Buijs, P.D.J.

Overdoop en weer terug

Genre: Literatuur, Bladartikel

|764|

 

Overdoop en weer terug

Het kan ons als ambtsdragers zo maar overkomen dat iemand op huisbezoek vraagt: ‘Waar staat dat eigenlijk in de bijbel, dat kinderen gedoopt moeten worden?’ Of een jongere komt na catechisatie even aan je vertellen dat hij of zij zich afgelopen zondag heeft laten dopen, of dat hij of zij van plan is dat te doen. We spreken dan over ‘herdoop’ of ‘overdoop’ van iemand die als kind gedoopt is.
Door de sterk toenemende invloed van evangelische groeperingen én door de sterk afnemende kennis bij kerkleden krijgen kerkenraden meer en meer met dit vraagstuk te maken. Hoe daarin te handelen? Moeten er maatregelen worden genomen? En zo ja, welke? Tot hoe ver moet je gaan? En: is er überhaupt nog een weg terug voor iemand die zich heeft laten overdopen?

 

Achtergrond

De zaak van het ‘doperse’ denken is niet nieuw. Allerlei bewegingen in de kerkgeschiedenis verwierpen de kinderdoop. Onder invloed van de Pinksterbeweging (ontstaan in 1906) en in het verlengde daarvan de charismatische beweging (die meer binnen de kerken opereert), is de gedachte van de overdoop sterk binnen het gezichtsveld van veel gemeenteleden gekomen. Men voelt zich aangetrokken door de belevingscultuur die veel evangelische gemeenten kenmerkt. En vroeg of laat kan de vraag opkomen (of evangelische vrienden opperen die gedachte): ‘Waarom zou ik mij niet opnieuw laten dopen?’
Als ik het goed zie, zijn er voornamelijk drie motieven te onderkennen, die overigens los van elkaar kunnen staan:
1. Sommigen verlangen ernaar om de rijkdom van de doop te beleven en menen dat herdoop daartoe een goede gelegenheid biedt. Vaak zit daar een teleurstelling achter over de vervallen geestelijke toestand van de kerk, waarin zoveel formalisme en dode orthodoxie worden opgemerkt. Men meent ook vaak een dopen ‘uit gewoonte’ waar te nemen.
2. Anderen willen de doop die ze als kind ontvangen hebben niet verachten, maar zien herdoop als een vernieuwing van hun doop. Als kind konden ze hun doop — hoe waardevol ook — niet bewust beleven; nu kan dat wel. Graag zouden ze zien dat de kerk de mogelijkheid voor zo`n doopvernieuwing zou scheppen. Omdat dat niet gebeurt, zoeken ze de beleving daarvan elders, zonder hun eigen gemeente de rug toe te keren.
3. Weer anderen verwerpen principieel de kinderdoop, omdat men van mening is dat de Schrift duidelijk spreekt van de volgorde geloof-doop (bijvoorbeeld met een beroep op Markus 16: 16: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden’). In soms scherpe bewoordingen veroordeelt men de ‘zuigelingendoop’ en ziet daarin een belangrijke oorzaak van het verval van de kerk. Meer dan eens probeert men anderen in de gemeente van de juistheid van eigen visie te overtuigen, waardoor soms grote onrust ontstaat. Op zijn minst claimt men binnen de gemeente deze visie te mogen hebben en te mogen uitdragen.

 

Benadering

Een kerkenraad zal vanzelfsprekend grote zorgvuldigheid betrachten bij de benadering van een gemeentelid dat zich heeft laten overdopen. Een handreiking daarvoor heeft de generale synode geboden in 1962. Zij deed de volgende

|765|

uitspraak (zie art. 77.5 K.O.): ‘Leden der kerk die zich laten overdopen, onttrekken zich feitelijk aan de gemeenschap van de kerk, als is dit feit nog niet altijd als een breken met de kerk te beschouwen. Het is de taak van de kerkenraad om kerkelijke vermaning en tucht toe te passen, omdat de daad van de dusgenaamde overdoop geheel in strijd is met Gods Woord en met de belijdenis en de orde van de kerk. De dusgenaamde overdoop kan op grond van de Heilige Schrift niet als wettig worden erkend. Opheffing van de tucht vindt plaats bij oprechte schuldbelijdenis en herroeping van de dwalingen die met de overdoop samenhangen’.
In het rapport van de PS van het Oosten, dat mede aan deze uitspraak ten grondslag lag, werd overigens een scherpere lijn voorgestaan. Het rapport stelt dat iemand die zich laat overdopen zichzelf van de gemeente afsnijdt en de zegen (!) van de tucht verbeurt. De GS nuanceerde dat, en terecht m.i. Weliswaar onttrekt iemand die zich laat overdopen zich in feite aan de gemeenschap van de kerk. Maar dat betekent nog niet dat de kerk dit feit dadelijk honoreert. Deze genuanceerde benadering is terecht: laten we het nog eens leggen naast de genoemde motieven van mensen die zich laten overdopen.
In het eerste geval (iemand verlangt ernaar om de rijkdom van de doop te beleven) zullen we in het gesprek aangeven dat we dat achterliggende motief waarderen. Terecht heeft men opgemerkt dat in de kerk zo weinig echt de bijbelse waarde van de doop gezien en beleefd wordt. We hebben helaas te maken met zowel onder- als overwaardering van de doop. Dat neemt niet weg dat de herdoop onjuist is en dat er een uitnemender weg is om tot beleving van de doop te komen: verbondsbeleving door het noodzakelijke en toegezegde werk van de Heilige Geest. Daar moet geduldig over doorgesproken worden, in de hoop dat men zo van de dwaling van zijn weg terugkeert — er is immers ook vaak onkunde bij.
In de tweede situatie (verlangen naar doopvernieuwing) moet er eveneens op gewezen worden dat herdoop daarvoor niet de aangewezen weg is (hoe vaak zou het dan trouwens moeten gebeuren?), maar dat bijvoorbeeld het gelovig deelnemen aan het avondmaal als zo’n doopvernieuwing mag worden gezien. In de Schotse kerk sprak men in dat verband over ‘verbondsvernieuwing’. Wie zou ontkennen dat dit steeds weer nodig is? Het is dan ook goed om dit verlangen serieus te nemen en daarvoor de bijbelse weg te wijzen.
Moeilijker ligt het in het derde geval (principiële verwerping van de kinderdoop in samenhang met andere, ongereformeerde opvattingen). De afwijzing van de kinderdoop staat dan niet op zichzelf, maar hangt samen met allerlei andere dwalingen. Het rapport uit 1962 noemt er een aantal: simplistisch Schriftgebruik, een tegenstelling tussen het OT en NT, meer aandacht voor de subjectieve beleving dan voor de objectieve heilswerkelijkheden Gods, loochening van de erfzonde en sterke nadruk op de menselijke keuze, een andere visie op de leiding en organisatie van de gemeente, een wettisch streven naar heiligheid als een voorwaarde voor een rijk ervaringsleven (Acta GS 1962, blz. 336/7). Als men dan ook nog op een welhaast fanatieke manier deze leringen in de gemeente propageert, is er een grens bereikt. Immers, op die manier wordt de kudde van Christus verstrooid. Ambtsdragers zullen dan hun verantwoordelijkheid moeten nemen, waartoe ze om Christus’ wil verplicht zijn.

 

Consequenties

Welke gevolgen dient een kerkenraad aan een en ander te verbinden wanneer iemand in zijn of haar houding volhardt? Dat is nog niet zo eenvoudig en daar

|766|

wordt in de praktijk van het kerkelijk leven, zo is mijn indruk, ook verschillend mee omgegaan.
Naar mijn gedachte zal het betreffende gemeentelid in de eerste twee situaties op zijn minst (uiteraard na geduldig gesprek) van het avondmaal moeten worden afgehouden. Hoe pijnlijk ook om te zeggen (het kan een broeder of zuster zijn met wie we ons overigens geestelijk verbonden weten!), maar hij of zij onderwerpt zich niet aan de vermaning van de kerkenraad op een aangelegen punt. Denk in dit verband aan wat we belijden in art. 34 NGB: ‘Hierom geloven wij, dat, zo wiens voornemen het is in het eeuwige leven te komen, die moet slechts eenmaal gedoopt worden met de enige doop, zonder die immermeer te herhalen’.
Het betreft hier toch maar niet iets waarvan we een keuzemogelijkheid zouden kunnen maken! We zullen onze eigen belijdenis serieus moeten nemen.
Of in deze eerste twee situaties de tucht tot de uiterste consequentie doorgezet dient te worden? Dat hoeft niet altijd zo te zijn. Dr. H. Bouwman spreekt in zijn boek over de kerkelijke tucht over situaties waarin iemand ‘wegens rechtvaardige reden door den kerkenraad bestraft en vermaand, tot de oprechte erkentenis van zijn gepleegde zonde (…) nog niet kan gebracht worden’; situaties waarin sommigen tengevolge van dwalingen nog niet in hun recht van toegang tot het Avondmaal hersteld kunnen worden. Hij noemt dat ‘een zekere afhouding (….) welke toch formeel en eigenlijk geen censuur is’. Dan is uiterste lankmoedigheid en geduldig vermaan nodig.
In het derde geval ligt het anders. Daarbij is sprake van een bewust ondermijnen van de gereformeerde leer als zodanig. Bovendien wordt door de manier waarop de dingen ‘gedreven’ worden, de gemeente in ernstige mate verontrust. Dan kan een kerkenraad niet anders doen dan de weg van art. 77 K.O. volgen, als het uiterste middel om de zondaar tot inkeer te brengen. De tucht gaat immers niet alleen over het leven, maar ook over de leer!

 

Is er een weg terug?

Het is de roeping van de kerkenraad om met liefde en bewogenheid aan te dringen op terugkeer van de dwaling, als daarvoor nog de gelegenheid geboden wordt — vaak onttrekken leden zich immers, zodra er van vermaan en tucht sprake is. Toch blijven we geloven dat ‘door de vermaningen de genade wordt medegedeeld’ (Dordtse Leerregels). Wat een zegen, als we merken dat iemand zich vanuit de Schriften laat overtuigen. Wanneer dat gebeurt, is het van belang dat de betreffende broeder of zuster dan ook tegenover de kerkenraad (of een afvaardiging daarvan) het verkeerde van zijn of haar handelwijze erkent, zodat genomen maatregelen langs de weg die de kerkorde wijst kunnen worden opgeheven. Tot eer van Gods Naam, tot heil van de betreffende broeder of zuster én van de gemeente.


CAPITA SELECTA BIJ
Kerkorde CGK (2010) Art. 77