Kuyper, H.H.

Het oude Kerkrecht der Christelijke Gereformeerde Kerk

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het oude Kerkrecht der Christelijke Gereformeerde Kerk

Prof. P.J.M. de Bruin, hoogleeraar aan de Theologisch School te Kampen, die na drie en dertig jaar zijn ambt aan deze School te hebben waargenomen, zijn taak thans heeft neergelegd, heeft 15 September zijn afscheidscollege gehouden, dat handelde over het oude Kerkrecht der Chr. Geref. Kerk historisch toegelicht.

Waar dit afscheidscollege van Prof. de Bruin, wien onder de vakken die hij te onderwijzen had, het kerkrecht het liefst was, over een onderwerp handelde, dat ook in onze Kerken aan de orde is, geven we hier het verslag van deze rede weer.

 

Spreker begon met de vraag, wat onder dat oude Kerkrecht verstaan moet worden, daar er thans verwarring is en het oude Kerkrecht door Prof. Greijdanus in de kwestie te Drachten het nieuwe is genoemd, wat door Prof. H.H. Kuyper in „De Heraut” is bestreden.

Onder het nieuwe Kerkrecht verstond spr. het Kerkrecht der Doleantie, dat zijn grondslag vindt in het tractaat van de reformatie der kerken en door Prof. Rutgers verdedigd is. Volgens dit Kerkrecht mocht een meerdere vergadering een kerkeraad niet afzetten, doch wel den band met zulk een kerkeraad verbreken. Het tuchtrecht dier meerdere vergaderinge kwam hierbij in het gedrang.

Vervolgens werden vele historische bewijzen gegeven om aan te toonen, dat in de Chr. Geref. Kerk vanaf 1834 het tuchtrecht der meerdere vergaderingen werd gehandhaafd. Uit de acta der Synoden der Chr. Geref. Kerk putte spr. bewijzen, dat menigmaal een kerkeraad door een classis was afgezet. Bijzonder werd de nadruk gelegd op de Synode van Franeker, die in 1863 het tuchtrecht der classis Hattem handhaafde tegen de Part. Synode van Gelderland, welke lijdelijk verzet pleegde tegen het besluit der classis Hattem, dat Ds. Teunis te Heerde uit kracht van suspicie moest afgezet worden. De Synode bekrachtigde het classicale besluit tegenover de Part. Synode.

Na nog gewezen te hebben op verschillende Synodale en classicale besluiten, werd ook aan de afzetting in 1892 van den Kerkeraad van Suawoude herinnerd als bewijs hoe de Chr. Geref. Kerk niet alleen vanaf 1834, maar ook na 1892 in dit spoor is voortgegaan en de Synode van 1927 te Assen in de procedure-Geelkerken eveneens tot het oude Kerkrecht terugkeerde, dat door Prof. H.H. Kuyper, zoowel als door Prof. H. Bouwman verdedigd werd tegenover Dr. van Lonkhuizen te Zierikzee.

Als historische toelichting werd ook nog gewezen op de Chr. Geref. Kerken in Amerika, die, toen een classis twee afwijkende kerkeraden in de Hoeksema-kwestie afzette en een andere classis in plaats van afzetting slechts verklaarde het Kerkverband met dien kerkeraad te verbreken, de zaak ter Synode van 1926 aldus besliste: dat art. 36 D.K.O. de classis jurisdisctie geeft over den kerkeraad en evenzoo de art. 79-80 en het onderteekeningsformulier. Daarna werd het oude Kerkrecht der Chr. Geref. Kerk verdedigd op grond van de Schrift en Ned. Confessie, van de D.K.O. en de practijk der Geref. Kerken in de dagen van Voetius en Hoornbeek, zoowel voor als na de beroemde Synode van Dordrecht.

 

Reeds Dr Keizer had in zijn recensie van Dr Bouwmans dissertatie er op gewezen, dat in de vroegere Christelijke Gereformeerde Kerk een opvatting was van de bevoegdheid der meerdere vergaderingen inzonderheid ten opzichte van het tuchtrecht, welke met Dr Bouwmans standpunt overeenkwam. Wel was er in de Chr. Geref. Kerk aanvankelijk een zeer sterke independentistische strooming geweest, te begrijpen als reactie tegen de hierarchie der Hervormde Kerk, maar deze strooming was overwonnen, toen deze crisisjaren der jeugd voorbij waren en het kerkverband sterker werd gevoeld.

We zijn Prof. de Bruin dankbaar, dat hij dit door verschillende voorbeelden uit de historie der Christelijke Gereformeerde Kerk nader heeft aangetoond, en nog meer, dat hij dit „oude kerkrecht” verdedigd heeft op grond van de Schrift, van de Ned. Confessie en de practijk der Gereformeerde Kerken zoowel voor als na de beroemde Synode van Dordt, benevens uit de geschriften van Voetius, Hoornbeek e.a. Met belangstelling wachten we af, dat dit afscheidscollege in druk zal verschijnen.

Slecht één opmerking zijn mij geoorloofd, zoover ik althans op dit verslag mag afgaan. Dat met de Doleantie een nieuw kerkrecht zou ontstaan zijn, dat zijn grondslag vond in het Tractaat van de Reformatie van Dr A. Kuyper en door Prof. Rutgers verdedigd is, en bepaald daarin zou bestaan, dat een meerdere vergadering een kerkeraad niet mocht afzetten, doch wel den band met zulk een Kerkeraad mocht verbreken, is niet juist. In het Tractaat der Reformatie van Dr A. Kuyper is dit nergens te lezen. Dr A. Kuyper kent wel degelijk aan de meerdere vergaderingen, waarin de kerken met elkaar in verband treden, het recht toe, onderling tucht en dus gezag over elkander uit te oefenen en stelt dit zelfs als kenmerk van het Gereformeerd stelsel van kerkrecht. Ook Prof. Rutgers heeft evenzeer in zijn: De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, als in zijn door Dr de Jong uitgegeven collegedictaat het recht erkend van meerdere vergaderingen om ambtsdragers af te zetten, ja zelfs een heelen kerkeraad, wanneer deze gemeene zaak maakte met een predikant die om zijn ketterij was afgezet. Dat voorts noch Dr. A. Kuyper noch Prof. Rutgers een nieuw kerkrecht hebben willen invoeren, blijkt wel het duidelijkst daaruit, dat zij zich steeds met name op Voetius hebben beroepen en daarmede de continuïteit hebben gehandhaafd. Van een Doleantiekerkrecht kan deswege moeilijk gesproken worden. De Gereformeerde Kerken uit de Doleantie geboren hebben geen nieuwe Kerkenorde ingediend bij de Regeering, maar de aloude kerkenorde die ’t laatst door de Synode van Dordt 1619 was vastgesteld.

H.H.K.