Oldenhuis, F.T.

Kerkgenootschappen en privaatrecht

Genre: Literatuur

1994

|303|

Kerkgenootschappen en privaatrecht*

 

I. Inleiding

In het begin van de tachtiger jaren rees een conflict tussen ds. Kruis (voortaan aangeduid als: Kruis), verbonden aan de Christelijke Gereformeerde Kerk te ’s-Hertogenbosch (voortaan veelal aangeduid als: de kerk) en de Chr. Geref. Kerken uit de betrokken regio.

De verschillen van inzicht bleken ten langen leste onoverbrugbaar. Kruis werd door de classis Utrecht (dat is het georganiseerd verband van kerken op regionaal niveau) geschorst en vervolgens door de classis uit zijn ambt ontzet. Kruis richtte daarop een schrijven aan alle Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, waarin hij meedeelde niet in beroep te gaan tegen het oordeel van de classis. Een commissie uit de classis had vervolgens een gesprek met Kruis over de financiële afbouw van de beëindigde rechtsverhouding. Kruis deelde aan genoemde commissie mee aanspraak op de zgn. interne bijstandsregeling te maken, maar nog in dezelfde week kwam hij daarop terug en maakte kenbaar geen gebruik van de regeling te zullen maken. Hij betwistte de rechtsgeldigheid van zijn schorsing en afzetting en spande daarop voor de burgerlijke rechter een drietal procedures aan: twee procedures tegen de kerk en een procedure tegen de classis Utrecht, waarbij tevens de scriba pro se in het geding werd betrokken.

De procedures hebben geleid tot een aantal interessante uitspraken die naar mijn oordeel een belangrijke bijdrage vormen aan de rechtsvorming op dit gebied.

Ik licht uit de vele rechtsvragen die in de procedures aan de orde kwamen er een drietal uit, die ik in dit bestek van kommentaar wil voorzien (nr. 3).

Alvorens dat te doen schets ik kort het verloop van de door Kruis in gang gezette procedures (nr. 2).


* Met dank aan mr. D.A.C. Slump — in 1975/76 als student-assistent verbonden aan de vakgroep Burgerlijk recht van de RUG ten behoeve van prof. mr. C.J.H. Brunner, thans werkzaam als vice-president, verbonden aan de Rb. Utrecht — die gaarne bereid was het concept-artikel door te lezen en van commentaar te voorzien.
F.T. Oldenhuis

|304|

 

2. De Bossche procedures

Kruis meende dat de wijze waarop de berichtgeving over de afzetting had plaats gevonden onzorgvuldig was. Hij was gegriefd over het feit dat de classis de afzettingsgronden niet openbaar had gemaakt en over de wijze waarop de scriba van de classis Utrecht aan een journalist van het dagblad Trouw mededelingen over de afzetting had gedaan. Door mee te delen dat de afzetting niet uitsluitend gebaseerd was op ‘schriftuurlijke/theologisch-technische gronden’ werd, zo luidde zijn redenering, tegenover derden de indruk gewekt dat zijn persoonlijke levenssfeer mede in het geding zou zijn.

Kruis vorderde op 13 juni 1985 voor de Rb. ’s-Hertogenbosch primair open­baarmaking van de gronden die tot zijn afzetting hadden geleid en mededeling daarvan aan alle Chr. Geref. Kerken in Nederland. Gedaagden bestreden dat de afzetting slechts op schriftuurlijk-theologische gronden was gedaan en verwezen daarbij o.a. naar eisers eigen uitlatingen. Voorts stelden zij dat, nu Kruis geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid van het intern appel, hij niet in zijn vordering kon worden ontvangen. Naast de 17 (!) kerken uit de classis Utrecht dagvaardde hij tevens de classis zelf en haar scriba, J. Breman, pro se.

De Rb. kwam tot het oordeel dat de mededeling van de scriba tegenover de journalist gedaan jegens de predikant onzorgvuldig was. De scriba had zijn mededeling dat er meer gronden aan de afzetting ten grondslag lagen niet nader onderbouwd en ook niet aangegeven welke andere gronden dan de ‘schriftuurlijke/theologisch-technische’ in geding waren. Bij dat deel van het Trouw-lezend publiek dat vertrouwd is met de Dordtse kerkenorde, zou naar het oordeel van de Rb. gemakkelijk de indruk kunnen ontstaan dat andere in art. 80 KO genoemde afzettingsgronden, nl. die gronden die de levenswandel raken, aan de orde zouden zijn.

Zowel de scriba pro se als de classis — de daad van de scriba werd de classis als een eigen daad toegerekend — werden tot rectificatie van het vonnis veroordeeld. De vordering tegen de 17 classis-kerken wees de Rb. af.

In appel overwoog het Hof, dat de burgerlijke rechter niet kan treden in vragen van schriftuurlijk-theologische aard noch in vragen die de interne aangelegenheden van de Christelijke Gereformeerde Kerken betreffen. Beoordeeld kon slechts worden of de classis resp. de scriba jegens Kruis in strijd had gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Daarbij legde het Hof als criterium aan of de mededelingen ‘onjuist of onvolledig en daardoor misleidend waren’. Aangezien de predikant zelf tot publikatie van zijn afzetting in een landelijk dagblad was overgegaan, was het niet verwonderlijk dat nadien de media nadere inlichtingen trachtten in te winnen. Vast stond dat de scriba niet uit eigener beweging de mededelingen had gedaan. De scriba stelde zich bij het verstrekken van de informatie terughoudend op. De inhoud van de gedane mededelingen oordeelde het Hof juist. Gelet op de privacy van de predikant kon de scriba niet worden verweten de gronden niet vollediger te hebben genoemd. Voorts waren de mededelingen volgens het Hof niet onnodig

|305|

grievend. Het Hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en ontzegde Kruis zijn vorderingen.1

In de tweede plaats startte Kruis op 12 september 1986 voor het Ktg. ’s-Hertogenbosch een procedure waarin hij van de plaatselijke kerk achterstallig loon en doorbetaling van loon vorderde. Hij stelde zich op het standpunt dat overeenkomst tussen kerk en predikant als een arbeidsovereenkomst moest worden gekwalificeerd en meende dat die overeenkomst door de kerk niet rechtsgeldig was opgezegd. Het classisbesluit waarbij hij was afgezet, was naar zijn mening niet door een besluit van de plaatselijke kerk gevolgd.

De Ktr. nam bij de beoordeling van het geschil de ‘beroepingsbrief’ als uitgangspunt.

In die beroepingsbrief, zo overwoog de Ktr., kwam enerzijds de onzelfstandigheid van de eiser tot uitdrukking en anderzijds het recht van gedaagde om aanwijzingen te geven.

Hij wees daarbij op de gedetailleerdheid, waarmee bepaalde werkzaamheden — o.a. het bepalen van het aantal preekbeurten per maand, het aantal vakantiedagen per jaar, enz. — werden omschreven. Hij wees er voorts op, dat bij tal van (intellectuele) beroepen de bevoegdheid van de wederpartij om aanwijzingen te geven in het algemeen beperkt blijft tot het aangeven van algemene grenzen en kwam tot het oordeel, dat tussen de kerk en de predikant een arbeidsovereenkomst bestond. De Ktr. wees de vordering tot betaling van loonbedragen toe. De voorwaardelijk door de kerk in reconventie ingestelde vordering tot ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie, wees hij af.

In appel kwam de Rb. tot een geheel ander oordeel. De Rb. stelde voorop dat op dit terrein met het toepasselijk verklaren van de regelingen van materieel burgerlijk recht uiterste terughoudendheid geboden is. In aansluiting daarop overwoog de Rb.:

‘De regeling van dergelijke verhoudingen in het eigen statuut van een kerkgenootschap wordt veelal in hoge mate bepaald door aspecten van leerstellig karakter die een vaak eeuwenlange ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het resultaat daarvan doet zich vaak voor als een voor leken moeilijk te doorgronden weefsel waarin die verhoudingen op subtiele wijze zijn vervlochten. Het in dergelijke verhoudingen oordelen met toepassing van regelen van burgerlijk recht houdt licht het gevaar in zich, dat daarbij tevens wordt ingegrepen in en oordeel wordt gegeven over de leerstellingen die aan het eigen statuut van het kerkgenootschap ten grondslag hebben gelegen’.

De rechtbank oordeelde dat de kerk geen gezag over Kruis uitoefende in de zin van art. 7A:1637 BW:


1. Hof ’s-Hertogenbosch 17 januari 1989 (niet gepubl.) rol nr. 588/87/Hc, vernietiging van Rb. ’s-Hertogenbosch 3 april 1987 (niet gepubl.) (Kruis-classis Utrecht Chr. Geref. kerken/Breman).

|306|

‘Met name de omstandigheid dat Kruis als predikant voor het leven benoemd, geacht werd tucht uit te oefenen over zijn gemeente, die ingeval van aan de gemeente onwelgevallig functioneren van Kruis geen zelfstandige bevoegdheid had tot opzegging van de rechtsverhouding, staat aan het aannemen van een gezagsverhouding als bedoeld in genoemd artikel in de weg’.

Kruis werd niet-ontvankelijk verklaard, voorzover zijn vordering op arbeidsovereenkomst was gebaseerd; voor het overige werd de zaak verwezen naar het Hof ’s-Hertogenbosch.

De Hoge Raad2 verwierp het cassatieberoep en overwoog — daarbij de door de Rb. geformuleerde en zojuist geciteerde argumenten aanhalend — dat de Rb. geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

De derde procedure, d.d. 13 mei 1987, spande Kruis eveneens tegen de plaatselijke kerk te ’s-Hertogenbosch aan. Hij vorderde voor de Rb. ’s-Hertogenbosch primair vernietiging van het afzettingsbesluit d.d. 13 september 1984, subsidiair een verklaring voor recht dat de kerk een dergelijk besluit niet genomen had.

De kerk verweerde zich door te stellen dat het classisbesluit mede namens haar genomen was en aan Kruis was meegedeeld. Zij beschouwde de afzetting mede als een wilsuiting van haarzelf.

Voorts voerde de kerk aan, dat Kruis reeds op de grond dat hij geen gebruik had gemaakt van de bestaande mogelijkheid van intern appel op de particuliere synode, niet-ontvankelijk behoorde te worden verklaard.

De Rb. achtte de redenering van de kerk met betrekking tot de vraag door wie het afzettingsbesluit genomen was, niet juist.

De Rb. overwoog dat het afzettingsbesluit formeel een besluit van de classis bleef en niet viel aan te merken als een besluit van de plaatselijke kerk. Nu een eigen afzettingsbesluit van de kerk te ’s-Hertogenbosch niet bestond, was de daartegen gerichte vordering niet-ontvankelijk.3

 

3. Kanttekeningen bij de Bossche uitspraken

Zoals reeds onder nr. 1 aangekondigd, beperk ik de bespreking tot een drietal rechtsvragen met een meer algemene strekking.

In de eerste plaats bespreek ik de vraag hoe de rechtsverhouding tussen predikant en (plaatselijke) kerk moet worden beoordeeld. Vervolgens ga ik in op de vraag — in twee van de drie procedures aan de orde gesteld! — of bij betwisting van besluiten, genomen door kerkelijke organen, eerst de interne rechtsgang dient te worden benut, vóórdat de burgerlijke rechter kan worden ingeschakeld.


2. HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 (HJS) (Kruis-Chr. Geref. kerk ’s-Hertogenbosch).
3. Rb. ’s-Hertogenbosch 12 mei 1989, (niet gepubl.) rolnr. 1649 - 87 (Kruis-Chr. Geref. Kerk ’s-Hertogenbosch).

|307|

Tenslotte bespreek ik de vraag wanneer mededelingen gedaan door kerkelijke organen als strijdig met de maatschappelijke zorgvuldigheid moeten worden gekwalificeerd.

 

3.1 Rechtsverhouding tussen predikant en plaatselijke kerk

In de oudere civiele rechtspraak en literatuur werd in het algemeen de rechtsverhouding tussen predikant en kerkgenootschap niet als een arbeidsovereenkomst gekwalificeerd.4

De laatste decennia is er een tendens waarneembaar om het geestelijk-godsdienstig karakter niet steeds als een beletsel te zien voor het kwalificeren van de rechtsverhouding als een arbeidsovereenkomst. Die benadering spoort met de opvatting — die eveneens in de meer recente literatuur te bespeuren valt — om met betrekking tot de essentiële kenmerken van een arbeidsovereenkomst de ‘gezagsverhouding’ niet meer van doorslaggevende betekenis te doen zijn, maar het accent meer te leggen op het ter beschikking stellen van werkkracht gedurende een zekere tijd.5

In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep nam men met betrekking tot het kwalificeren van ‘geestelijk-godsdienstige’ arbeid eenzelfde ontwikkeling waar. Aanvankelijk was de CRvB van oordeel dat degene die ‘arbeid van overwegend geestelijke aard’ verricht, niet in dienstbetrekking werkzaam kan zijn.6

In 1977 ging de CRvB om en overwoog in een tweetal uitspraken dat het geestelijk-godsdienstig karakter van de in een arbeidsverhouding te verrichten arbeid op zichzelf niet aan het aannemen van een gezagsverhouding in de weg staat:

‘De aanvaarding van goddelijk gezag behoeft de aanvaarding van menselijk gezag als waarvan sprake is bij een arbeidsovereenkomst niet uit te sluiten’.

Het betrof een pastoraal werker in dienst van een Pastoraal Centrum7 en een ziekenhuispredikant.8 In beide gevallen werd voor de toepassing van de sociale verzekeringswetten het bestaan van een arbeidsovereenkomst aangenomen. Dat de CRvB niettemin het primaat van het kerkelijk statuut erkende, bleek in een uitspraak kort nadien, waarin de werkzaamheden van de ‘klassieke’ predikant


4. Ik wijs voor wat de oudere rechtspraak betreft op Rb. Dordrecht 26 januari 1916, NJ 1916, p. 342 (Stehouwer-Nederduitsch Herv. Gemeente Hendrik-Ido-Ambacht) en Rb. Zwolle 16 maart 1966, NJ 1967,178 (Goossens-Geref. kerk Zwolle). Voor wat de literatuur betreft op T. Koopmans, De begrippen werkman, arbeider en werknemer, diss., Amsterdam 1962, blz. 227.
5. Vergelijk W.C.L. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, zestiende druk, Alphen a.d.Rijn 1993, blz. 16 e.v. Zie ook Asser-De Leede, nr. 18, die het accent legt op het ter beschikking stellen van werkkracht aan de andere partij.
6. CRvB 7 november 1969, RSV 1970, 28 (losse docenten).
7. CRvB 28 juni 1977, RSV 1977, 309 (Pastoraal medewerker).
8. CRvB 28 juni 1977, RSV 1977, 313, NJ/AB 1978, 143 (EHN) (Ziekenhuispredikant).

|308|

in beeld kwamen.9 Het betrof een vrouwelijke Doopsgezinde predikant verbonden aan een drietal kerkelijke gemeenten. Voor de toepassing van de WWV werd het bestaan van een arbeidsovereenkomst in dit geval niet aangenomen. De uitspraak van de CRvB uit 1989 m.b.t. een Islamitische voorganger10 lag in dezelfde lijn. In laatstgenoemde uitspraak stelde de CRvB vast, dat de rechtspositie van belanghebbende:

‘een in werkuitvoering overheersend geestelijke was. Daarmede is niet verenigbaar het aannemen van enige gezagsverhouding c.q. het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht met het betrokken stichtingsbestuur’.11

Dat de rechtsvraag inzake de rechtsverhouding tussen predikant en plaatselijke kerk aan de Hoge Raad zou worden voorgelegd, leek slechts een kwestie van tijd. In de zaak Kruis was het zo ver. HR 14 juni 1991 NJ 1992, 173 (HJS) gaf op die rechtsvraag een duidelijk antwoord: de ‘klassieke’ predikant, verbonden aan een plaatselijke kerk, is niet op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam, indien de kerkrechtelijke structuur van het betrokken kerkgenootschap zich daartegen verzet.

Het vertrekpunt van waaruit de Rb. haar beslissing nam acht ik juist. Primair wordt de rechtsverhouding tussen pp. door het eigen statuut beheerst. Die beslissing ligt m.i. in de lijn van art. 2 Boek 2 BW. Dat betekent dat de overeenkomst tussen predikant en kerk als een contract sui generis moet worden gekwalificeerd. Men bedenke dat de overeenkomst haar privaatrechtelijk karakter niet verliest: de bepalingen van het algemeen vermogensrecht, i.h.b. titel 3.2 en de titels 6.1 en 6.5 blijven op de rechtsverhouding van toepassing.


9. CRvB 6 december 1977, RSV 1978, 181 (Doopsgezinde predikante). Door de CRvB werd daarbij zeer veel gewicht toegekend aan de beroepingsbrief.
Dat de CRvB onder omstandigheden het primaat van het kerkelijk statuut liet prevaleren bleek opnieuw in CRvB 20 maart 1979, RSV 1979,132, NJ/AB 1980, 258 (JHS) (R.K.-pastoraal medewerker). Het betrof een niet-gewijd pastoraal medewerker in een R.K.-parochie. Ik citeer:
‘Doorslaggevend (bij de kwalificatie van de rechtsverhouding, f.t.o.) is het antwoord op de vraag of in de verhouding tussen de pastorale werker en de parochie rechtspositioneel gezien de kerkrechtelijke aard van de band in die mate overheerst dat daarmee onverenigbaar is het aannemen van ondergeschiktheid als voor een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht vereist.’ In casu werd het bestaan van een arbeidsovereenkomst aangenomen.
Zie verder over de in noot 5 t/m 8 genoemde rechtspraak: J.J. Oostenbrink, Een relativering van ‘Godsdienstig karakter’, Stellinga-bundel, Zwolle 1982, blz. 73 e.v.
10. CRvB 17 februari 1989, NJ/AB 1989, 475 m.n. W.A. Sinnighe Damsté (Islamitische voorganger),
11. Uit CRvB 6 december 1977, RSV 1978, 181, CRvB 20 maart 1979, RSV 1979, 132, NJ/AB 1980, 258 en CRvB 17 februari 1989, 475 valt de regel af te leiden dat indien het aannemen van een arbeidsovereenkomst zich niet verdraagt met het kerkelijk statuut, het kerkelijk statuut prevaleert in die zin dat de rechtsverhouding als een contract sui generis wordt aangemerkt. Voor een uitvoeriger inventarisatie van de rechtspraak, zie P.T. Pel, De rechtspositie van de predikant, in: Rechtspositie en Traktement van de predikant, Zwolle 1991, blz. 23 e.v. Zie voorts: Arbeidsovereenkomstenrecht (Van der Heijden), art. 1637 a BW, aant. 9.

|309|

De predikant, zo overwoog de Rb., wordt voor zijn leven benoemd (art. 12 KO). Dat geeft reeds een geheel eigen dimensie aan zijn positie.

Ook de hiërarchische verhouding heeft een eigen kleur. De predikant is niet ondergeschikt aan de kerkeraad. De predikant maakt deel uit van de kerkeraad en houdt met de ouderlingen toezicht op de gemeente. Voorts is van belang dat de kerkeraad, de plaatselijke kerk vertegenwoordigend, geen eigen bevoegdheid heeft de rechtsverhouding met de predikant te beëindigen. Zijn positie is naar mijn oordeel een andere dan de werknemer, die een — steeds opzegbare —duurovereenkomst sluit. Dat de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van art. 7A: 1637a. BW het ondergeschiktheidselement accentueert lijkt me van ondergeschikt belang.12 Ook als het accent op een andere wijze werd gelegd, nl. meer op het in dienst zijn, tast dat naar mijn oordeel het primaat van het kerke­lijk statuut, niet aan.

Ik wijs nog op het volgende aspect. Past men de artt. 7A: 1637a. BW e.v. op de rechtsverhouding tussen predikant en kerk toe, dan heeft dat tot gevolg dat de in de kerkorde opgenomen schorsings- en afzettingsgronden van toepassing zijn voorzover die zich verdragen met de in het BW opgenomen ontslaggronden.13

Een afzetting die gebaseerd is op de in de kerkorde geformuleerde gronden kan in dat geval worden betwist met verwijzing naar de in de wet genoemde ontslaggronden. De Ktg.-procedure in de zaak Kruis wees reeds in die richting. Die procedure stond reeds in het teken van het arbeidsrechtelijk ontslagrecht met zijn specifieke methoden en technieken.

Indien de rechter een afzettingsbesluit nietig acht met een beroep op art. 7A: 16390 BW e.v. kan dat gemakkelijk worden opgevat als een oordeel over de leerstellingen die aan het afzettingsbesluit ten grondslag lagen. En dat is nu juist een situatie waartegen Rb. Den Bosch — m.i. terecht — waarschuwde!

De redenering van De Leede dat ‘niet goed valt in te zien waarom deze over­eenkomst niet als een arbeidsovereenkomst zou kunnen worden aangemerkt’, acht ik, gelet op de zojuist aangevoerde argumenten, weinig overtuigend.14

Ik wijs tot slot van dit onderdeel nog op het volgende.

Mijn indruk is, dat kerkgenootschappen de vrijheid die zij hebben om hun eigen statuut uit te werken, onvoldoende benutten.

Pel15 heeft er op gewezen dat zowel de burgerlijke rechter als de administratieve


12. Snijders wijst er in zijn annotatie met nadruk op dat ondanks de kritische beschouwingen in de literatuur op het ondergeschiktheidselement, de Hoge Raad dat element in zijn arrest accentueert.
13. Ik wijs er hierbij op dat het BBA niet van toepassing is op ‘personen die een geestelijk ambt bekleden’ (art. 2 lid i sub c BBA).
14. Asser Bijzondere Overeenkomsten III (Asser-Coehorst-De Leede-Thunnissen), zesde druk, Zwolle 1988, nr. 280. Zijn verwijzing naar HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702 (Imam) lijkt niet ter zake aangezien pp. in dat geval uitdrukkelijk de overeenkomst als een arbeidsovereenkomst beschouwden. Bij de door hem vermelde relevante uitspraken ontbreken CRvB 6 december 1977, RSV 1978, 181 en CRvB 20 maart 1979. RSV 1979, 132. Zie daarover noot 9.
15. P.T. Pel, a.w., blz. 35.

|310|

rechter zeer veel gewicht toekennen aan de inhoud van de zgn. ‘beroepingsbrief’.

Naar mijn oordeel wordt te weinig in de door kerk en predikant geredigeerde overeenkomsten tot uitdrukking gebracht, dat de rechtsverhouding op grond van de kerkrechtelijke structuur een geheel eigen karakter heeft en mitsdien niet als een arbeidsovereenkomst dient te worden beschouwd.

Bij gebreke van een duidelijke regeling zal de rechter sneller geneigd zijn aan te sluiten bij de wel in de wet geregelde gevallen en komen de art. 7A:1637a BW e.v. toch weer in het vizier.

Illustratief is in dat opzicht een uitspraak van Ktg. Utrecht.16 Het betrof een Molukse predikant die sedert 1953 in dienst was van de Moluks Evangelische Kerk. De predikant werd in 1989 door het Synodebestuur ontslagen. Nadat de Ktr. overwoog dat de ene partij werkkracht aan de andere gedurende een zekere tijd ter beschikking had gesteld en daarmee de basis voor de toepassing van art. 7A: 1637a BW had gelegd, vervolgde hij:

‘Niet aanvaardbaar is, dat eiser rechtsbescherming van het Nederlands ontslagrecht zou moeten missen, te meer niet, nu niet gebleken is van een beroepsrecht van eiser tegen de door het synodebestuur genomen beslissing’.17

Kerkgenootschappen die hun statuut niet naar behoren uitwerken dragen er m.i. zelf toe bij, dat de burgerlijke rechter in zijn beslissing specifieke vermogensrechtelijke bepalingen analoog op de rechtsverhouding toepast. Art. 2 lid 2 (slot) Boek 2 (nieuw) geeft aan die opvatting ruim baan.

 

3.2. Gebruikmaking van het intern appelrecht; voorwaarde voor ontvankelijkheid?

In twee van de drie door Kruis aangespannen procedures werd door gedaagde(n) als verweer gevoerd dat eiser niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, omdat hij de interne appelweg niet had benut. In de zaak tegen de classis Utrecht en de scriba Breman werd dat verweer verworpen; in de zaak tegen de plaatselijke kerk, waarbij Kruis vernietiging van het afzettingsbesluit vorderde, kwam de Rb. aan beantwoording van dat verweer niet toe.

Bij de beantwoording van de zojuist geformuleerde vraag dient als uitgangspunt te gelden dat de burgerlijke rechter steeds bevoegd is over de vordering te oordelen indien eiser vraagt te worden beschermd in een burgerlijk recht.18 Wordt die regel nu beperkt door het feit dat eiser de mogelijkheid heeft van het intern appelrecht?


16. Ktg. Utrecht 18 april 1990 (niet gepubl.) rolnr. 5311/89 (Matulessy-Moluks Ev. Kerk Utrecht).
17. In hoger beroep werd de beslissing van de Ktr. vernietigd; niettemin oordeelde de Rb. dat het kerkgenootschap zich bij de opzegging niet had gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en de billijkheid. Het kerkgenootschap werd tot vergoeding van  een  schadebedrag van ƒ 5000,—  veroordeeld.
18. Hugenholtz-Heemskerk, zestiende druk, Utrecht 1991, nr. 8.

|311|

Onderscheid dient te worden gemaakt tussen procedures in kort geding en bodemprocedures.

Bij procedures in kort geding gaat het om voorlopige voorzieningen, zoals het vorderen van rectificatie19, het treffen van een voorlopige regeling voor het houden van erediensten in eenzelfde gebouw ten tijde van een kerkscheuring20 en het vorderen van openbaarmaking van de gronden voor genomen besluiten.21

Bij de beantwoording van die vraag dient in de eerste plaats te worden nage­gaan of de bijzondere procedure met voldoende rechtswaarborgen is omkleed. Dat uitgangspunt is vaste rechtspraak sinds de befaamde Schellen-en-bellen-beslissing.22 Mijn indruk is dat op het kerkelijk erf de interne rechtsgang een dergelijke toets niet steeds kan doorstaan. Vergelijkt men de interne rechtsgang met de mogelijkheden die de rechter in kort geding heeft dan levert dat een extra complicatie op; interne procedures kennen immers veelal geen spoedeisende voorziening.

Voor Pres. Rb. Groningen23 vormde dat aspect voldoende reden om van de vordering kennis te nemen. In dezelfde zin: Hof Arnhem 14 september 1993.24

Een vordering tot vernietiging van een genomen besluit lijkt me evenwel aan de bodemrechter voorbehouden. Daarbij behoort naar mijn oordeel als uitgangspunt


19. Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114 (Van Riessen-Van Amstel/Chr. Geref. Kerk Ede).
20. Zie bijv. Rb. Breda n april 1985, KG 1985, 160 in hoger beroep bekrachtigd door Hof ’s-Gravenhage 24 april 1987, KG 1987, 290; Rb Breda 30 oktober 1987, KG 1987, 501; Rb Breda 23 november 1987, KG 1988, 4; Rb Dordrecht 15 november 1991, KG 1991, 411 (Volle Ev. Gemeenschap Nehemia).
21. Rb ’s-Hertogenbosch 3 april 1987, in hoger beroep vernietigd door Hof ’s-Hertogenbosch 17 januari 1989 (Kruis-classis Utrecht/Breman); zie noot 1. Zie voorts: Hof ’s-Hertogenbosch H februari 1992, KG 1992, 96 en Pres. Rb. Groningen 27 augustus 1992 (Hervormde Gemeente Eenrum c.s.-Bregman/Kruizinga (niet gepubl.), rolnr. 189/92.
22. HR 22 februari 1957, NJ 1957, 310. Zie uitvoerig over deze problematiek: Leyten in zijn conclusie voor HR 25 juni 1982, NJ 1983, 194 (WHH). Zie voorts over de betekenis van art. 6 EVRM ten aanzien van deze materie: HR 23 november 1984, AB 1985, 119 en HR 6 februari 1987, AB 1987, 272.
23. Pres. Rb. Groningen 27 augustus 1992 (zie noot 21):
‘Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat het toepasselijke kerkelijk recht een voorziening kent op grond waarvan op vergelijkbare, korte termijn als in de onderhavige kort-geding-procedure een beslissing kan worden verkregen, verklaart de president zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen’.
24. Het betrof een procedure waarbij een kerklid de kerkeraad onrechtmatig handelen verweet met betrekking tot de tegen hem genomen tuchtmaatregelen, i.h.b. de wijze waarop daarbij de privacy, waarop hij aanspraak maakte, werd geschonden. Ook in deze zaak verweerde de kerk zich o. a. met de stelling dat de mogelijkheid van intern appel het beroep op de burgerlijke rechter uitsloot. Het Hof overwoog:
‘Naar het voorlopig oordeel van het Hof staat deze mogelijkheid (d.w.z. de mogelijkheid van intern appel, f.t.o.) niet in de weg aan het treffen van voorlopige voorzieningen in Kort Geding ter bescherming van de vermogensrechtelijke belangen, waarin de eiser stelt te zijn getroffen; dit geldt met name nu de kerkorde niet voorziet in een snelle, en op het treffen van voorlopige voorzieningen toegesneden procedure’, Hof Arnhem 14 september 1993, bevestiging van Pres. Rb. Zutphen 4 februari 1992, (Hofman-Geref. Gemeente Apeldoorn) (niet gepubl.), rolnr. 92/142 KG.

|312|

te gelden dat indien binnen het kerkgenootschap een deugdelijk omschreven appelprocedure bestaat die door eiser kan worden benut, het betrokken kerklid eerst de interne appelmogelijkheid moet benutten. Zo lang die weg openstaat doet de bodemrechter er verstandig aan eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Nadat de interne rechtsgang is benut, zal een toetsing door de burgerlijke rechter een marginaal karakter hebben.

Is die mogelijkheid van intern appel onvoldoende duidelijk kenbaar voor de betrokkenen dan zal de rechter dat verweer reeds op die grond passeren.25

Ik merk hierbij nog op dat niet iedere vordering geschikt is om via een interne rechtsgang te worden afgewikkeld. Is de interne rechtsgang toegesneden op de toetsing van besluiten dan blijft de burgerlijke rechter bevoegd om over een vordering tot schadevergoeding te oordelen.26 De zaak Kruis illustreert voorts dat de thans bestaande appelmogelijkheid binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken geen verhindering vormt om een geschil over de kwalificatie van de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen kerk en predikant aan de burgerlijke rechter voor te leggen; ook indien de appellant afziet van de interne rechtsgang.

 

3.3. Wanneer is een uitlating of gedraging van kerkelijke orgaan als een onrechtmatige daad te beschouwen?

Kerkleden die zich onheus bejegend voelen door uitlatingen c.q. gedragingen van de kerkeraad of van een ander kerkelijk orgaan en tegen het kerkgenootschap een civiele procedure aanspannen, onderbouwen hun vordering veelal met de bewering dat de kerkeraad jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. Pres. Rb. Groningen 27 augustus 199227 overwoog, dat kerkleden ook binnen het kerkverband gebonden zijn aan de normen van zorgvuldigheid.

Nu spelen bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm in de regel de specifieke kerkrechtelijke regels en gebruiken etc., een belangrijke rol.

Hof ’s-Hertogenbosch28 formuleerde dat zeer treffend in de zaak die Kruis in 1990 (!) tegen de plaatselijke kerk begon, waarbij hij openbaarmaking van de feitelijke gronden van zijn afsnijding als kerklid vorderde. Het Hof overwoog:

‘Bij de beoordeling van hetgeen maatschappelijk betamelijk is, dient rekening te worden gehouden met het feit dat partijen deel uitmaken van een specifiek onderdeel van de Nederlandse samenleving, dat eigen regels kent. In deze gemeenschap


25. Hof ’s-Gravenhage 30 juli 1992, (kerkscheuring Molukse Evangelische Kerk te Capelle a.d. IJssel) (niet gepubl.) rolnr. 91/993 vormt daar een voorbeeld van. In die zaak werd art 2:13 BW (oud) toegepast en een onbevoegd genomen besluit nietig geacht.
26. De vraag tot hoe ver de bevoegdheid van kerkgenootschappen reikt om de beslechting van geschillen, die op haar erf ontstaan, zelf ter hand te nemen, laat ik in dit bestek verder buiten beschouwing.
27. Niet gepubliceerd; zie noot 21.
28. Hof ’s-Hertogenbosch h februari 1992, KG 1992, 96.

|313|

is de wijze van bekendmaken van een beslissing als de onderhavige door De Kerk volkomen aanvaard, immers kerkrechtelijk gebruik’.

Als vuistregel kan worden geformuleerd: hoe meer de betwiste gedraging of me­dedeling ‘naar binnen gericht’ is, des te groter de invloed wordt van de specifieke kerkrechtelijke regels bij de beantwoording van de vraag of de zorgvuldigheidsnorm is geschonden.

Zo zal voor het toetsen ex art. 6:162 BW van uitlatingen, bijv. door de predikant tijdens de eredienst gedaan en die door een kerklid c.q. ex-kerklid als grievend wordt opgevat, m.i. nauwelijks ruimte bestaan.29

Bij handelingen die meer extern gericht zijn, is die toetsingsruimte veel breder.30 Indien een College van Ouderling-Kerkvoogden om duistere redenen de huurders de huur opzegt, hebben de huurders recht op openbaarmaking van de feitelijke gronden die aan de huuropzegging ten grondslag hebben gelegen. Terecht wees Pres. Rb. Groningen die vordering in kort geding toe. Dat de huurders tot hetzelfde kerkverband behoorden als gedaagde, deed daar niet aan af.31

 

4. Tot besluit

Paul Scholten schreef in ‘Vertegenwoordiging en Rechtspersoon’ over de kerkgenootschappen de volgende woorden:

‘Haar rechtspersoonlijkheid behoort tot die, welke het burgerlijk recht — evenals die van den staat  —  aanvaardt, niet schept’.32

Ik voeg daar aan toe: die vrijheid schept anno Domini 1994 voor de kerkgenootschappen de verplichting om de eigen regelgeving in de zin van art. 2 Boek 2 BW op een deugdelijke wijze — met inachtneming van de elementaire rechtsbeginselen en op een ook voor derden begrijpelijke manier — in te richten.


29. In Rb. Arnhem 22 februari 1989, KG 1989, 114 (Van Riessen-Van Amstel/Chr. Geref Kerk Ede) werd naar mijn oordeel het overschrijden van de zorgvuldigheidsnorm ten onrechte aangenomen.
30. Ik formuleerde reeds eerder soortgelijke criteria m.b.t. de vrijheid van belijden in WPNR 5870 (1988), blz. 232 n.a.v. de uitlatingen van het echtpaar Goeree (HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702 (EAA)).
31. Zie noot 21. Een aantal Hervormde gemeenten huurde voor het project ‘Allemanshoes’ een gebouw. Het college van ouderling-kerkvoogden zegde reeds na vijf maanden de huur (plotseling) op. De reden voor de opzegging was niet duidelijk. Toen naderhand bleek dat aan de opzegging ten grondslag lag niet nader aangegeven ‘blijken van onzedelijk gedrag’ wenste men opheldering en werd een procedure in kort geding gestart tot openbaarmaking van de vermeende feiten.
32. Mr. C. Asser’s Handleiding tot beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht, Vertegenwoording en Rechtspersoon, bewerkt door P. Scholten, Zwolle 1940, blz. 124.


Hartlief, T. e.a. (1994)

  • Kerkgenootschappen en privaatrecht