Bouwman, M.

Engelsche Gereformeerden en Independenten in Nederland voor Drie Eeuwen (VIII)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Engelsche Gereformeerden en Independenten in Nederland voor Drie Eeuwen (VIII)

Voetius heeft het boekje van Cotton „De Sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen en de macht ervan” met belangstelling gelezen. Hij heeft er veel goeds in gevonden. Sommige punten, die betrekking hebben op de verhouding tusschen de ambtsdragers en de gemeenteleden der particuliere kerk, heeft hij zelfs in de kerkrechtelijke tractaten, die hij in dien tijd schreef (1644), overgenomen. Ook spreekt het vanzelf, dat het hem niet ontgaan was, dat Cotton, Goodwin en Nye de synode een instelling van Christus noemden, haar autoriteit toekenden, alsmede de bevoegdheid om in ernstige tuchtgevallen een uitspraak te doen, en het recht om de particuliere kerken te gelasten, en dezen haar besluiten op te leggen.

Het gerucht van Voetius’ tegemoetkomende houding drong zelfs door tot de leden der Westminster-synode. De Presbyterianen aldaar waren beducht, dat „de mannen van den middenweg” zich straks zouden kunnen beroepen op den zedelijken steun van Voetius. De Schotsche hoogleraar Baillie schrijft op 1 Nov. 1644 aan zijn neef Spang: „Men heeft ons vandaar als zeer geloofwaardig bericht, dat de agenten der Independenten zooveel vat op Voetius hebben gekregen, dat zij hem zijn goedkeuring zullen doen publiceeren van „De Sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen” als overeenstemmende met de waarheid en de kerkenordening van Holland.” Spang, de predikant van het Schotsche garnizoen te Veere moet de Zeeuwsche theologen verzoeken hun invloed aan te wenden om dit te voorkomen.1

Welnu, Voetius heeft die approbatie nooit verleend. Juist op het punt van het synodale gezag heeft hij zich over Cottons boekje rondweg uitgesproken, en den middenweg der Independenten als ontoereikend verworpen. Hij doet dit in vraag 22 van deel I, boek I, tractaat II, hfdst. 5 der Politica Eccl. Het belangrijkste gedeelte van deze vraag 22 luidt als volgt:

„Of elk deel van de kerkelijke macht, ook de excommunicatie, ingeval van wanbestuur, ongeneselijk verderf, aan de synodale vergadering der kerken kan worden toegekend en door haar uitgeoefend? Antwoord: Ik zie niet waarom dit in de boven vermelde zaken en gevallen ontkend kan worden. Door sommige nieuweren wordt bezwaar gemaakt in betrekking tot de macht om te excommuniceeren; hetgeen door anderen door onderscheiding en verzoening der tegengestelde meeningen aldus wordt opgeheven, dat men zegt, dat in geval van wanbestuur aan de synode het bestuur, en de praeformatie van het vonnis, echter niet de excommunicatie toekomt, dat echter de excommunicatie zelf in forma, of liever de uitvoering ervan, aan de particuliere kerk moet worden overgelaten.”

Het zou te veel van het geduld der lezers vergen, om ook verder het belangrijke vervolg van dit antwoord 22 hier op te nemen; genoeg zij dat het op het volgende neerkomt.

Voetius bespreekt hier de opvatting van de Middle-way-men, die aan de synode het recht toekennen om in geval van wanbestuur een uitspraak te doen omtrent de censuur; de synode mag, zoo geeft Voetius hun opvatting weer, het banvonnis praeformeeren, maar de uitvoering of voltrekking van het banvonnis verblijft aan de particuliere kerk; zij is immers de eenige instantie, waarin, zooals Goodwin en Nye zeggen, door Christus het gezag is gevestigd, om de censuur te voltrekken.

Maar Voetius deelt dit standpunt niet, doch bestrijdt het. Want hij beantwoordt immers de vraag, of excommunicatie ook door de synode uitgeoefend mag worden bevestigend: „Ik zie niet waarom dit in de bovenvermelde zaken en gevallen ontkend kan worden.” Wel heeft hij tegen het overlaten van de voltrekking der censuur aan de particuliere kerk geen bezwaar, en kan dus de synode soms met een besluit omtrent de censuur volstaan, nl., wanneer de particuliere kerk, waarin dit wanbestuur voorkwam, maar bereid is, met het synodebesluit rekening te houden, en er uitvoering aan te geven. De kerk houdt dan op met wanbestuur, zij keert terug op de rechte orde; en dit geval zal zich voordoen, wanneer de noodzakelijke tuchtoefening slechts één of enkele leden of ambtsdragers betreft.

Evenwel het wanbestuur kan ook van ernstigen en hardnekkigen aard zijn. Heel de kerkeraad kan er door aangetast zijn, of ook de kerkeraad met schier heel de gemeente; en in die gevallen, meent Voetius, zal het tot de noodige tuchtoefening niet komen, wanneer deze, zooals de Independenten willen, aan de particuliere kerk moet worden overgelaten.

En nu zegt Voetius met ronde woorden, dat in dat geval de synode ten overstaan van het gezonde deel der gemeente een corrupten, dat is verdorven kerkeraad excummuniceeren kan. Ja zelfs, hij gaat zoover, dat zijns inziens de synode, wanneer de corruptie ook de gemeente aangetast heeft, gerechtigd is om de excommunicatie van zulk een der afsnijding waardigen kerkeraad en gemeenteleden, in het vergadergebouw dezer kerk te voltrekken, waartoe zij dan haar deputaten machtigt. – Hierbij kunnen zich nu moeilijkheden voordoen. De corrupte gemeenteleden kunnen allen, bij de afkondiging van het banvonnis door de synodale deputaten, het kerkgebouw verlaten, of ook, zij kunnen wegblijven, zoodat de afkondiging zou moeten geschieden voor stoelen en banken, hetgeen onstichtelijk is. In dit geval zou de excommunicatie ook kunnen worden afgekondigd in de andere kerken van het synodale ressort, of ook zou het verband met zulk een geheel gedeformeerde kerk kunnen worden verbroken.

Het is duidelijk, dat Voetius hier de tuchtpraktijk der Independenten vierkant afwijst. Leeren dezen, dat de oefening der tucht zelf, waaromtrent de synode besluiten kan nemen, aan de particuliere kerk moet worden overgelaten. Voetius handhaaft het recht der synode om ingeval van wanbestuur in de particuliere kerk in te grijpen, zij mag zelf haar tuchtvonnis in de plaatselijke kerk voltrekken door afkondiging in het kerkgebouw der gemeente; zij is bevoegd een kerkeraad te excommuniceren of ook af te zetten, en dit besluit in de gemeente door te voeren.

Men heeft wel beweerd, dat de synode van Assen geen kerkeraad had mogen afzetten, maar de desbetreffende kerk van het verband had moeten uitsluiten, en zich daarvoor ook op Voetius beroepen. Maar dit is zeker niet juist. Contrarie, het zou met Voetius in strijd zijn geweest. Want de kerk waarover toen de strijd liep, was niet geheel gedeformeerd, en daarom had de synode deze kerk zelfs niet van het kerkverband mogen afsnijden, maar was zij geroepen de kerk zelf te behouden door oefening der tucht in die kerk.

Het is niet gereformeerd, maar independentisch kerkrecht, wanneer men de meerdere vergadering het recht ontzegt, om haar besluiten in zake de tucht in de particuliere kerk te voltrekken. En laat ik hier met nadruk verklaren, dat dit synodale recht der voltrekking van haar geldige besluiten – dat zijn zulke, die niet strijden met Gods Woord – in de kerkenordening ook uitdrukkelijk is vastgelegd. Immers de kerkenordening kent aan de meerdere vergadering het recht toe om te beslissen in geval van appèl. En nu is het een oeroude rechtsregel, dat de instantie die beslissen mag in geval van appèl, ook bevoegd is om haar beslissing ten uitvoer te leggen. Dit principe vinden we ook in Voetius Politica. Eccl. met zoovele woorden erkend (IV, 831), en veelbeteekenend staat erbij, dat „anders het hoger beroep geheel en al ijdel zal zijn.” Dat is ook de reden, waarom de Independenten ter Westminster-synode het appèlrecht zoo fel hebben bestreden; zij duchtten kwaad van het recht der meerdere vergaderingen om haar besluiten, genomen in hooger beroep, in de particuliere kerk te voltrekken. Het is inconsequent, wanneer sommigen onder ons aan de meerdere vergaderingen dit recht ontzeggen, en toch het recht van hooger beroep in art. 31 der Dordtsche kerkenordening vastgelegd, geen gravamen indienen. Het moge een gelukkige inconsequentie zijn, hybridisch is het wel. Zoolang evenwel art. 31 der Dordtsche kerkenordening niet gewijzigd is, zoolang zullen zij dit recht der meerdere vergaderingen moeten erkennen, en zich er bij neer moeten leggen, wanneer de synode eventueel bij wanbestuur van het recht tot doorvoering harer besluiten in de plaatselijke kerk gebruik maakt. Dat is eisch der orde.

Goodwin en Nye mogen dus den Nederlandschen bodem betreden hebben, het is hun niet gelukt hun gematigd-independentische opvattingen omtrent de bevoegdheid der synoden onder onze Gereformeerden in de gouden eeuw ingang te doen vinden. Echter evenals zoovelen spreken ook zij nog nadat zij gestorven zijn. Een merkwaardige speling der historie heeft daartoe aanleiding gegeven, zooals ik de volgende week in mijn laatste artikel hoop aan te toonen.

M.B. 

 

noten:

1) R. Baillie, Letters and Jounals, 1775, vol. II, p. 71.