelijke waarneming van het ambt van de bediening van het Woord, en dat daarom een koppeling aan het ambt van ouderling of diaken niet noodzakelijk is. Ook de kerkelijk werker — die naar wordt erkend kerkordelijk nu juist geen ambtsdrager is, maar werknemer van de kerkenraad — zou daarom in deze zin als vicaris kunnen optreden.
Wat de situaties betreft waarin deze regeling zou kunnen gelden, komt de commissie tot de volgende positie. De in ontwerp-ord. 2-18-1 gegeven beperking tot “een grootstedelijk gebied (...) in bijzondere missionaire, diakonale en pastorale omstandigheden” is ongewenst: op zijn minst zouden ook streekgemeenten op het platteland — zie ontwerp-ord. 2-17; vgl. het eerder genoemde rapport Op kleine schaal toch vitaal — dezelfde mogelijkheid moeten krijgen. Maar vooral zou ook in de instellingen voor gezondheidszorg deze constructie veel problemen kunnen oplossen.
Hoewel de commissie aangeeft zelf ook nogal wat theologische en technische vragen te zien, doet zij toch het voorstel deze gedachte door de kerkordeorganen verder te laten uitwerken. Daarvoor worden enkele concretere voorzetten gegeven.

Enkele maanden later, in mei 2000, bespreekt de triosynode een rapport op basis van een onderzoeksproject “Geestelijke verzorging in de gezondheidszorg en de kerken”. De besluitvorming leidt tot een opdracht aan de Generale Raad voor


17. Rapport Ambt en Sacrament van de commissie Ambt en Sacrament, ten behoeve van de gezamenlijke vergadering van synoden d.d. 27-29 januari 2000 (hierna: Ambt en Sacrament II), p. 3. Dit rapport is nog niet in een verslagboek gepubliceerd.
18. Ambt en Sacrament II, p. 4.

|219|

Kerkopbouw, Theologie en Opleidingen, en tot de instelling van een projectgroep vicariaat.

 

De stand van zaken nu

De laatste stap tot dusver wordt gezet door de triosynode van mei 2001, op grond van een rapportage van genoemde projectgroep Vicariaat. Daarin gaat het vooral om de mogelijkheden om kerkelijk werkers in de gezondheidszorg een kerkelijke zending te geven. De uitwerking daarvan valt buiten het bestek van deze bijdrage; ik beperk me tot de kwestie van de sacraments­bevoegdheid.
De projectgroep, en in haar spoor de triosynode, schrikt nu toch terug voor de in januari 2000 wellicht begaanbaar geachte weg van ontwerp-ord. 2-18-1. De mening overheerst, na overleg met kerkordespecialisten, dat dit artikel “geen uitgangspunt kan zijn voor een dergelijke vergaande interpretatie die op gespannen voet staat met de ambtstheologische uitgangspunten van de concept-kerkorde in haar geheel”.19 Een zodanig vicariaat met sacramentsbevoegdheid is om praktische redenen in elk geval niet te realiseren in de gezondheidszorg. Dat zou namelijk onder meer betekenen, dat naast instelling, kerk en kerkelijk werker als vierde partij ook nog een toezichthoudend predikant in beeld zou komen. Zoiets zou veelal niet of slechts puur formeel functioneren. Bovendien zou binnen de instelling het onderscheid tussen predikant en kerkelijk werker echt niet meer worden herkend.
De vraag of het vicariaat in genoemde zin wel zou kunnen functioneren in binnenkerkelijke situaties, b.v. in kleine gemeenten, wordt opengelaten, en zal in het najaar van 2002 alsnog aan de orde moeten komen. Kennelijk is de projectgroep dus niet geheel overtuigd door de genoemde kerkordespecialisten. De discussie is tot vandaag toe niet afgerond. Dat het vigerende kerkordelijk systeem, en daarachter de reformatorische kerkvisie, de sacramentsbevoegdheid bindt aan het ambt van de predikant, wordt onderkend. Een steekhoudende theologische argumentatie voor een andere benadering blijft nog achterwege.

 

Evaluatie

De discussie van de afgelopen jaren vormt een goede illustratie van de onduidelijkheden inzake de ambtsopvatting binnen de SoW-kerken. Een hoogkerkelijke, welhaast sacramentele ambts­opvatting kon de synode in 1995 niet


19. Rapportage van de “Projectgroep Vicariaat” (KTO), SoW-kerken, Utrecht, april 2001, p. 2. Ook dit rapport is nog niet in een verslagboek gepubliceerd.

|220|

overtuigen. Voor een meer laagkerkelijke, functionele ambtsopvatting blijkt in 2001 evenmin een draagvlak aanwezig te zijn.
Daarbij is het opmerkelijk, dat een theologische onderbouwing van zo’n meer laagkerkelijke benadering in de aan de synode aangeboden stukken praktisch ontbreekt. Dat is opvallend, omdat intussen wel publicaties de aandacht trokken die daaraan wilden bijdragen. In het bijzonder is hier het werk van Dingemans te noemen.20 Hij zet zijn gedachten uiteen in een hoofdstuk onder de titel “De sacraments­bevoegdheid van de gemeente”, en plaatst daarin de reformatorische traditie scherp tegenover de katholieke. De laatste wordt gekenmerkt door een heilszekerheid die gegarandeerd wordt door de apostolische successie, door een werking van de sacramenten ex opere operato, door een formele benadering van de voorwaarden voor de geldigheid van de sacramenten, en door de objectiviteit van de sacramenten, al blijft daarbij het effect wel verbonden met de intentie van de gelovigen. De Reformatie zet daartegenover volgens Dingemans in op het tekenkarakter van de sacramenten, en vooral op de werking van de Heilige Geest. Alleen daaraan hangt de heilszekerheid. Niet de representatie van het offer van Christus staat centraal, maar de gemeenschap met Christus. Dat klopt zijns inziens ook met het gegeven, dat het nieuwe testament rond de sacramentsbevoegdheid geen probleem ziet. De maaltijd van de Heer wordt niet bediend, maar gevierd, door de gemeente.21 Daar, bij de gemeente, ligt dan ook de sacraments­bevoegdheid. Natuurlijk, er moet iemand de leiding hebben, maar “namens de gemeente”. De gemeente roept ambtsdragers, voor een getermineerde opdracht. Daar ligt het enige criterium. De gemeente delegeert sommige taken aan ambtsdragers: “Dat geldt natuurlijk ook voor het “voorgaan” in de viering van de sacramenten. Het is niet in te zien, waarom alleen de predikant door de gemeente geroepen zou kunnen worden om de sacramenten te bedienen en de inzettingswoorden te spreken. Tenzij ... hier nog resten van de roomse zuurdesem in de reformatie aanwezig zijn, die het predikantsambt boven de andere ambten tillen en de sacramenten zien als de eigenlijke heilsbemiddeling waarvoor een ‘gewijde priester’ nodig is”.22


20. G.D.J. Dingemans (1987), Een huis om in te wonen. Schetsen en bouwstenen voor een Kerk en een Kerkorde van de toekomst, Boekencentrum, ’s-Gravenhage; zie met name p. 174-184. Vanuit een sociologische analyse wordt de vraag naar het ambt (en de sacramentsbevoegdheid) aan de orde gesteld in b.v.: G. Dekker (1979), Het ambt: van boven of van beneden?, Ten Have, Baarn, een boekje dat bij verschijnen eveneens aandacht trekt.
21. Dit argument komt in de trio-synode van januari 2000 wel ter tafel.
22. Dingemans, a.w., p. 179; hij noemt de consequenties van de nu geldende regeling voor vacante gemeenten “absurd” (p. 179), en stelt ook dat immers, in onderscheid van de Woordbediening, voor de sacramentsbediening “geen speciale scholing of opleiding” (182) nodig is. Vgl. voor een kritisch antwoord ook: K. Blei, “Gemeente, ambt en oecumene”, in: J.P. Heering e.a. (red.) (1989), De kerk verbouwen. Dingemans’ ecclesiologie critisch bekeken, Callenbach, Nijkerk, p. 49-59.

|221|

Een benadering als deze komt in de tot nu toe aan de synode voorgelegde rapportages niet werkelijk tot haar recht. Het blijft bij vragen en suggesties. Zolang echter deze vragen in de kerken niet diepgaand aan de orde worden gesteld en antwoorden zich kunnen uitkristalliseren, is ook niet te verwachten dat de synode vorm kan geven aan een breed gedragen beleid, in welke richting dan ook. De nu voortbestaande onduidelijkheid kan op verschillende punten worden geïllustreerd.

Zo lijkt enerzijds het kerkordelijk bestand wel een kader aan te geven. In de rapportages van 2000 en 2001 wordt een- en andermaal gewezen op dit kerkordelijk kader, de daarin vastgelegde presbyteriaal-synodale structuur, en de ambtstheologische uitgangspunten van de concept-kerkorde in haar geheel, zonder dat deze uitgangspunten echter expliciet worden benoemd en theologisch verdiept. Men moet tegelijk concluderen, dat dit kader — dat bij de vaststelling van de VPKO brede synodale en kerkelijke instemming vond — door velen in de concrete vragen waar de kerken voor staan veeleer als een belemmering wordt ervaren.

Dezelfde spanning is zichtbaar, als het gaat om de waardering van de oecumenische bezinning op de vragen van kerk en ambt. Meer dan eens wordt in positieve zin verwezen naar convergentiedocumenten als de Lima-rapporten en het Eindrapport Maaltijd des Heren en kerkelijk ambt.23 Dat strookt met het feit, dat velen in de SoW-kerken zich graag laten aanspreken op een oecumenisch commitment. Tegelijk moet echter worden vastgesteld, dat de vragen die vanuit genoemde documenten juist op het stuk van de ambtsvisie aan de SoW-kerken te stellen zijn, daar nog altijd niet werkelijk systematisch zijn opgepakt. Van een receptie is in die zin nog geen sprake geweest.

Een van de vragen die voortvloeien uit de oecumenische bezinning is die, welk ambt of welke ambten in de SoW-kerken nu precies beschouwd dienen te worden als “kerkelijk ambt” (ordained ministry) in de zin waarin b.v. de Lima-rapporten deze aanduiding gebruiken. Betreft dat alleen het ambt van de predikant, waarin men in beginsel voor onbepaalde tijd — om niet te zeggen voor


23. In dit verband zou ook genoemd kunnen worden het rapport van de Kerkengemeenschap van Leuenberg uit 1994, “Die Kirche Jesu Christi. Der reformatorische Beitrag zum ökumenischen Dialog über die kirchliche Einheit”, gepubliceerd in: W. Hüffmeier, C.-R. Müller (Hg.) (1995), Wachsende Gemeinschaft in Zeugnis und Dienst. Reformatorische Kirchen in Europa, Lembeck, Frankfurt am Main, p. 15-58. Dit rapport werd in de triosynode positief ontvangen, vgl. Verslagboek gezamenlijke vergadering van de (generale) synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden 7 t/m 9 november 1996, Uitgave SoW-kerken, z.j., p. 257v. (Nederlandse vertaling van het rapport, a.w., p. 157-195).

|222|

het leven — wordt bevestigd? Of dienen ook de ambten van ouderling en diaken — waarin men steeds voor een bepaalde periode wordt bevestigd — als zodanig te worden beschouwd?
De vanzelfsprekendheid waarmee de sacramentsbevoegdheid tot nu toe exclusief wordt gekoppeld aan het predikantsambt suggereert, dat alleen dit ambt als “ordained” dient te worden beschouwd. Maar de vraag is dan, hoe zich dat verhoudt tot het voor de presbyteriaal-synodale traditie fundamentele gegeven, dat de drie ambten “van elkaar onderscheiden (zijn), niet in waardigheid of eer, maar in opdracht en werk”.24 Kan men de vraag of een ambt wel of niet als “ordained” beschouwd dient te worden een plaats geven binnen een louter functioneel onderscheid in opdracht en werk? Of gaat dan, zoal niet waardigheid of eer, dan toch wel de eigen aard van het kerkelijk ambt een rol spelen?

Direct daarmee verbonden is de steeds terugkerende vraag rond een mogelijk onderscheid binnen het predikantsambt, waarbij al spoedig van een clerus major en een clerus minor wordt gesproken. Dat raakt aan een tweede voor de presbyteriaal-synodale traditie fundamenteel gegeven: de antihiërarchische strekking van het gereformeerd kerkrecht.25 In de VPKO wordt dit beginsel, in aansluiting bij de HKO, als argument genomen voor het toevertrouwen van de leiding in de kerk aan kerkelijke vergaderingen en niet aan individuele ambtsdragers.26 In de GKO, hierin aansluitend bij de Dordtse kerkorde, wordt dit beginsel vooral in verband gebracht met de wijze waarop het ambt wordt uitgeoefend.27 Beide elementen zijn van belang. Ook als een onderscheid binnen het predikantsambt wordt gecreëerd, behoeft dat niet in mindering te komen op het Anliegen van de VPKO, de leiding in de kerk toe te delen aan kerkelijke vergaderingen. Anders ligt dat bij de insteek van de GKO. Het risico van hiërarchisch getint gedrag lijkt bij een onderscheid binnen het predikantsambt toe te nemen. Dat risico bestaat overigens ook nu al wel, b.v. in de relatie tussen predikanten en andere ambtsdragers. Het lijkt me echter, dat de in Ambt en Sacrament II gesuggereerde oplossing van het “vicariaat” wel degelijk in strijd is met dit antihiërarchische beginsel. Ambtstheologisch is deze oplossing — zeker (maar niet alleen) binnen


24. Art. 2 lid 2 GKO.
25. Zie hiervoor ook: L.J. Koffeman (1997), “Gelukkige inconsequentie”, in: M. Brinkman en A. Houtepen, Geen kerk zonder bisschop? Over de plaats van het ambt in de orde van de kerk, (IIMO Research Publications 46), Boekencentrum, Zoetermeer/IIMO, Utrecht, p. 185-204, m.n. p. 201.
26. Vgl. art. VI lid 1 VPKO: “Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, het Hoofd van de Kerk, is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen”. Vgl. art. V lid 1 HKO.
27. Vgl. art. 136 lid 1 GKO: “Bij de vervulling van hun taak zullen de ambtsdragers zich verre houden van alle heerschappijvoering van de een over de ander en zullen zij alles heenleiden naar de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus”.

|223|

de protestantse traditie — een novum, en ik zou durven zeggen een rariteit: “De vicaris vervangt tijdens de eredienst de dienaar des Woords en deelt dan in het ambt van de dienaar des Woords, onder wiens toezicht hij/zij werkt”.28 Het gaat dus om een tijdelijk delen in een ambt dat een ander bekleedt. Zo zou volgens het rapport de samenhang van Woord en sacrament gewaarborgd blijven, de bediening van Woord en sacramenten eigen blijven aan het ambt van de dienaar des Woords, en zo “hoeft er niet getornd te worden aan de katholiciteit en de apostoliciteit van de kerk” (!)29 Bij een liturgische verantwoordelijkheid “onder toezicht” van een predikant is mijns inziens in elk geval een hiërarchische lijn niet meer te vermijden. Dat op deze wijze niet getornd wordt aan de katholiciteit en de apostoliciteit van de kerk, wordt zonder nadere argumentatie gesteld. Naar ik aanneem, wordt daarmee bedoeld, dat deze oplossing binnen het bredere oecumenische veld aanvaardbaar zou zijn. Mij lijkt dat uiterst twijfelachtig, voor zover het gaat om de katholieke, de orthodoxe en de anglicaanse traditie, waar immers de ambtelijke bevoegdheden bij mijn weten altijd onlosmakelijk verbonden zijn met de persoon van de ambtsdrager.

Het ontbreken van een consistente ambtsvisie in de SoW-kerken wordt ook meer indirect zichtbaar in de visie op Woord en sacrament, en de onderlinge relatie van beide.
Heel duidelijk is dat in de spanning die gesignaleerd wordt in Ambt en Sacrament II inzake de visie op het heilig Avondmaal. Spreekt men liefst van een ambtelijke bediening, dan is daarmee de specifieke rol van de predikant direct in beeld. Ziet men dit sacrament echter veeleer als een antwoordende viering, dan wordt de rol van de voorganger nauwelijks nog geprofileerd. De visies hierop binnen de SoW-kerken lopen sterk uiteen, afhankelijk van de ambtsvisie. Parallel hiermee zullen ook sommigen een onderscheid tussen “ambtelijke verkondiging” en “het spreken van een stichtelijk woord” honoreren, terwijl anderen, ook vele predikanten, met een dergelijk onderscheid niet meer uit de voeten kunnen.
Daarachter ligt de ecclesiologische vraag naar de sacramentaliteit, ook van het ambt. Mijns inziens is het noodzakelijk de bezinning over de ambten niet in bredere zin vanuit de onderscheiden taken in te zetten, maar toegespitst vanuit de rol die de ambten hebben binnen de liturgie/eredienst, en dat in het kader van de vraag, hoe de eredienst theologisch gezien wordt binnen het kader van Gods heilvolle omgang met zijn gemeente. Alleen als de bediening van het Woord en van de sacramenten in dat perspectief opnieuw wordt doordacht, is ook helderheid te verwachten inzake de visie op het kerkelijke ambt, en kan op langere termijn de nu bestaande onduidelijkheid op dit vlak in significante mate worden doorbroken. De VPKO biedt naar mijn oordeel in dit opzicht belangrijke


28. Ambt en Sacrament II, p. 5; cursivering van mij, LJK.
29. Ambt en Sacrament II, p. 6.

|224|

aanzetten, die in de verdere bezinning op hun waarde zouden moeten worden bevraagd.
Mijns inziens biedt dan ook de benadering van Dingemans geen oplossing, omdat hij te zeer werkt vanuit een tegenstelling die juist bij een doordenking vanuit de liturgie niet voor de hand ligt. De wijze waarop hij “de” katholieke traditie plaatst tegenover “de” reformatorische traditie doet al geen recht aan de genuanceerde ecclesiologische bezinning in de bredere oecumene. Maar vooral het denken vanuit een tegenstelling tussen heilszekerheid gebaseerd op de apostolische successie en een heilszekerheid gebaseerd op het getuigenis van de Heilige Geest werkt niet verhelderend. Als op die basis de relatie van ambt en gemeente moet worden bepaald, komt men mijns inziens op een doodlopende weg. Het kan niet gaan om een keuze uit twee mogelijkheden, waarbij of de ambtsdrager door de gemeente geroepen wordt en “dus” namens de gemeente optreedt, of de ambtsdrager als het ware vreemd is aan de gemeente en van bovenaf aan haar wordt opgedrongen om het heil te bemiddelen. Beide benaderingen doen fundamenteel tekort aan gemeente én ambt.
Het klassieke reformatorische formulier voor de bevestiging van ambtsdragers houdt bijeen, wat bij Dingemans — ook al verwijst hij zelf naar deze gedachte30 — tegenover elkaar lijkt te staan: de ambtsdrager wordt geroepen door de gemeente, en daarin vindt de roeping van Godswege plaats. Daarmee wordt vastgehouden, dat de gemeente een noodzakelijke rol speelt in de roeping tot het ambt, zonder dat daarmee het ambt als het ware slechts een functioneel verlengstuk van de gemeente is. De gemeente erkent in de roeping van de ambtsdrager haar aangewezen-zijn op een tegenover. In de eredienst komt juist die gedachte sterk tot uitdrukking, en daarom dient elke theologische bezinning op het ambt daar in te zetten. In de bediening van Woord en sacramenten gaat het om de ontmoeting van de gemeente met haar Heer. Dat komt tot uitdrukking in het dialogische karakter van de liturgie, waarin de ambtsdrager voor zijn/haar deel geroepen is in woord en teken gestalte te geven aan de dialoog van de Heer met zijn gemeente, en waarin aan deze derhalve de rol wordt toebedeeld tegenover de gemeente te staan.
Dat de gemeente roept tot het ambt, is voor de Reformatie onopgeefbaar.31 Dat kan men Dingemans slechts toestemmen. Maar de gemeente is tegelijk op dat ambt aangewezen. Het welhaast intuïtieve besef dat ook dat voor de


30. Vgl. Dingemans, a.w., p. 178.
31. Dingemans oriënteert zich theologisch vooral op: Schillebeeckx, E. (1985) Pleidooi voor mensen in de kerk. Christelijke identiteit en ambten in de kerk, Nelissen, Baarn. Diens pleidooi voor het recht van de gemeente kan men ook mijns inziens vanuit de Reformatie slechts van harte steunen. Maar juist Schillebeeckxs sacramentenleer geeft een ook voor protestanten inspirerende visie op de rol van de liturgie in de ontmoeting met God; vgl.: Schillebeeckx, E. (19593), Christus, sacrament van de Godsontmoeting, Nelissen, Bilthoven. Die invalshoek lijkt bij Dingemans niet werkelijk te functioneren.

|225|

Reformatie onopgeefbaar is, biedt een aannemelijke verklaring voor het feit dat het concept van Dingemans in de hierboven besproken synodale rapporten nauwelijks weerklank vindt. Daarvoor dreigt het zich te ver te verwijderen van de presbyteriaal-synodale traditie.

Intussen kan zeker niet worden ontkend, dat er sprake is van serieuze praktische problemen. Voor aan aantal gemeenten is het beroepen van een predikant nauwelijks nog mogelijk, om financiële redenen in relatie tot de omvang van de gemeente. Van een predikantentekort dat ook maar enigszins vergelijkbaar zou zijn met het priestertekort in de Rooms-Katholieke Kerk, is geen sprake, maar dat in de nabije toekomst een tekort zichtbaar zal worden, lijkt duidelijk. In de gezondheidszorg is — evenzeer om financiële redenen — de neiging groeiende om geestelijk verzorgers met een HBO-opleiding toe te laten, waarmee de vraag naar de sacramentsbevoegdheid hoe dan ook gesteld is.
Als het gaat om het vinden van een weg in deze problemen, dan lijkt een zekere differentiatie binnen het predikantsambt niet bij voorbaat strijdig met het gereformeerd kerkrecht, zolang maar duidelijk is dat het in alle gevallen gaat om predikanten, aan wie op grond van dat ambt de sacraments­bevoegdheid wordt toegekend, en die op voet van gelijkheid met de andere ambten in ambtelijke vergaderingen staan voor de leiding in de kerk.
De eis van een wetenschappelijke opleiding voor alle predikanten is ongetwijfeld een groot goed, maar het is niet bij voorbaat uitgesloten dat ruimte moet worden gecreëerd voor HBO-predikanten, waarvoor wellicht op grond van het opleidings­niveau ten aanzien van de beroepbaarheid beperkingen zouden kunnen gelden. Ook nu is immers niet elke predikant zonder meer beroepbaar in elke vacature: met name in zorginstellingen wordt veelal het gevolgd hebben van een klinisch-pastorale training als benoemingseis gesteld. Zo zou ook denkbaar zijn, dat slechts in bepaalde als zodanig aangewezen vacatures, b.v. in kleine gemeenten, de beroeping van een HBO-predikant wordt toegestaan. Nieuwere ontwikkelingen in het veld van de theologische opleidingen zouden ook wel eens in de richting van een dergelijke differentiatie kunnen wijzen. Pastoraal/kerkelijk werkers zouden langs deze weg niet als zodanig, maar via een bevestiging in het ambt van predikant, ook de sacramentsbevoegdheid kunnen verkrijgen.

Een laatste opmerking. In die hierboven weergegeven recente geschiedenis wordt meer dan eens gezocht naar noodoplossingen, uitzonderingsmaatregelen die alleen in bijzondere omstandigheden van toepassing zouden zijn. Op die manier wordt dan getracht enerzijds het principe overeind te houden, en anderzijds ruimte te creeren voor constructies die met datzelfde principe feitelijk in strijd zijn. Mij lijkt dat geen aanbevelenswaardige weg. Uitzonderingen hebben (ook) in het kerkrecht al snel de neiging feitelijk als nieuwe regels te gaan functioneren.

|226|

De enige begaanbare, maar waarschijnlijk nog lange en lastige weg lijkt me die te zijn van een structurele herziening van de kerkrechtelijke bepalingen op basis van een diepgaande bezinning op het ambt.
Inmiddels wordt op synodaal niveau al meer dan vijftig jaar de noodzaak van een dergelijke bezinning onderkend. De vraag is, of het mogelijk zal blijken daaraan ook zodanig gestalte te geven, dat iets van een nieuw gemeenschappelijk verstaan wordt gevonden.


Eijk, A.H.C. van e.a. (2001)

  • Sacramentsbevoegdheid in de SoW-kerken