Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (XVII)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (XVII)

Met de Synopsis als de meest gezaghebbende Dogmatiek en met Voetius als onzen grootsten Canonicus uit de 17e eeuw zou ik voor het getuigenbewijs wat onze Nederlandsche Kerken betreft kunnen volstaan. Indien Voetius, zooals Prof. Rutgers zei, in zijn kerkrecht niet alleen z’n privaat gevoelen heeft uiteengezet, maar de levende getuige is van hetgeen in de 17e eeuw in onze kerken geldigheid had, dan is een ander getuigenis eigenlijk niet noodig. Trouwens de zoo stellige en besliste uitspraken van de Dordtsche Synode, die de wettige vertegenwoordiging onzer kerken was, omtrent de macht, die van Godswege haar toe kwam, bewijst wel, dat Voetius, toen hij dit Goddelijk gezag der Synodes leerde en tegen de Independenten verdedigde, slechts de tolk en pleitbezorger was van hetgeen destijds in al onze Kerken in Nederland als recht, dat op Gods Woord gegrond was, geldigheid had. Voetius heeft niet een nieuw kerkrecht ingevoerd of geleerd, maar zich geheel aangesloten bij wat in onze Kerken steeds als recht gold. Zijn groote verdienste is echter, dat waar de Synode van Dordt alleen uitsprak, dat zij uit Gods Woord van deze macht door God haar geschonken zich bewust was, maar het bewijs uit de Schrift voor dit gezag niet gaf, hij, evenals de Synopsis dit reeds gedaan had, nu dit Schriftbewijs leverde. En in de tweede plaats, dat hij waar de Independenten met allerlei tegen-argumenten dit beroep op de Schrift door Voetius gedaan trachtten te ontzenuwen en met andere Schriftuurplaatsen aankwamen, zooals de brieven op Christus’ last aan de zeven gemeenten in Klein Azië geschreven en vooral hetgeen de Apostel zegt in 1 Cor. 5 aangaande de tucht over den zondaar te Corinthe, om aan te toonen, dat de tuchtmacht alleen aan de gemeente toekwam, niet aan de synodes, dezen aanval der Independenten op afdoende gronden weerlegd heeft.

De opmerking, die gemaakt is en telkens herhaald wordt, dat we ons wel beroepen op het getuigenis van Synodes en Theologen, maar geen Schriftbewijs leveren, is reeds daarom niet steekhoudend. Voetius heeft niet op bepalingen in de Kerkenorde en niet op besluiten der synodes zijn kerkrecht gegrond, maar op de Heilige Schrift. Zoo heeft hij ook gedaan wat het Goddelijk recht van de synodes en wat haar drievoudige macht betreft. Alle tegenargumenten door de Independenten tegen dit beroep op de Schrift ingebracht, heeft hij uitvoerig besproken, en aangetoond, waarom ze niet juist waren, met name in Pars III van zijn Pol. Eccl. De bewering, dat er geen Schriftbewijs is geleverd, houdt derhalve geen steek. Ook niet voor het heden. Ds J. Jansen heeft in zijn jongste brochure dit nog eens gedaan. En waar de strijd vooral gaat over het karakter van de vergadering te Jerusalem gehouden, of deze het archetype is van onze synodes, en over de macht, door haar uitgeoefend, is door Prof. Grosheide, wiens verdiensten op exegetisch gebied wel niemand ontkennen zal, in zijn recensie van Dr Jacobs’ boek: De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen, en nog onlangs Noord-Holland’s Kerkblad genoegzaam aangetoond, dat deze vergadering te Jerusalem wel degelijk het karakter van een synode heeft gehad en zeer bindende besluiten heeft genomen. Ik mag hier wel aan toevoegen, dat ik zelf in de Heraut, toen deze strijd ontstond, een serie artikelen over de synode te Jerusalem geschreven heb. Natuurlijk mag een Schriftbewijs, dat door de Dogmatiek of door het Kerkrecht aangevoerd wordt, altoos weer getoetst worden aan de Schrift zelf, die de eenige onfeilbare regel is, en zal daarbij ook rekening gehouden moeten worden met het nieuwere licht, dat de exegeten ons over den zin en beteekenis der Schrift geven. Een beroep, zooals vroeger wel geschiedde, op 1 Cor. 14: 32, dat „de geesten der profeten den profeten onderworpen zijn”, om daaruit de subjectie af te leiden van de ambtsdragers aan de beslissingen der synodes, kan althans zonder nader betoog niet meer worden gedaan, nu de nieuwere exegeten vrij algemeen dit Schriftwoord geheel anders verklaren, nl. dat de profeten over hun eigen geest moeten heerschen. Maar een afdoend bewijs, dat het beroep, door onze Dogmatici en Canonici gedaan op Hand. 15, niet juist zou zijn, is door de voorstanders van het „nieuwe” kerkrecht niet geleverd. En toch zou dit hun taak zijn geweest, wanneer zij het kerkrecht van de Dordtsche Synode en van Voetius bestrijden. Accusanti incumbit probatio. Wie beschuldigt, heeft het bewijs te leveren. Zoolang dit bewijs niet geleverd is behoudt het Schriftbewijs van Voetius zijn volle waarde.

Wanneer ik, na Voetius te hebben aangevoerd als getuige voor het Nederlandsche Kerkrecht, ook nog verwijs naar zijn tijdgenooten, medestanders of leerlingen, zooals Hoornbeek, Spanheim, Apollonius, à Mastricht en anderen, dan geschiedt dit alleen om aan te toonen, dat heel de achtbare rij onzer Theologen uit deze gouden eeuw onzer Theologie hetzelfde standpunt als Voetius innamen. Hoornbeek heeft in zijn Summa Controversiarum, maar vooral in zijn Epistola ad Johannem Duraeum den strijd tegen de Independenten voortgezet en het Goddelijk gezag der Synodes gehandhaafd. Het was dan ook een schier onbegrijpelijke vergissing, dat men zich juist op Hoornbeek beroepen heeft, om dit gezag der Synodes te bestrijden. Frederik Spanheim, de Vader, heeft in zijn Epistola ad Buchanum dien hij hem schreef over de controversen, die de Engelsche Kerken destijds beroerden, evenzoo het Independentisme bestreden en dit geschrift heeft te meer waarde, omdat de Theologische Faculteit te Leiden, bestaande uit Johannes Polyander, Andreas Rivet en Jacob Trigland daarmede haar volle instemming betuigde. De citaten, waarop het hier aankomt, heeft Dr Bouwman in zijn Dissertatie gegeven en behoef ik hier niet aan te halen. Wat Apollonius den Zeeuwschen theoloog aangaat, heeft Prof Dr D. Nauta in zijn inaugureele oratie genoegzaam aangetoond, hoe deze voor de Synodes, haar gezag en met name haar tuchtrecht opkwam. Ook à Mastricht in zijn Theologia Theoretico-Practica 1724 (de negende editie!) volgt trouw Voetius’ voetspoor. Het Goddelijk recht der Synodes berust, zegt hij, in de eerste plaats op de eenheid der strijdende kerk op aarde, want indien er een regeering noodig is voor de kerk, 1 Cor. 12: 28, dan geldt dit wel in de eerste plaats voor de kerk als geheel, Ef. 4: 12, 13. In de tweede plaats berust dit Goddelijk recht der Synodes op de practijk der Apostelen in de eerste en zuiverste kerk, waarvan het voorbeeld ons gegeven is in Hand. 15. Uit Hand. 15 leidt hij dan af de Synodale macht, die bestaat in geval van ketterij, door een beslissing te geven; in geval van schisma door de kerkelijke tucht te oefenen (Hand. 15:24) en in geval van ergernissen door verordeningen te maken vers 28, 29. Aan de Synodes komt daarom toe de potestas dogmatica (Hand. 15: 7, 23), d.w.z. de leerende macht; de potestas didactica, die de orde raakt en den eeredienst, en ten derde de potestas critica, om geestelijke censuren op te leggen, zooals excommunicatie, afzetting uit het ambt naar Matth. 18. Van de Independenten, die aan de Synodes alleen wilden toekennen de macht om aan te raden of hoogstens het kerkverband te verbreken, wil à Mastricht niets weten. De Synode heeft wel degelijk, zegt hij, in waren en eigenlijk zin een machtsrecht, zooals blijkt uit de Synode te Jerusalem. (Hand. 15: 28, 29).

Een onzeker geluid geven deze beroemde Dogmatici uit de eeuw der Dordtsche Synode dus zeker niet.

H.H.K.