Kuyper, H.H.

De drieërlei macht (IV)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De drieërlei macht (IV)

Na uit onze Kerkenorde te hebben aangetoond, dat deze drievoudige macht aan de Synodes of meerdere vergaderingen wordt toegekend, zij het dan ook in bepaalde en welomschreven gevallen, opdat aan de zelfstandige taak der plaatselijke kerk niet worde te kort gedaan, mogen we thans wel in de tweede plaats nagaan, hoe hierover door onze beste theologen, onze Canonici en wat meer zegt door onze kerken zelf in haar Synodes geoordeeld is. Tweeërlei vraag doet zich daarbij echter voor. Vooreerst of zij deze macht der meerdere vergaderingen of Synodes alleen gegrond hebben daarop, dat de kerken zelf deze macht aan de kerkelijke vergaderingen hebben toegekend, dan wel of we hier te doen hebben met een Goddelijk recht. En in de tweede plaats of deze macht der meerdere vergaderingen de drievoudige bevoegdheid inhoudt, die men de dogmatische, de ordenende en de rechterlijke macht noemt.

At de eerste vraag betreft bestaat althans onder Gereformeerden geen geschil daarover, dat aan de Synodes of meerdere vergaderingen zekere macht toekomt. Zelfs de Independenten, althans de beter-gezinden onder hen, hebben dit nooit geheel durven ontkennen, al vatten zij die macht anders en meer beperkt op. Ze hebben op hun Synode in het Savoypaleis gehouden de Westminstersche Confessie met enkele wijzigingen overgenomen. Ze hebben zelf een Kerkenorde voor hun congregaties vastgesteld. En in de declaratie door hen opgesteld om rekenschap te geven, waarom zij zich van de Presbyteriaansche Kerk afscheidden, verklaarden ze zelfs, dat het houden van zulke Synodes naar Christus’ bedoeling was. Een zekere macht kenden zij aan de Synodes dus wel toe, maar deze macht was alleen een potestas moralis, een zedelijke macht, geen dwingende macht of autoriteit. Vooral een rechterlijke- of tuchtmacht kwam volgens hen aan de Synodes niet toe, noch over de kerken, noch over de personen. Ook daarbij stemden ze wel toe, zooals Neal in zijn Historie der Rechtzinnige Puriteinen (Dl. II, Stuk I blz. 96) meedeelt, dat in gevallen van ergernis door dwaling of wangedrag zulk een kerk zich aan een openbaar onderzoek door de naburige kerken heeft te onderwerpen en deze haar dan, wanneer zij zich in haar dwaling of wangedrag volhardde, alle Christelijke gemeenschap moeten ontzeggen, tot zij zich bekeert, maar dit was dan ook al het gezag of de kerkelijke macht, die de eene kerk over da andere uitoefenen mag. Of zooals Hoornbeek, die vooral van de Independenten studie heeft gemaakt, in zijn Summa Controversarium pag. 780 zegt: „Ze meenen, dat elke kerk geheel zelfstandig is (totam sui juris esse) in zich heeft de geheele hoogst kerkelijke macht en niet onderworpen is noch aan een andere kerk, noch aan andere kerken, noch aan de Synodes, zoodat wanneer de Synode saamkomt haar geen macht in eigenlijken zin noch direct over een kerk toekomt dan dat ze met raad en hulp zulk een kerk helpen kan”. Wil men het liever nog van hun eigen lippen hooren, dan mag ik hier ten slotte wel aanhalen wat een hunner bekendste geschriften: Zionis Praerogativa Regalis zegt: „Elke particuliere kerk, welke ook, heeft van Christus de absolute en volledige macht om alle inzettingen Gods in en door zichzelf uit te oefenen uit eigen hoofde en ze is een onafhankelijk lichaam noch onderworpen noch ondergeschikt aan eenige kerkelijke autoriteit buiten zich zelve”.

Ik heb dit standpunt van de Independenten met hun eigen woorden en op gezag van degene die het best hen kenden, zooals Neal en Hoornbeek, voorop laten gaan, om duidelijk te doen uitkomen, waarin het verschil met de Independenten bestond. Het laat zich kort saamvatten in twee woorden: volgens de Independenten kwam aan de Synodes wel zekere macht toe, maar deze macht was alleen van zedelijken aard om raad en hulp te geven; volgens de Gereformeerden daarentegen kwam aan de Synodes wel degelijk een potestas authoritava, een met autoriteit bekleed gezag toe, waaruit dan vanzelf volgde, dat de kerken en andere vergaderingen aan haar besluiten gebonden waren (altoos zoover deze niet strijden met Gods Woord) en dat wie zich aan deze besluiten niet onderwierp, met censuur moet gestraft worden.

Zoo stelt Voetius in zijn Pol. Eccl. t. IV p. 838 scherp en duidelijk de tegenstelling en daarvan hebben we bij ons onderzoek dus uit te gaan.

Dat nu onze Kerkenorde in Art. 30 en 36 gezag aan de meerdere vergaderingen toekent ten opzichte van de mindere vergaderingen is duidelijk en kan ook niet weersproken worden. Bij de onderhandelingen over de vereniging der Christelijke Gereformeerde Kerk met de Nederduitsche Gereformeerde Kerken werd door de Deputaten der Christelijke Gereformeerde Kerken dan ook terecht met nadruk op gewezen, „dat naar Art. 36 der K.O. de Gereformeerde Kerken niet los en independent naast elkaar staan, maar de besluiten der meerdere vergaderingen voor de mindere vergaderingen en voor de kerken bindende kracht en geldigheid hebben”. (Acta der Synode te ’s Hage 1892 ber. 87). Trouwens de Synode te Middelburg 1581 gehouden, toen de vraag gedaan werd, „of de groote Kerken zich niet behooren te onderwerpen aan het besluit der Synoden en der Classis, zoowel als de kleine en zich daarnaar te regelen hebben”, antwoordde, „dat alle Kerken, zowel groote als kleine even gelijk aan de Classen enz. onderworpen zijn, als de Classis aan de Particuliere Synode en de Particuliere Synode aan de Generale”. (part. vr. 29). Zelfs tegen het woord onderwerping aan dit gezag der meerdere vergaderingen hadden onze Synoden dus geen het minste bezwaar. Trouwens waar gezag is, daar is vanzelf onderwerping. Ook onze Dogmatici, zooals Hoornbeek, à Marck e.a. gebruiken het woord subjectie of submissie om deze verhouding van de kerken tot de meerdere vergaderingen uit te drukken. En dat Voetius toch in zijn Politica Ecclesiastica dit woord zou hebben afgekeurd en daarvoor in de plaats liever van dependentie of afhankelijkheid zou willen spreken, berust op een misvatting van wat hij bedoelde. De verhouding van de kerken tegenover elkander, ook als ze in meerdere vergaderingen saamkomen, is zeker niet die van onderwerping maar van onderlinge afhankelijkheid. Maar voor de verhouding van een Kerk tot de meerdere vergaderingen als zoodanig gebruikt Voetius zelf het woord subjectie of onderwerping meermalen, zooals te zien is in zijn Polit. Eccl.

Uit dit gezag vloeit verder van zelf voort, dat een meerdere vergadering niet alleen zelf bindende besluiten mag nemen en degenen die zich daartegen verzetten desnoods censureeren mag, maar ook dat ze onwettige of onrechtmatige besluiten van Kerkeraden of andere vergaderingen zooals in geval van appel casseeren kan. Men heeft dit laatste wel betwist en gemeend, dat dit hiërarchisch zou wezen; een Synode zou alleen mogen uitspreken, dat het besluit niet juist was en op intrekking van dit besluit aandringen, maar althans onze Synodes hebben daarover anders geoordeeld. Voorbeelden hiervan uit het grijs verleden of van andere buitenlandsche Gereformeerde Kerken zal ik maar niet ten bewijze aanhalen. Maar wel mag ik er op wijzen dat ook de Synodes van onzen tijd meermalen aldus hebben gehandeld. De Synode der Ned. Gereformeerde Kerken te ’s Hage 1892 gehouden gelastte zelfs de Classis, dat zij de Dordtsche Kerkenordening moest uitvoeren en elk besluit van een Kerkeraad, om voor een bepaalden tijd een oefenaar aan te stellen, casseeren moest (Acta blz. 112). En de Synode van Middelburg , 1896 gehouden besloot – het gold een appèlzaak, waarover de Provinciale Synode van Friesland uitspraak had gedaan – het besluit van de Friesche Synode „te niet te doen”. (Acta blz. 91)

Over het gezag, dat aan de meerdere vergaderingen toekomt, kan dus, tenzij men het Independentistiche standpunt in neemt, geen verschil bestaan. Wel over de vraag, waarop dit gezag of die zeggenschap berust. Eenerzijds berust ze daarop, dat in deze meerdere vergaderingen de kerken zelve samenkomen en daar deze macht saambrengen, waarom Voetius haar een potestas cumulativa noemt. Van een slaafsche onderwerping aan een hoogere macht is derhalve geen sprake. Het staat, althans in formelen zin genomen, aan elke kerk vrij om zich bij het kerkverband aan te sluiten, al brengt dit vanzelf mede, dat zij, zoo zij dit doet, dan ook aan de Kerkenorde, die in dit kerkverband geldig is, zich vrijwillig te onderwerpen heeft. In die Kerkenorde zelf stellen de kerken de rechten en de verplichtingen vast en voorzoover aan de meerdere vergaderingen in de Kerkenorde bevoegdheden worden toegekend, kan dus nooit gezegd worden, dat een meerdere vergadering zich aan de rechten der plaatselijke kerk of aan hare vrijheid vergrijpt. Daarop heeft Voetius terecht gewezen, wanneer de Independenten beweerden, dat door zulk een optreden van een meerdere vergadering tegenover een kerk, aan haar vrijheid en zelfstandigheid werd tekort gedaan. In goeden zin genomen kan men dus zeggen, dat er zelfgouvernement is, dat wil zeggen, dat de kerken ook in haar verband, zich zelf regeeren, en dat er van een opgelegd hiërarchisch juk of regiment geen sprake is in onze Gereformeerde kerken. De subjectie is vrijwillig, zoodat het misschien beter is, zooals Hoornbeek doet, van submissie te spreken, omdat dit woord de vrijwillige onderwerping uitdrukt.

Maar hoe juist dit alles is, toch zal men zelf wel gevoelen, dat daarmede ons kerkrecht alleen gegrond zou worden op onderlinge overeenkomst van de kerken en alleen van haar bepalingen zou afhangen. Het recht der plaatselijke kerk en hare ambtsdragers zou wel op Goddelijk recht berusten. Want dat recht zou Christus aan de ambtsdragers hebben geschonken. En door die ambtsdragers als zijn organen zou Hij dus zelf zijn Koninklijke heerschappij over de gemeente uitoefenen. Maar voor het klerkverband en voor de rechten der meerdere vergaderingen zou de grondslag alleen berusten op wederzijdsche afspraak en goedvinden. Van een Goddelijk recht zou hierbij geen sprake wezen. Het zou een recht zijn alleen op onderling contract berustend, dat was aangegaan uit nuttigheidsoverwegingen. 

Wat dr. A. Kuyper en terecht het pelagiaansche standpunt heeft genoemd, omdat de menschelijke wil dan beslist en niet Gods ordinantie. Of wel, om het nog scherper uit te drukken, Christus zou dan wel als Koning heerschen in de plaatselijke Kerk, maar in het kerkverband niet. Daar zou alle regeling aan de kerken zelf zijn overgelaten.

Het is juist om die consequentie af te snijden, dat onze Gereformeerde Dogmatici en Canonici steeds zoo beslist hebben volgehouden dat hier van een Goddelijk recht sprake was; een Goddelijk recht, waardoor deze kerken verplicht zijn zich bij elkaar aan te sluiten of zoo men wil, bij de ware kerk zich te voegen, opdat de eenheid van Christus’ lichaam ook zichtbaar zou uitkomen. Een Goddelijk recht, waardoor haar is aangewezen, hoe ze in dit kerkverband hebben saam te komen om gemeenschappelijk te beslissen; een Goddelijk recht, krachtens hetwelk deze meerdere vergaderingen bindende besluiten mogen nemen; een Goddelijk recht, waardoor Christus zelf in deze vergaderingen door zijn woord en Geest de leiding geeft en dus zelf zijn kerk regeert. Dit Goddelijk recht nu kan op niet anders berusten dan op Gods Woord omdat, zooals onze Confessie zegt, Christus daarin de politie of de regeering zijner Kerk ons heeft aangewezen.

Hierover gaat en ging dus de strijd. En op die vraag nu hebben Calvijn en op zijn voetspoor onze beste Dogmatici geen twijfelachtig antwoord gegeven. Dat staat thans aan te toonen.

H.H.K.