Greijdanus, S.

De quaestie van het nieuwe kerkrecht (II)

Genre: Literatuur, Bladartikel

De quaestie van het nieuwe kerkrecht (II)

Prof. Dr H.H. Kuyper en met hem Ds. Joh. Jansen en velen in onze Gereformeerde Kerken, zijn dus, naar we zagen, sedert 1924 of 1926 geheel veranderd van inzicht in het Gereformeerde kerkrecht, wat betreft wezen, macht, tuchtoefening, der meerdere vergaderingen. En de twee eersten niet slechts van inzicht, maar ook van leer, van onderwijs. Hun veranderd inzicht hebben zij toch niet voor zich gehouden, maar het ook gedoceerd, of het in geschriften gepubliceerd. Daarbij zijn de Synode te Assen, de Classis Drachten en de Synode te Sneek, in den weg van deze verandering van inzicht gegaan. En daarom mag hier van nieuw kerkrecht gesproken worden.

Natuurlijk niet in dien zin, dat het door God voor Zijne kerk gestelde recht zelf veranderd zou zijn. Dat kan niet. Maar aldus, dat de opvatting veler Gereformeerden van dat recht eene totale wijziging ondergaan heeft, eene omgekeerde werd, en dat ook de praktijk van Synodes en Classis naar dat gewijzigd inzicht geregeld werd. De algemeene beschouwing te dezer zake werd in onze Gereformeerde Kerken eene andere. Dit gewijzigd inzicht bleef niet eene zaak van slechts enkelen.

Het is ook niet zoo, dat Prof. Dr H.H. Kuyper vroeger slechts eenen enkelen keer in vlak tegengestelden zin geadviseerd zou hebben, dan na 1924, zooals men den indruk zou kunnen krijgen, wanneer hij schrijft: „Wil Prof. Greydanus er mij een verwijt van maken, dat ik … een advies gaf, dat mij achteraf bleek onjuist te zijn”, „De Heraut” van 29 Mei jl. De stukken van Ds. C. Veenhof in „De Reformatie” van 16 en 23 en 30 Sept., 7 Oct., gelijk dat van Prof. Dr K Schilder „Vervolg ingezonden stuk van vorige week in „De Reformatie” van 16 Sept. jl., kunnen het beter doen weten. Op verschillende punten heeft Prof. Dr H.H. Kuyper vóór 1924 in onderscheiden jaren, 1907, 1911, 1919, 1920, 1923, precies het tegenovergestelde als Gereformeerd kerkrecht voorgesteld van hetgeen hij nu, en sedert 1926, als het juiste predikt om daarentegen thans als independentistisch en gansch foutief te willen doen beschouwen, wat hij tevoren als het eenig juiste verkondigde. Nu is er natuurlijk niets op tegen, dat Prof. Dr H.H. Kuyper en Ds. Joh. Jansen hun veranderde inzicht propageeren, zooveel zij kunnen, mits met volkomen recht te doen aan hunne tegenstanders, en dezer voorstellingen zuiver weer te geven, iets waarover ik ten aanzien van Ds. Joh. Jansen niet klagen wil. Toch is er aan dezen arbeid dit eigenaardige, dat naarmate nu uit de historie, en uit vroegere schrijvers meer bijgebracht wordt, dat ten bewijze moet dienen van de juistheid van dit veranderde inzicht, er een te vreemder licht valt op verklaringen en leeringen vóór 1924. Hoe meer de bewijzen voor die juistheid nu toch als voor het grijpen schijnen te liggen, dat te klemmender wordt de vraag naar de gesteldheid der kennis van kerkrecht en kerkhistorie vóór 1924.

De Synode van dezen zomer te Sneek heeft ter rechtvaardiging van het handelen der Classis Drachten verklaard, dat „de meest gezaghebbende Gereformeerde canonici” zulk handelen c.q. als rechtmatig en plichtmatig leeren. Opmerkelijk deze Synode-uitspraak. Hebben de ouderlingen dezer Synode de werken over kerkrecht door geleerden in ons land sedert de tweede helft der 16e eeuw geschreven, gelezen? En daarbij nog de werken van Gereformeerde auteurs buiten ons land? Kenden zij voldoende Latijn om de boeken van Voetius en anderen uit dien vroegeren tijd te kunnen lezen, en hadden zij de gelegenheid om al deze hier in aanmerking komende werken van meer dan drie eeuwen door te studeeren en te vergelijken, zoodat zij beoordeelen konden, wie tot „de meest gezaghebbende canonici” behooren en dat voor deze categorie Dr A. Kuyper Sr en Dr F.L. Rutgers niet in aanmerking komen, maar wel lateren, vóór enkele jaren van inzicht veranderden? Het is om er ontzag voor te hebben. Of heeft ook maar één ouderling dat gekund en gedaan? En om van de ouderlingen af te zien, hebben de ledenpredikanten dezer Synode dat gedaan, of van hen ook maar één? Heeft ook maar één het gekund? Heeft de Commissie, die deze uitspraak aan de Synode voorstelde, het gedaan, alle hare leden, hare ouderlingen zowel als hare predikanten, om aldus tot het inzicht te komen, wie van deze auteurs niet-gezaghebbend, wel gezaghebbend, meer gezaghebbend, en meest gezaghebbende genoemd mogen worden, en dat tot deze laatsten Dr A. Kuyper Sr en Dr F.L. Rutgers niet te tellen zijn? Heeft zelfs maar één Commissielid dat gedaan, ja, dat gekund?

En zoo niet, is deze Commissie dan desondanks met het voorstel tot dergelijke uitspraak gekomen, en heeft eene Synode dan toch zoodanige uitspraak gedaan? Eene uitspraak, tot welke niet één enkel lid dezer Synode competent was door eigen onderzoek, eene wetenschappelijke uitspraak, tot welke eene Synode niet geroepen is?

Stelt dit geval niet scherp en schril in het licht, hoe lichtvaardig eene Synodale Commissie te werk kan gaan bij het opstellen van haar rapport, en hoe gemakkelijk eene Synode er toe gebracht kan worden, en hoe lichtvaardig zij er toe kan overgaan, om een oordeel uit te spreken over eene zaak, waarover zij in het geheel niet oordeelen kan, noch te oordeelen heeft?

En moeten we (naar het zeggen: ex ungue leonem, uit de klauw van den leeuw, d.i. wanneer men van eenige zaak iets weet, men daaruit oordeelen kan over het karakter van het geheel), uit dit droeve, van zoo veroordeelenswaardige lichtvaardigheid getuigende, om indruk te maken van holle phraseologie zich bedienende, stukje rapport het karakter van dit gansche rapport bepalen? Dan zou ook de uiterste zorg voor geheimhouding goede verklaring vinden. De rechtspraak echter, althans die in onze Gereformeerde Kerken moet anders het volle licht kunnen verdragen,

Dit nieuwe kerkrecht is eene verloochening van het Doleantiekerkrecht, en eene verruiling van dit Doleantiekerkrecht voor de beschouwingen inzake het kerkverband van de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór de vereeniging in 1892, welke beschouwingen blijkens het afscheidscollege van Prof. P.J.M. de Bruin te Apeldoorn op 15 Sept. jl. nog die der tegenwoordige Christelijke Gereformeerde Kerk zijn, Men moge het niet eens zijn met Prof. P.J.M. de Bruin, om dit Doleantiekerkrecht nieuw te noemen tegenover dat, hetwelk in vroeger eeuwen door de Gereformeerde Kerken dezer landen aangenomen was. Maar men kan niet ontkennen, dat met de Doleantie een kerkrecht in toepassing gebracht werd, en bij de kerken uit de Doleantie een kerkrecht gold, dat onderscheiden was van het kerkrecht in de kerken der Afscheiding toegepast. Voor de vereeniging in 1892 was dan ook ééne der moeilijkheden om de beide kerkengroepen, die uit de Afscheiding en die uit de Doleantie, te doen samenvloeien, haar verschillende kerkrechtelijke opvatting inzake kerk, kerkreformatie en kerkverband. En daarom mogen we spreken van Doleantiekerkrecht.

Het verschil nu tusschen beider kerkrechtelijke beschouwingen werd destijds, zoals Dr G. Keizer in zijne recensie van Dr M. Bouwmans dissertatie in herinnering bracht, door Ds. W. H. Gispen aldus geformuleerd. Er bestond een verschil „in de opvatting van het kerkverband, dus tusschen de deelen en het geheel en het geheel tot de deelen bestaat. Volgens hen” (d.i. volgens de doleerenden) „bestaat er een bloot formeel, foederatief (d.i. burgerlijk) verband tusschen de verschillende plaatselijke gemeenten, geworteld in een accoord op grond der formulieren van eenheid; volgens ons staan de plaatselijke gemeenten, als deelen van eenzelfde lichaam, in een levend, organisch verband, niet rustende op een accoord of contract, maar in de geestelijke natuur der gemeente zelve, die niet onafhankelijk van elkander, maar als deelen van één geheel als leden van één lichaam bestaan, en uit haar eigen aard naar zichbare éénheid streven”. En dan noemt Ds. W.H. Gispen vervolgens als nog een punt van verschil: „Volgens hen is iedere kerkeraad souverein, zoowel tegenover de gemeente als tegenover de meerdere vergaderingen, en mag eene classis niet optreden om, in sommige gevallen, te doen wat des kerkeraads is, volgens ons is de macht van den kerkeraad beperkt door de meerdere vergaderingen, aan welke hij, desgevorderd, verantwoording schuldig is, en op welke ieder lidmaat, in hooger beroep zich beroepen kan, en moeten de mindere vergaderingen zich onderwerpen aan de uitspraak en de besluiten der meerdere vergaderingen, zoolang het niet overtuigend blijkt, dat die uitspraken en besluiten in openbaren strijd zijn met het beschreven woord Gods”, „Geref. Theol. Tijdschrift”, Aug. 1938, blz. 368v. Deze formuleeringen blijven natuurlijk voor rekening van Ds. W.H. Gispen. 

Ook Ds. Joh. Jansen noemt punten van verschil, naar hij zegt tusschen het Doleantiekerkrecht en het Dordtsche kerkrecht van 1618-’19, maar dat wezenlijk is een verschil tusschen het Doleantiekerkrecht en het nieuwe kerkrecht, hetwelk met dat in de Christelijke Gereformeerde Kerk van vóór 1892, en in die van na dat jaartal, als het juiste werd en wordt beschouwd. Hij schrijft dat de leiders der Doleantie „uit reactie tegen de Synodale Besturen der Hervormde Kerk zoo sterk op de zelfstandigheid der plaatselijke kerken den nadruk legde(n), dat men op enkele punten van het Dordtsche kerkrecht is afgeweken.
Dit betreft met name drie punten:
1. Het schorsen en afzetten van ambtsdragers eener plaatselijke kerk door de meerdere vergaderingen.
2. Het casseeren, d.i. het vernietigen van ongegronde besluiten eener mindere vergadering door de meerdere.
3. Het optreden der classis in een plaatselijke kerk, wanneer deze zoo hopeloos verward is, dat de kerkeraad er machteloos tegenover staat, „om te doen wat des kerkeraads is, totdat de orde hersteld is”.” „Oud of Nieuw kerkrecht?”, blz. 6v.

Hij tracht dan wel aan te toonen, dat Dr F.L. Rutgers soms eenigszins anders gesproken heeft, zonder echter in zijn bewijs daarvoor bizonder te slagen.

Ook Prof. P.J.M. de Bruin heeft blijkbaar ingezien, dat er belangrijk verschil is tussen het Doleantiekerkrecht èn het kerkrecht door hem voorgestaan en in de Christelijke Gereformeerde Kerk geldende en waarmede het nieuwe kerkrecht overeenstemt, ook blijkens de blijde ingenomenheid, waarmede Prof. P. J.M. de Bruins rede door Prof. Dr H.H. Kuyper werd begroet, al is het, dat Prof. de Bruin zich vergist in zijn oordeel, tusschen welke kerkrechtelijke stelsels dit verschil bestaat.

Daar kan geen twijfel over bestaan, of dit nieuwe kerkrecht is verloochening van het Doleantiekerkrecht en inruiling van dit recht voor het door de Doleantieleiders bestreden en sterk tegengestane kerkrecht, gehuldigd door de Christelijke Gereformeerde Kerk vóór 1892, en door die na 1892. Vgl. ook het artikel van Ds. C. Veenhof in „De Reformatie” van de vorige week, dat van 7 Oct. jl. 

Daarmede op zichzelf is natuurlijk niet gezegd, dat deze verloochening en verruiling foutief is. Zij zou juist en plichtmatig kunnen zijn. Daarover kan nader gehandeld worden. Hier gaat het slechts om de duidelijke vaststelling van het feit. Wanneer men iets doet, welnu, dat zij zoo, maar dan hebbe men ook den moed, het openlijk te verklaren, er voor uit te durven komen.

Overigens blijft het iets opmerkelijks, dat wanneer deze of gene op tegenstrijdigheden, mogelijk ook onjuiste beweringen en redeneeringen in den arbeid van Dr A. Kuyper Sr wijst, men soms droef klaagt over, en scherp waarschuwt tegen, het niet-eeren of ook schenden van het werk van dezen groote in vroeger jaren, maar zelf zoomaar als zonder bezwaar zulk een belangrijk stuk van zijnen arbeid op kerkrechtelijk en kerkreformatorisch gebied verloochent en opgeeft.

S. GREIJDANUS