Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (VII)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (VII)

Na de grondregels te hebben aangegeven, die voor het gebruik dezer kerkelijke macht hebben te gelden, handelt Calvijn dan in de eerste plaats over de leermacht, welke bestaat zoowel in de macht om geloofsartikelen vast te stellen als om de Schrift uit te leggen .

Calvijn stelt daarbij op den voorgrond, dat de Heilige Schrift de eenige onfeilbare regel is, waarin de Heilige Geest ons volkomen geopenbaard heeft wat we te gelooven hebben; dat we daaraan alleen gebonden zijn en niets daaraan mogen toevoegen. De Roomsche kerk daarentegen, zegt hij, heeft als beginsel aangenomen, dat de algemene conciliën het ware beeld der Kerk zijn en dat, waar de leiding des Heiligen Geestes aan de kerk beloofd is, het derhalve buiten twijfel staat, dat dergelijke conciliën onmiddellijk door den Heiligen Geest geregeerd worden en daarom niet kunnen dwalen. Ze smeden op deze conciliën naar willekeur leerstukken met verachting van Gods Woord en eischen dan nog wel, dat deze door ieder zullen geloofd worden. Dat Calvijn van zulk een onfeilbaar gezag van conciliën, om buiten Gods Woord nieuwe geloofsartikelen op te stellen, niets weten wil, spreekt van zelf, vooral niet omdat het Pausdom deze macht misbruikt had om alle zuiverheid der leer te schenden. Het viel hem dan ook niet moeilijk met de historie aan te toonen, dat deze conciliën elkaar meermalen hadden tegengesproken en zelfs tot ergerlijke dwalingen vervallen waren.

Waar deze scherpe polemiek echter den indruk zou kunnen maken, alsof Calvijn daarom alle gezag van de conciliën verwierp en met name de oecumenische conciliën gering schatte, gaat hij in het volgende hoofdstuk er toe over (Hfdst. IX) om nu bepaaldelijk over de conciliën en hun gezag te handelen. Al merkt hij op, dat ook aan deze oude conciliën wel eens „wat menschelijks” gekleefd had, hij verklaart toch deze conciliën van harte te eerbiedigen, en te begeeren dat ze bij allen de eer hebben, die hun toekomt, „mits daardoor aan Christus niets ontnomen wordt”. Want „het is het recht van Christus voorzitter van alle Synodes te zijn en geen mensch in die waardigheid tot metgezel te hebben. Voorzitter van de Synode nu is Christus alleen, wanneer Hij de vergadering leidt en bestuurt, door Zijn Woord en Geest”.

Wanneer Calvijn, na zoo zijn positie tegenover de oude conciliën duidelijk te hebben gemaakt, nu op de vraag zelf ingaat, om uit de Schrift aan te toonen, waarop dit gezag der Synodes berust, dan leidt hij dit gezag niet af uit een overeenkomst der kerken, of uit een delegatie van macht of uit bepalingen in de Kerkenorde, maar uit de belofte door Christus geschonken, dat Hij in haar midden zal zijn. „Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam ben Ik in het midden van hen” (Matth. 18: 20). Wel erkent Calvijn, dat deze belofte evengoed op iedere bijzondere vergadering slaat als op een algemeen concilie, maar daarin ligt de knoop niet, maar in de voorwaarde, die er is bijgevoegd, dat Christus alleen dan in het midden zal zijn, wanneer in zijn naam vergaderd wordt. Dat er zelfs op formeel volkomen wettige wijze een synode van ambtsdragers saamkomt, is dus niet genoeg. Het concilie te Jerusalem vergaderd van priesters en Farizeeën, dat Christus veroordeeld heeft, liet, wat de uiterlijke gedaante betreft, niets te wenschen over. Het waren wettige ambtsdragers, die op wettige wijze waren saamgekomen (§ 7). Zoo kunnen nu ook goddelooze en booze bisschoppen een concilie houden en evenzeer saamspannen tegen Christus. Christus heeft zijn tegenwoordigheid, waarop alles aankomt,

Alleen beloofd, wanneer ze in Zijn naam vergaderen. De vraag is dus, wat bedoeld wordt met dit: in mijn naam. „Ik ontken, zegt Calvijn, dat in Christus naam vergaderen degenen, die met verwerping van Gods gebod, waarbij Hij verbiedt iets toe te voegen aan zijn Woord of daarvan af te doen (Deut. 4: 2, Openb. 22: 10) naar eigen goeddunken iets vast stellen en niet tevreden zijnde met de Goddelijke uitspraken der Schrift, uit hun eigen hoofd iets nieuws verzinnen”(§ 2). Alleen dan is Christus dus in het midden, wanneer de Synode zich bindt aan Zijn Woord.

Maar al ontzegt Calvijn dus aan de Synodes de macht om een nieuwe leer op te richten, hij geeft gaarne toe, zooals hij in § 13 zegt, „dat indien zich er verschil voordoet over eenig leerstuk, er geen beter en zekerder geneesmiddel is dan dat een Synode van ware Bisschoppen (d.w.z. Opzieners) saamkomt om daar het bewuste leerstuk te onderzoeken en uitspraak te doen”. Hetzelfde wat hij ook reeds gezegd had in zijn Commentaar op Hand. 15, dat God in het Apostelconvent ons had voorgeschreven, hoe de kerk dan te handelen heeft. Hier in zijn Institutie geeft Calvijn echter nog andere gronden aan. Vooreerst, dat zulk een uitspraak, tot welke de herders der kerken onder aanroeping van de geest van Christus in ’t gemeen samenstemmen, veel meer gewicht zal hebben, dan wanneer ieder afzonderlijk haar zou opstellen en den volke leeren. In de tweede plaats, dat de herders zoo gemakkelijker overleggen kunnen wat ze leeren moeten, opdat de verscheidenheid der leer geen aanstoot geve. En in de derde plaats beroept zich Calvijn op wat Paulus in I Cor 14: 29 zegt, „dat twee of drie profeten spreken en de anderen oordeelen”. Want al kent de Apostel aan iedere kerk afzonderlijk dat recht van beoordeeling toe, hij toont toch gelijk aan, welke de orde moet zijn van behandeling in ernstige zaken, nl. dat de kerken dan gemeenschappelijk van deze zaken moeten kennis nemen en daarover oordeelen. Zoo is ook geschied op de oude conciliën, met name die van Nicea, Constantinopel, Efeze en Chalcedon; hun leerstukken des geloofs, die zij hebben vastgesteld, aanvaardt Calvijn gaarne, omdat ze niets bevatten dan de zuivere uitlegging der Schrift en de opkomende dwalingen veroordeeld hebben. Niet alleen Hand. 15, maar ook Matth. 18: 20 en I Cor. 14: 29 zijn dus voor Calvijn de Schriftuurplaatsen, waarop dit gezag der Synodes rust. 

Na zoo de leermacht der kerk te hebben behandeld, gaat Calvijn dan in Hfdst. X over tot het tweede deel dezer kerkelijke macht, die bestaat in het verordenen van wetten en inzettingen. Calvijn komt hier vooral op tegen de wrede tyrannie, waarmede de Paus en de zijnen de zielen gekweld en gemarteld hebben, door tal van geboden te maken, betrekking hebbende op de dienst van God buiten Zijn Woord om, deze aan de conscientiën op te leggen en de zaligheid daarvan afhankelijk te stellen. Ze hebben daardoor het Rijk, dat alleen Christus toekomt, aangetast en de vrijheid der consciëntie, die Chjristus aan de gelovigen heeft gegeven, geheel onderdrukt en vernield (§ 1). Ook hier viel het Calvijn niet moeilijk in zijn scherp requisitoir tegen de Roomsche kerk deze aanklacht met tal van voorbeelden te staven. Daartegenover stelt hij, dat de Heere alleen onze Koning, Wetgever en Rechter is. „Al wat betrekking heeft op den volmaakten regel om God te dienen en goed te leven, heeft de Heere in zijn wet zoo geheel vervat, dat Hij den menschen niets heeft overgelaten om daaraan toe te voegen” (§ 7).

Intusschen, Calvijn ontkent niet, dat de „kerk heilige instellingen mag maken, om de tucht of de eerbaarheid of den vrede te bewaren”. Wat de leermacht betreft is de kerk in den striktsten zin gebonden aan Gods Woord. Ze mag geen enkel geloofsartikel vaststellen, dat niet op Gods Woord gegrond is. Maar al mag de kerk al evenmin geboden en wetten maken ten opzichte van den dienst Gods of den regel des levens, die buiten Gods Woord omgaan en daaraan de conscientiën binden, zooals Rome doet, toch staat de zaak bij deze macht om wetten te maken wel enigszins anders dan bij de leermacht der Kerk. Het voorbeeld van Hand. 15 bewijst dit. Wanneer Rome zich op het Apostelconcilie beriep om daaruit af te leiden, dat de kerk wel nieuwe verordeningen mag maken, buiten Gods Woord om, die de consciëntie binden, dan kan Calvijn terecht er op wijzen, dat de Apostelen juist voor deze vrijheid de consciëntie waren opgekomen door te besluiten, dat de heidenchristenen niet gebonden waren aan de Joodsche wetten en ceremoniën, die ook voor de Joden een ondragelijk juk geweest waren. En wat de verordening betreft, dat zij zich hadden te onthouden van afgodenoffer, van het gestikte en van bloed, zoo was dit niet een nieuwe wet, maar de handhaving van een Goddelijk en eeuwig gebod over het niet schenden der naastenliefde door aan broeders onnodig ergernis te geven. De vrijheid hun gegund, mocht niet door hen misbruikt worden (§ 21).

Nog dieper gaat Calvijn echter op deze quaestie in in § 27. Hij wijst er op, dat in elke gemeenschap der menschen een zekere regeringsinrichting noodig is, die de gemeenschappelijke orde kan bewaren en de eendracht handhaven; en voorts dat in het verrichten van allerlei zaken een zeker gebruik moet heerschen, dat niet veronachtzaamd kan worden zonder schending van de algemeene eerbaarheid en humaniteit. Geldt dit voor iedere gemeenschap van menschen, dan moet dit vooral in acht genomen worden in de kerken, die niet alleen op uitnemende wijze in stand worden gehouden, wanneer de inrichting van alle zaken goed geregeld is, maar ook zonder die eendracht in het geheel niet kunnen bestaan. Zal er voor den welstand der kerk gezorgd worden, dat moet men met zeer veel ijver betrachten hetgeen de Apostel beveelt, dat alle dingen betamelijk en met orde geschieden (1 Cor 14: 40). Het is er dus zover vandaan, zegt Calvijn, dat we de wetten, die daartoe dienstig zijn, veroordeelen, dat we veeleer beweren, dat, wanneer men deze wetten wegneemt, de kerken van hare zenuwen beroofd worden en geheel misvormd worden en verstrooid raken. Alleen moet men bij dergelijke wetten altijd als voorwaarde stellen, ten eerste, dat men niet gelooft, dat ze tot zaligheid nodig zijn en zoo met bezorgdheid de conscientiën binden; en ten tweede, dat men ze niet betrekking doe hebben op den dienst van God en zoo de vroomheid des levens in hen gesteld zou worden. Waar deze wetten volgens Calvijn inzonderheid dienen moeten om de eendracht tusschen de kerken in stand te houden, volgt hieruit vanzelf, dat de synodes geroepen zijn om zulke wetten te maken. Wat onze Confessie in Art. XXXII zegt, „dat het goed en nuttig is, dat de Regeerders der kerk onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der kerk, waarbij zij zich nochtans wel te wachten hebben om af te wijken van hetgeen Christus onze eenige Meester geordineerd heeft, waarom we alle menschelijke vonden en alle wetten verwerpen, die men zou willen invoeren om God te dienen en door deze de conscientiën te dwingen, en alleen datgene aannemen wat dienstig is om eendrachtigheid en eenigheid te voeden en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods”, is dus geheel in overeenstemming met wat Calvijn in zijn Institutie geleerd had. Natuurlijk wordt hiermede niet ontkend, dat ook de Regeerders der plaatselijke kerk zulke verordeningen mogen maken, zooals Calvijn zelf te Genève heeft gedaan, maar waar het gaat om de eendracht en de eenigheid van alle kerken, komt deze bevoegdheid in de eerste plaats aan de synoden toe, waarin de Regeerders der kerken saamkomen. Zooals dan ook alle Gereformeerde kerken in hare kerkenordeningen hebben gedaan. Hoe Calvijn over het derde deel der kerkelijke macht: de rechtspraak, gedacht heeft, waarover vooral thans de strijd gaat, moge ik in een volgend artikel uiteenzetten.

H.H.K.