Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (XVI)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (XVI)

Aan de Synopsis der Leidsche professoren heb ik met opzet iets meer aandacht geschonken, niet alleen om de groote beteekenis, die dit dogmatische handboek voor de Gereformeerde Theologie heeft, maar ook omdat men hier de verdediging op Schriftuurlijke gronden vinden kan van hetgeen de thans zo fel aangevallen Dordtsche Synode heeft gedaan, toen zij haar tuchtmaatregelen nam.

Zoals bleek, hebben de Leidsche professoren daarbij voortgebouwd op het fundament door Calvijn gelegd in zijn Institutie en in zijn Commentaar op Handelingen 15. Ze handhaven uitdrukkelijk, dat het Synodaal instituut in de Kerk niet berust op menschelijk recht maar op Goddelijk recht, aangezien God in de Synode van Jeruzalem ons getoond had, hoe de kerk in zulke moeilijkheden heeft te handelen. Evenals Calvijn dit deed, leiden zij het gezag der Synodes voorts af uit de belofte door Christus in Mattheus 18 gegeven, dat Hij in haar midden zijn zal om Zijn kerk te regeeren door Zijn Woord en Geest. Het is Christus zelf, die in deze Synodes als Rechter optreedt, zegt de Synopsis, zoodat de Synode in Zijn naam en op Zijn last tucht oefenen kan, zoowel over gemeenteleden als over ambtsdragers. En waar Calvijn had geleerd, dat in de Apostolische Synode, te Jerusalem gehouden, ons tevens het voorbeeld was gegeven, hoe de Synodes moesten gehouden worden, heeft de Synopsis dit nader uitgewerkt door aan te toonen, wat in dit archétype voor ons ligt opgesloten. Zoo blijft de Synopsis getrouw aan wat onze Gereformeerde Kerken in haar Belijdenis hadden uitgesproken, dat de Kerk behoort geregeerd te worden naar de geestelijke politie of regeering, die Christus in Zijn Woord had voorgeschreven, en handhaaft ze dit echt Gereformeerde beginsel ook ten opzichte van de Synodes. Van den natuurrechtelijken grondslag, dien Hugo de Groot en de Remonstranten voor het kerkrecht hadden aangenomen, wilden de Leidsche professoren, en terecht, niets weten. Voor Christus’ Koningschap in Zijn Kerk kwamen ze op.

Heeft de Synopsis den dogmatischen grondslag voor de Synodes en haar gezag gegeven, Voetius, omnium consensu onze grootste Canonicus, heeft in zijn meesterwerk, de Politica Ecclesiastica, daarop zijn kerkrechtelijk stelsel opgebouwd. In bijzonderheden dit stelsel hier weer te geven, zou te ver voeren en is ook niet noodig, waar dit op uitnemende wijze geschied is door Dr M. Bouwman in zijn grondige studie „Voetius over het gezag der Synodes”. Al is er op deze dissertatie critiek geoefend, in zooverre men beweert, dat Dr Bouwman op enkele ondergeschikte punten Voetius niet geheel juist had weergegeven, of dat hij in zijn conclusies soms te ver was gegaan, niemand heeft aangetoond of zelfs beweerd, dat hij ons wat de hoofdlijnen aangaat niet een volkomen getrouw beeld heeft gegeven van hetgeen Voetius over het gezag der Synodes heeft geleerd. Trouwens, de uitspraken van Voetius hierover zijn zoo klaar en duidelijk, dat omtrent zijn standpunt geen twijfel mogelijk is. Wel spreekt het vanzelf, dat Voetius, die geen dogmatische verhandeling schreef maar een kerkrechtelijke uiteenzetting gaf, veel meer dan Calvijn of de Synopsis dit deden, op de verhouding tusschen de plaatselijke kerken en de meerdere vergaderingen is ingegaan. Het kerkrecht bepaalt zich niet alleen tot wat Voetius noemde het ius divinum positivum, d.w.z. hetgeen God ons in Zijn Woord heeft voorgeschreven, maar heeft ook te maken met wat Voetius noemt het ius divinum permissivum, d.w.z. hetgeen God aan de kerk heeft overgelaten om daarover bepalingen te maken. Een Kerkenorde in gereeden vorm biedt de Schrift ons niet. Ze geeft voor de inrichting en de regeering der kerk de hoofdlijnen en beginselen aan, maar laat aan de kerken de toepassing en nadere uitwerking daarvan over. En het kerkrecht heeft tot taak aan te wijzen, hoe dit op de beste wijze kan geschieden.

Hierbij komt in de tweede plaats dat Voetius ten opzichte van dit gezag der Synodes een geheel anderen strijd te voeren had dan de Leidsche professoren in hun Synopsis. Zij hadden het Goddelijk recht der Synodes te verdedigen tegen Hugo de Groot en de Remonstranten, die van het natuurrecht uitgingen. Voetius daarentegen had zijn polemiek te richten tegen de Independenten, die wel evenzeer het gezag der Synodes betwistten, maar zich daarbij beriepen op Gods Woord. Independenten als Robinson waren vrome theologen; in den strijd met de Remonstranten stonden ze geheel aan de zijde der Gereformeerden en Robinson schreef zelfs een verdediging van de Dordtsche Synode. Voetius heeft dan ook, althans aanvankelijk, een zeer verzoenende houding tegenover hem aangenomen en getracht hunne bezwaren tegen het Synodale stelsel, zoals onze Kerken dit hadden, te ondervangen of uit den weg te ruimen. Hij begint daarom zijn polemiek tegen hem met op den voorgrond te stellen datgene, waarin de Gereformeerden het geheel met hem eens waren, nl. de zelfstandigheid der plaatselijke Kerk, die, zooals Calvijn in zijn Institutie reeds gezegd had, de volle rechten van een Kerk bezit. En waar het geschil dus alleen liep over het gezag der Synodes concludeert hij, dat ze zoowel de potestas dogmatica, de macht om de belijdenis vast te stellen, en de potestas ordinis, de macht om de kerkorde te bepalen, erkenden, maar de strijd alleen ging over de rechterlijke macht der Synodes, met name de macht om te excommuniceeren. En evenals Hoornbeek in zijn Summa Controversiatum dit deed, tracht ook Voetius aan te toonen, dat dit geschil toch niet zoo heel groot is, waar de Independenten wel aan de Synodes de macht toekenden een wederspannige Kerk of Kerkeraad buiten de gemeenschap der Kerk te zetten. Eerst later, toen de Independenten steeds verder gingen, en met name onze Kerken van hierarchie beschuldigden, is zijn toon scherper geworden en heeft hij nog duidelijker doen uitkomen, hoe groot het verschil met hen was, welke rechten naar Gods Woord aan de Synode toekomen. Aan beide lijnen houdt Voetius echter steeds vast. Hij is en blijft de voorstander van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en bestrijdt alle hierarchie. Dat is de eene lijn. Maar even beslist komt hij op voor de Synode als door God gewild om de kerken te besturen en voor de drieërlei macht, die haar toekomt, de macht om te leeren, om te regeeren en om te straffen. De citaten hiervoor aan te geven is overbodig, waar Dr Bouwman dit voldoende heeft gedaan.

Het bewijs door hem geleverd uit Voetius geschriften is dan ook zoo afdoende geweest, dat degenen, die over deze Synodale macht geheel anders denken en vroeger meenden zich daarvoor op Voetius te kunnen beroepen, dit pogen thans hebben opgegeven. Men tracht zich nu echter te behelpen met twee redeneeringen, die niet anders zijn dan ― men houde mij den ietwat scherpen toon ten goede ― een poging om aan Voetius gezag, aan zijn scherpzinnigheid en aan zijn beginseltrouw afbreuk te doen.

De eerste redeneering is, dat bij Voetius twee stelsels zouden te vinden zijn. Het eene stelsel is dan het goede, het Gereformeerde, voor zoover hij opkomt voor de zelfstandigheid der plaatselijke kerk. Maar daarnaast geeft hij dan een ander stelsel, dat hierarchisch is en ons op een dwaalspoor leidt. Men zou daarom uit Voetius naar beide kanten kunnen disputeeren.

Nieuw is deze bewering niet. Men kan haar ook reeds vinden bij Dr Kleyn, alleen dat deze precies omgekeerd aan Voetius verwijt, dat de eene lijn bij hem Independentistisch is en de andere lijn alleen goed Gereformeerd.

Prof. Rutgers, op wiens gezag men zich meermalen heeft beroepen, en die zeker een goed kenner van Voetius was, heeft daarop het antwoord gegeven, toen hij schreef aan het adres van Dr Kleyn: uit Voetius kan niet in utramque partem gedisputeerd worden. Op kerkrechtelijk gebied, gelijk op ieder ander, geeft zijn bazuin voorwaar geen onzeker geluid. (De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, blz. 34).

De tweede redevoering, die zich daarbij aansluit, is, dat Voetius oorspronkelijk het wel goed gezegd en bedoeld heeft, maar helaas onder den invloed is gekomen van de Presbyterianen in Engeland en toen een Engelsch Presbyteriaansch kerkrecht heeft geleerd, dat lijnrecht tegen ons echt-Nederlandsch Gereformeerd kerkrecht zou ingaan.

Nu laat ik nog daar, dat de voorstelling alsof de Presbyteriaansche kerk in Schotland en Engeland een niet-Gereformeerd kerkrecht zouden gehad hebben, een beschuldiging is, die door niets bewezen is en aan deze kerken, met name aan de Schotsche kerk, groot onrecht aandoet. Maar wat de voorstelling zelf aangaat, dat Voetius een buitenlandsch kerkrecht in ons land zou hebben ingevoerd ― een bewering ook reeds door Dr Kleyn gedaan, maar dan in den zin van het Independentisme ― heeft Prof. Rutgers daarop reeds het antwoord gegeven, toen hij schreef: „Voetius geeft ons dan niet alleen zijn eigen privaat gevoelen (nl. wanneer hij zijn kerkrechtelijk standpunt uiteenzet) maar hij is daarmede tevens de levende getuige van hetgeen in de 17e eeuw in onze kerken geldigheid had”.

H.H.K.