Bouwman, M.

Het recht der Synoden tot schorsing van predikanten enz. in art. 79 uitgedrukt

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het recht der Synoden tot schorsing van predikanten enz. in art. 79 uitgedrukt

Zooals wij zagen hebben in het verweer der deputaten der synoden van Haarlem (1582) twee leden van het moderamen der nationale synode van Middelburg (1581) zich duidelijk uitgesproken omtrent de strekking van art. 62 en volgende der kerkenordening van Middelburg (1581), dus ook over art. 64, dat overeenkomt met het huidige art. 79. Deze artikelen beperken het tuchtrecht der mindere vergadering: geen kerkeraad alleen mag excommuniceeren zonder advies of bewilliging der classis; en dan volgt ook ten aanzien van art. 64: geen kerkeraad alleen mag ouderlingen en diakenen afzetten buiten het oordeel van een genabuurden kerkeraad. Maar deze artikelen beperken niet het tuchtrecht der meerdere vergaderingen in dien zin, dat in belangrijke gevallen een synode „nyet en soude mogen doen excommunicatie sonder de classe daeronder de dienaer ressorteert yerst aen te sien”. En dan volgt vanzelfsprekend ook dat art. 64 (nu art. 79) niet bedoelt, dat een synode geen predikant mag schorsen, zonder de classis waaronder hij ressorteert, of zijn kerkeraad eerst aan te zien en daarvan consent te moeten hebben, „sae de clagers schynen te willen sustineren.”

Intusschen hebben deputaten uit deze artikelen nog een gevolgtrekking gemaakt, die der overweging alleszins waard is. Zij hebben zich er niet toe beperkt het beroep van Leiden bij de synode van Den Haag (1586) tegen de excommunicatie van Coolhaes op art. 62 af te wijzen, maar zij hebben nu op hun beurt positief het synodale tuchtrecht op grond van dit artikel verdedigd. Het in mijn vorige artikel afgebroken citaat uit het verweer der deputaten vervolgen zij aldus: „geenssins, maer veel meer ist te seggen, nadien de synode vindet, dat een classe mach excummunicatie doen, dat sae veel te meer veel classen, id veel provinciën mogen tselve doen, gelyck de synode provinciael vut veel classen ende de nationael vut veel provinciën bestaet.”

Men ziet den gang van dit betoog; de conclusie is zeer merkwaardig. Volgens den tekst van art. 62 (nu art. 76) adviseert de classis bij de excommunicatie. Daaruit leiden deputaten af, dan naar ditzelfde artikel de classis zelf ook excommuniceeren mag, en de synode heeft dan ook naar dit artikel dit tuchtrecht. Het is volkomen naar de meening der deputaten, wanneer we nu die lijn ook doortrekken voor art. 64 (nu art. 79): „veel meer ist te seggen, nadien de synode vindet”, dat twee kerkeraden ouderlingen en diakenen mogen afzetten en predikanten mogen schorsen, en een classis predikanten mag afzetten, en dan ook de synoden dit volle tuchtrecht hebben. Deze consequenties zijn niet te omzeilen; dit alles ligt in het verweer der deputaten inzake art. 62 opgesloten.

In gedachten zie ik nu de aanhangers van dit „nieuwste” kerkrecht op de ketting springen. Want hier kan tegen de Haarlemsche deputaten, en daarmee tegen wat het „nieuwe” kerkrecht noemen, een veelbelovende charge worden gevoerd. Ik ben bereid hun den weg te wijzen en ’t hun voor te doen.

Ik verplaats me daarbij in den redeneertrant van Prof. Greijdanus:

Wat zijn dat toch voor kromme redeneeringen! Altemaal gelegenheidsuitspraken om verkeerde kerkrechtelijke praktijken te dekken! Stel u voor, dat een kerkeraad in een tuchtgeval het advies van een hoogleeraar in het kerkrecht inwint, en nu zegt die hoogleeraar: ik wil niet maar het gevraagde advies geven, doch ik wil zelf tucht oefenen, zal de kerkeraad dan niet terstond antwoorden: handen thuis! wat ge nu wilt is domme machtsaanmatiging. Uit het feit, dat we uw advies gevraagd hebben in een tuchtgeval volgt nog niet, dat ge zelf die tucht mocht oefenen. — Of nog een ander beeld: Volgens art. 11 en 12 en art. 74 der kerkenordening is voor alle „losmaking” en de afzetting van een predikant het advies van de deputaten der particuliere synode noodig, maar daar volgt toch ook niet uit, dat die deputaten nu zelf maar predikanten mogen „losmaken” van hun gemeente of afzetten. Zulke ongeoorloofde gedachtensprongen maken de Haarlemsche deputaten als zij concludeeren: Naar art. 62 (nu 76) heeft de classis recht van advies bij de afsnijding, maar dan mag de classis naar art. 62 zelf ook excommunicatie doen, en dan de synode het ook. En even dwaas is de redenering: volgens art. 64 (nu 79) mogen twee kerkeraden ouderlingen en diakenen afzetten, en predikanten schorsen, en mag de classis predikanten afzetten, en dus mag volgens ditzelfde art. 79 de synode dit ook allemaal doen. Zoo kan men met een beroep op de historie allerlei handelen in strijd met de kerkenordening wel goed praten! En — laat ik nog even onwijs zijn en door mogen draven — dat komt er nu van, wanneer men naar de synoden telkens weer dezelfde afgevaardigden kiest, en dezelfde moderamen-leden heeft, alsof die het monopolie der wijsheid bezitten. Inderdaad, wanneer dit het euvel is van onze tegenwoordige synode, gingen de beroemde synoden van het slot der 16e eeuw, toen met vuurbang was voor alle hiërarchie, daaraan niet minder mank. Telkens stuiten we op de activiteit van dezelfde mannen: Arnoldus Cornelii van Delft was voorzitter der synode van Middelburg (1581), en Hendrik van den Corput van Dordrecht tweede scriba; Van den Corput was tevens Scriba van de in 1582 gehouden synode der beide Hollanden te Haarlem, die Coolhaes excommuniceerde. Cornelii en Van den Corput hadden de hand in het verweer der synode van Haarlem bij de nationale synode van Den Haag (586), en in het moderamen dezer laatste synode had weer zitting, nu als assessor, Arnoldus Cornelii.

’k Geloof niet, dat de bezwaarde broeders een scherper aanval kunnen doen op het verweer der Haarlemsche deputaten, dan de hier gegeven uiteenzetting inhoudt. De logica is in het kerkrechtelijk redeneeren der bezwaarde broeders soms niet te miskennen. Alleen, het is de logica van de Vuurlander, die er niet van af te brengen is, dat wij het Kerstfeest in den zomer vieren, terwijl de zon hoog in het Noorden staat, omdat dat nu eenmaal op 25 Dec. op Vuurland op het Zuidelijk halfrond het geval is.

Waar schuilt de fout, en waarin ligt de zwakte, waardoor, om in gangbare militaire termen te spreken, de concentrische aanvallen der bezwaarde broeders vóór de stellingen van het Gereformeerde Kerkrecht ineenstorten?

Hierin: Het staat vast, dat de hoogleeraar in het kerkrecht, die adviezen geeft, bevolen is zelf tucht te oefenen; en evenzo staat het vast, dat deputaten der particuliere synode naar art. 11 en 79 volstrekt niet gerechtigd zijn om uit eigen hoofde predikanten af te zetten of „los te maken”. Daarom kan de bevoegdheid in dat vragen van een advies aan een hoogleeraar, of ook voor die deputaten in de artikelen 11 en 79 niet opgesloten liggen. — Maar het stond oudtijds in de 16e en 17e eeuw, ja alle eeuwen te voren, zolang er synoden gehouden zijn, wel vast, dat de synoden excommunicatierecht, en bevoegdheid tot het schorsen en afzetten van ambtsdragers hebben. En gegeven dit feit, was het nu voor de deputaten mogelijk het synodale excommucicatierecht in den tekst van art. 62 — en dan ook het recht tot schorsing en afzetting van ambtsdragers in art. 64 (nu art. 79) — der kerkenordening te zien opgesloten, en het er uit af te leiden.

Men versta het bedoelen der deputaten goed. De zin van hun betoog is niet: het synodale tuchtrecht hangen aan art. 62 en volgende artikelen, en zonder die artikelen zou de synode naar het vastgesteld kerkrecht die bevoegdheid niet hebben. Die bevoegdheid bleef vaststaan, ook al zou de kerkenordening geen bepaling omtrent het recht van advies der classis bij excommunicatie bevatten, noch het recht van medeoordeelen van een genabuurden kerkeraad bij de afzetting van ambtsdragers, gelijk vóór de synode van Middelburg 1581 het geval was. Maar nu die bepalingen in de kerkenorden opgenomen zijn, mag ter verdediging van het ook buiten dat vaststaande tuchtrecht der synode op die artikelen een beroep worden gedaan.

Staat de bevoegdheid der meerdere vergaderingen in algemeenen zin volgens art. 30. 31 enz. vast, en behoort daartoe ook het tuchtrecht, zoo ligt dit synodale tuchtrecht nu ook, volgens het oordeel der deputaten, nader uitgedrukt in de artikelen 62 en 64, dat is art. 76 en 79 der huidige kerkenordening.

Sedert dien is in de historie mij geen ander geval bekend, waarbij het synodale tuchtrecht met een beroep op de kerkenordening bestreden werd. Dat is pas weer in den jongsten tijd gebeurd.

De groote synode van Dordrecht 1619 heeft de Kampensche predikanten Schotlerus en Vosculius in hun bediening geschorst (81e, 83e, 98e zitting). Evenzeer heeft zij zich uit Gods Woord „genoegzaam bewust zijnde van de macht die haar toekomt, navolgende ook de voetstappen van alle wettelijke zoo oude als nieuwe synoden” de geciteerde Remonstrantsche predikanten uit hun ambt ontzet. Voorts beval zij aan de provinciale synoden, classen en kerkenraden, om volgens de gebruikelijke kerkenordening de andere Remonstrantsche predikanten, die bij hun dwaalleer zouden volharden, „de hardnekkige roepers, aanrichters van rotterijen en beroerten” terstond af te zetten. Dat alles deed dezelfde synode, die even later de kerkenordening vaststelde, waarin in wezen dezelfde oude bepalingen over het tuchtrecht werden overgenomen. En toen de kerkelijke vergaderingen dezen socialen last uitvoerden, is dat in Zuid-Holland, waar de Remonstranten het talrijkst waren, zoo gebeurd, dat de provinciale synode zelf de predikanten uit de bediening ontzet heeft, terwijl dezelfde synoden van Leiden (1619) aan de classen last gaf, om overal de Remonstrantsche kerkeraden af te zetten. Alles dus volgens de gebruikelijke kerkenordening!

En dit is altijd de opvatting der Gereformeerden gebleven. Apoolonius, predikant te Middelburg, een verdediger van het Gereformeerde kerkrecht tegen het Independentisme en het Erastianisme (de richting die het kerkelijke gezag in handen van de overheid wil leggen), heeft in 1644 uitgegeven in het Latijn zijn: Beschouwing van eenige Geschillen betreffende de Kerkregeering, die nu in het Koninkrijk Engeland aan de orde zijn. Hij schrijft daarin letterlijk „Zoo wordt de censuur, schorsing en de ontzetting van predikanten en ouderlingen uit het kerkelijk ambt in vele gevallen in onze Nederlandsche Kerkenordening aan de classicale vergadering en de provinciale synoden toegekend. Zie de kerkenordeing der synode van Dordrecht (1578) art. 9 en 99, 100; ’s-Gravenhage (1586) art. 39, 40, 72, Middelburg (1591), art. 58, 59, 60, Dordrecht (1619) art. 79” (t.a.p. pag. 148 en 149). De cursiveeringen in dit citaat zijn van mij. Men lette er op, dat Apollonius aan de classen en provinciale synoden een volledig tuchtrecht toekent, èn de schorsing èn de afzetting, en dat zoowel van predikanten als van ouderlingen. Van de generale synode zal hij waarschijnlijk alleen daarom niet gesproken hebben, omdat die in den na-Dordtschen tijd niet meer gehouden werd. Voorts valt op, dat hij dit tuchtrecht der meerdere vergaderingen verdedigt met een beroep op artikelen der kerkenordening. En daaronder komen voor art. 100 der kerkenordening van Dordrecht (1578), art. 72 der K.O. van ’s-Gravenhage (1586) en art. 79 der K.O. van Dordrecht (19). En de stof van deze drie artikelen is in wezen gelijk, en komt nog bijna geheel overeen met het nu nog geldige artikel 79. De redactiewijziging, door de synode van Utrecht (1905) aangebracht, is voor de zaak die ons bezig houdt van geen belang. Tusschen art. 100 der K.O. van Dordrecht (1578) en de parallelle artikelen der volgende kerkenordeningen, waarnaar Apollonius verwijst, bestaat slechts dit verschil, dat volgens art. 100 van Dordrecht (1578) een kerkeraad allèèn nog bevoegd is ouderlingen en diakenen af te zetten, waarover sedert Middelburg (1581), mede de kerkeraad van een genabuurde gemeente heeft te oordeelen. Maar dit is voor Apollonius geen bezwaar geweest, om ook het volle tuchtrecht èn der classen èn der synoden mede op dat artikel te fundeeren.

De conclusies zijn onafwijsbaar: 1e. Zoo vóór als na Dordt stond onder de Gereformeerden het volledige tuchtrecht der meerdere vergadering over ambtsdragers vast. 2e. Wanneer de kerkenordeningen aan de mindere vergaderingen tuchtrecht over de ambtsdragers toekennen, dan hebben des te meer de meerdere vergaderingen het recht, om in belangrijke gevallen, datzelfde tuchtrecht uit te oefenen. 3e. Het volle tuchtrecht over ambtsdragers, d.i. het recht om predikanten, ouderlingen en diakenen te schorsen en af te zetten op genoegzame gronden, ligt in art. 79 der geldige kerkenordening uitgedrukt.

M.B.