Greijdanus, S.

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (VIII)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius (VIII)

Voetius stelt aan meerdere kerkelijke vergaderingen ook den eisch, dat zij zich de macht niet aanmatigen, die het bizondere eigendom is van elke kerk, zelfs niet wanneer die macht aan haar door dezen of genen wordt aangeboden. Dan moeten zij die naar elke kerk terugzenden, en dezer macht ongeschonden laten. Want op zichzelve behoort die macht niet tot (non pertinet) die meerdere vergaderingen, zegt hij, maar slechts in bijkomstige gevallen n.l. bij onmacht eener kerk, of bij onwettig beheer, of bij slecht bestuur, wanneer iemand bij haar in appèl komt.1) Hij zegt, dan ook nooit misbruiken van ééne of van eenige classes of van classicale en synodale deputaten, die met art. 30 K.O. in strijd waren, goedgekeurd te hebben of te zullen goedkeuren al verklaren zij zulk gaan buiten de kerkenorde ook als in orde. En hij is in dit gevoelen en voornemen meer en meer bevestigd door het vaak medegedeelde en hem ingescherpte zeggen van eenen collega, die zoowel in de theologische wetenschap en wijsheid (prudentia) , als in de kerkelijke practijk zeer bedreven, doch toen reeds gestorven was, en die zeide: Ik heb, als de gelegenheid zich voordeed, de gemeente tegen den kerkeraad en den kerkeraad tegen de classis, en de classis tegen de synode beschermd. Deze begreep, dat de macht van kerkeraden, classes en synodes uit is op aanmatigingen en misbruiken.2)

Waarom zoowel de meerdere vergaderingen zich voor zoodanige aanmatigingen en misbruiken, als voor aanneming van haar door deze of die personen aangeboden macht, wachten moeten, als evenzeer kerkeraden en ambtsdragers, om haar die macht aan te bieden, doet Voetius weten, als hij over zulk eene overdracht van macht aan pausen e.a. handelt. Hij stelt dan de vraag, of door vrijwillig terugwijken, of per overeenkomst, of door eene transactie de algeheele kerkelijke macht zoowel van vrijheid als van zeggenschap en bestuur voor nu en voor altoos vervreemd en overgedragen kan worden aan de paus, of een kerkelijke monarch, of aan aartsbisschoppen etc. Hij antwoord dan: Neen. Omdat zoodanige macht en zoodanige dienst en bestuur menschelijke creatuur zou zijn, en van louter menschelijk recht: daar het zijn fundament zou hebben in een menschelijk contract, dat in het geheel niet door het Goddelijk recht was goedgekeurd. Nu kan echter de heilige bestuursinrichting der kerk, daar zij van Goddelijk recht is, niet herleid en teruggebracht worden tot menschelijk recht, tenzij wij God aan den mensch, het Goddelijke aan het menschelijke, het hemelsche en geestelijke aan het aardsche en aan de dingen dezes levens zouden willen onderwerpen en daarmee vermengen.3)

Voetius spreekt hier wel over vervreemding en overdracht van kerkelijke macht aan pausen, aartsbisschoppen, kloosters, superintendenten, koningen, vorsten, magistraten, en over vervreemding en overdracht voor altoos, en van de geheele kerkelijke macht. Voorzoover valt overdracht van kerkelijke bevoegdheid aan meerdere vergaderingen hier buiten. Maar toch liggen in deze woorden beginselen uitgedrukt, waarmede ook bij deze laatste overdracht gerekend moet worden. Dat hier sprake is van overdracht voor immer en van de geheele kerkelijke macht, is bijkomstig. De kerkelijke macht mag zoo min voor een deel, als in haar geheel, overgedragen worden. En ook zoo min voor eenen korten tijd, als voor altoos. Het is God die het ambt verleent, zij het door menschelijke tusschenkomst van verkiezing door de gemeente en kerkeraad. Hij roept tot, en bekleedt met, het ambt. En geen der ambtsdragers heeft het recht, om zich voor korter of langer tijd, ten deele of geheel, van die Goddelijke roeping te ontdoen en haar naar willekeur over te doen aan een ander. Een ouder mag zijne ouderlijke plichten maar niet willekeurig overdragen aan een ander. Daarom mogen ook kerkeraden en kerkeraadsleden maar niet zoo hunnen ambtsroeping en ambtsplichten overdragen aan meerdere vergaderingen, opdat deze hun ambtswerk uitvoeren. Want hoewel de meerdere vergaderingen gehouden worden naar Goddelijke aanwijzing in de Heilige Schrift, en voor zoover rusten op Goddelijk recht, zijn toch hare leden ter vergadering aanwezig en handelen daar niet vi muneris sui et iuris divini, uit kracht van hun ambt en Goddelijk recht, maar iure positivo, ex constitutione ac delegatione Ecclesiarum, door het positieve recht, krachtens de constitutie en afvaardiging der kerken, p. 306, gansch anders, dan zij als ambtsdragers ter kerkeraadsvergadering optreden. Daarom mogen kerkeraden en kerkeraadsleden maar niet zoo hunne ambtsroeping en hunnen ambtsplicht overdragen aan classes en synodes, en mogen andererzijds classes en synodes maar niet zoo alle macht, die door kerkeraden en kerkeraadsleden aan haar wordt aangeboden of overgedragen, aannemen of overnemen. Ook hier zijn grenzen. Kerkeraden en ambtsdragers mogen niet ontrouw worden aan hunne roeping, en niet uit gemakzucht, om zich van de moeite hunner ambtsvervulling te ontdoen, wanneer daar bizondere lasten en bezwaren komen, hunne roeping en hunne plicht aan meerdere vergaderingen willen overdoen. En meerdere vergaderingen mogen zoomin wat haar aan macht aangeboden wordt door kerkeraden en kerkeraadsleden maar zoo aan grijpen en in het werk stellen, als zij uit eigen initiatief zoo maar mogen ingrijpen in de zaken van particuliere kerken. Meerdere vergaderingen zijn geen kerkeraden. Hare leden hebben als leden dier vergaderingen geen eigene macht, maar slechts ontleende, gedelegeerde, en geen meerdere, dan de kerken, die hen afvaardigden, zelve bezitten, dus geene macht over andere kerken, dan voorzoover die kerken haar over aan elkander over zich bij het aangaan van kerkverband gegeven, en in de kerkenorde vastgesteld hebben. Deze overgedragen macht rust op menschelijke bepaling of afspraak, voorzoover iuris humani , niet iuris divini, van menselijk, niet van Goddelijk recht. Maar het ambt, dat ouderlingen en dienaren des Woords bekleeden is iuris divini, van Goddelijk recht, in oorsprong, machtsbevoegdheid, roeping. Evenmin als daarom de meerdere vergaderingen kerkeraden en kerkeraadsleden verdringen mogen en zich in hunne plaats stellen om te doen wat des kerkeraads is, evenmin mogen zij zich maar alle kerkelijke macht door kerkeraden of kerkeraadsleden in handen laten drukken. De grenzen, door het wezen der meerdere vergaderingen eenerzijds, en dat van het ambt en van kerkeraden anderzijds, aangewezen, moeten beiderzijds in acht genomen worden, zoowel door kerkeraden en ambtsdragen, als door meerdere vergaderingen, ook wat eenerzijds aanbieding, anderzijds aanneming, van macht betreft. Het luistert in het kerkelijke nauw, opdat maar niet gehandeld en beweerd worde, maar alles ook metterdaad vergezeld ga van, en bekrachtigd worde door, Goddelijke autoriteit. Daarom kan ook de eigenlijke tuchtmacht alleen uitgeoefend, d.i. uitgevoerd, metterdaad toegepast worden door de kerkeraden. Meerdere vergaderingen kunnen schorsings- en afzettingswaardig verklaren, aan welk oordeel de betreffende kerken dan krachtens de afspraak, in de kerkenorde vastgelegd, uitvoering te geven hebben, art. 31, maar de werkelijke schorsing of afzetting vastgelegd is het werk van de kerkeraden, zij het eventueel gesteund door de meerdere vergaderingen. De meerdere vergaderingen mogen zich niet aanmatigen wat de bizondere eigen macht van de kerken of kerkeraden is, en zich dat niet laten geven, zegt Voetius (zie voorgaande noot). Maakt hij daarbij uitzonderingen, dan voert hij daarvoor te dezer plaatse geene rechtsgronden aan. En die hij elders daarvoor noemt, werden in de voorafgaande artikelen van deze reeks als niet opgaand of steekhoudend bevonden.

 

Voetius stelt ook de vraag, of de overheid dwangmiddelen en hare hooge autoriteit mag gebruiken om aan eene of meer kerken tegen haar wil het aangaan van classicaal en synodaal verband te bevelen op straf van weigering van vrijheid van eeredienst. Hij antwoordt dan, dat niet ontkend kan worden, dat bij haar de rechtsaanspraak (titel) of macht en kracht berust, daar de kerk zich in haar bestuursgebied bevindt. En dat althans wanneer zij dat om ernstige redenen, die zij naar voren brengt, beveelt, men niet moet tegenspartelen, noch de kerk onverstandig in dat zeer presente gevaar, waarmede de overheid dreigt, werpen: als maar dat kerkverband geenerlei vermindering in de oefening van de zuivere leer meebrengt.4) De rechtsvraag blijft dan rusten, behalve dat Voetius laat uitkomen, dat er z.i. rechtmatige politieke redenen kunnen zijn, die zulk een dwang zóó noodzakelijk zouden maken, dat de overheid in hare consciëntie en vóór God dan hare macht zou misbruiken.5) Feitelijk hebben we hier wederom de redenering van het „tutius esse”, wat veiliger, beter is.

 

Binden de besluiten der meerdere vergaderingen, althans die aangaande de geloofsleer en de zeden en wat substantieel inzake tucht en kerkelijke bestuursinrichting door Gods Woord zelf is voorgeschreven, de consciëntie? Voetius antwoordt op deze vraag: Materiëel, indirect, en per accidens (bijkomstigheid), wordt dat toegegeven; maar formeel, rechtstreeks en op zichzelf, ontken ik dat. Want voorzoover een regel op kerkelijke wijze gesteld is, verplicht die niet meer dan onze Catechismus, (Catechesis schrijft Voetius), of het Symbool van Athanasius, of welke Belijdenis, of welk Formulier van overeenstemming, dat met Gods Woord overeenkomt en daaruit genomen is. Hoewel de materie in die schriften vervat, verplicht, uit kracht van de Schrift of het Goddelijk voorschrift.6)

Uit deze voorstelling en woorden ademt wel een andere geest, dan die „verzet tegen kerkelijke vergaderingen” als grond voor schorsing en afzetting verklaart. Besluiten van meerdere vergaderingen, zelf aangaande de Goddelijke leeringen van geloof en zeden, verplichten of binden de consciëntie niet qua kerkelijke besluiten, zegt hij, doch omdat zij, en dan natuurlijk voorzoover zij, materiëel overeenstemmen met Gods Woord.

Voorts waarschuwt Voetius tegen het vermenigvuldigen van kerkelijke bepalingen, waardoor niets overgelaten zou worden aan de zorg en wijsheid van dienaren des Woords, ouderlingen, kerkeraden.7)

Ook bespreekt hij de vraag, of eene synode tegen iemand een besluit nemen kan, zonder hem gehoord te hebben. Hij antwoord op die vraag, dat iemand gehoord kan worden vóór de synode, of hij afwezig is, door een pleitbezorger zijner zaak, aan wie wien hij eene opdracht gegeven heeft, of in zijne geschriften en boeken. Op welke wijze hij echter gehoord worde, zonder dat hij in zijne zaak gehoord is, wordt hij niet veroordeeld.8)

Ware daarmede ook meer gerekend op de Synodes van 1933 en 1936 ten aanzien van Ds K. van Dijk te Wonosobo.

Met dank aan den Redacteur, Prof. Dr K. Schilder, voor de mij afgestane ruime in de kolommen van „De Reformatie”, worde deze artikelen reeks thans beëindigd.

S. GREIJDANUS. 

 

Naschrift. Met zijne te dezer zake gewone (on)naukeurigheid schrijft Prof Dr. H.H. Kuyper in de „De Heraut”van 5 Juni j.l.: „Prof. Greydanus komt er althans ruiterlijk en rond voor uit, dat hij met Voetius, met de Dordtsche Synode, met Westminstersche Confessie het niet eens is”. Nu heb ik aangewezen, dat men bij de Dordtsche Synode rekenen moet met wat zij zelve zegt omtrent de verhouding der overheid te haren aanzien, en aangaande haren wensch en hare beschouwing betreffende de overheid. En inzake de Westminstersche Confessie heb ik gewezen, dat het beroep op haar door Prof Dr. H.H. Kuyper niet opging, omdat het in haar ter plaatse niet ging over het punt nu in geschil. En wat Voetius betreft: Ik geef in deze artikelenreeks niet mijne beschouwing, doch die van Voetius over het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen (met wiens principiëele uiteenzettingen ik het echter volkomen eens ben); en heb dus ook tot taak, na te gaan en in het licht te stellen, of Voetius het steeds met zichzelve eens is, òf niet, d.i. of wat hij op de eene plaats schrijft, overeenstemt met wat hij elders schrijft. Zoo eerst kan men recht leeren inzien, wat Voetius’ voorstellingen zijn. Maar Prof Dr H.H. Kuyper, die toch niet zoo bizonder in Voetius schijnt thuis te zijn, daar hij anders als Promoter zijn leerling wel niet ongecorrigeerd zulk eene misteekening op fundamenteele punten van Voetius’ leer over het Gereformeerde kerkrecht zoude hebben laten geven, moest het toch met de juistheid in de weergave van anderer schrijven wat consciëntieuzer nemen. Zoo veroorlooft hij zich in de jongste „Heraut”, van 12 Juni j.l. te mijnen aanzien wederom deze enormiteit: „Dat Prof. Greydanus, die van zulk een macht van Christus over heel zijn Kerk, zoowel de plaatselijke kerk als van de kerken saam uitgeoefend door zijn koninklijke ambtenaren, niets weten wil, is een geschil, waarop ik thans niet verder wil ingaan”. Ik zou de macht van Christus over Zijne kerk, de plaatselijke, en de kerken saam, loochenen, daar niets van willen weten. Waar, op welke wijze, heb ik die ook maar in eenig opzicht ontkend?
Wanneer ook Dr W. A. van Es schrijft: „Reeds, dat hij daarin, en in dit zulk een belangrijk punt, tegen Voetius gaat polemiseeren, wek bedenking”, „Gereformeerd Kerkblad” van de gereformeerde Kerk van Leeuwarden, 4 Juni j.l., ziet hij blijkbaar evenzeer voorbij, dat niet ik tegen Voetius polemiseer, maar slechts aanwijs, hoe Voetius met zichzelven in strijd komt. Dat maakt nog al wat verschil. Nu kan ik mij daarin natuurlijk vergissen. En meent men dat, dat men het dan AANTOONE. (Dat moge ook Ds J. Douma te Britsum bedenken.) Maar men moet niet een geheel onjuiste voorstelling van zaken geven. Voorts schijnt Dr W.A. van Es in wat hij verder schrijft, er niet op gelet te hebben, dat Voetius ontkent, dat classes en synodes eene eigene dwingende macht hebben, en dat hij haar slechts eene ontleende en gedelegeerde toekent, wat ik juist ook nog in hetzelfde nummer van „De Reformatie” van 27 Mei j.l., waarvan hij melding maakt, uitdrukkelijk aanwijs.
Wanneer men anderen wil bestrijden, moet men toch in de eerste plaats zorgen voor nauwkeurigheid.
In de polemiek komt het vóór al het andere aan op waarheid en nauwkeurigheid.

S.G.

 

P.S. Moge ik hier mijnen dank betuigen aan Prof. Dr K. Schilder, Prof. Dr K. Dijk, Prof. Dr H.H. Kuyper, Ds J. H. Rietberg, voor hunne gelukwenschen in „De Reformatie”, „De Bazuin”, „De Heraut”, „De Wachter”, met mijn benoeming tot professor h.c. te Debrecen.

S. GREIJDANUS.

 

noten:

1) Ut proprium et particulare Ecclesiasticae potestatis in quâque Ecclesiâ objectum sibi non vindicent, etiamsi per hos aut illos offeratur; sed ad Ecclesias quasque remittant, earum que potestati in solidum relinquant. Per se enim ad ipsam (correspondentiam scil. seu combinationem et confoederationem Ecclesiarum) non pertinet, sed tantum per accident. In istis scil. casibus, cum in particulari Ecclesiâ non est sufficiens potetas; aut legitima et recta administratio; aut praesumitur mala administratio: cum scil. fit provocatio ab eo, qui gravatum se conqueritur, Pol. Eccl. ed Rutgers, p. 252.
2) Abusus enim particulares alicujus, aut aliquarum classium, aut deputatorum classicalium ac synodalium huic ordinis nostri artic. 30 repugnantes ego nunquam probabo: ita ut perperam tales ordinis nostri παρεχβάσεις ordinem nostrum interpretati sint. Ego in hác sententia et proposito me omagis magisque confirmatus sum per saepe relatum et inculcatum mihi a clariss. collegâ in eruditione thelogicâ pariter et in prudentia ac praxi Ecclsiasticâ versatissimo nunc μαχαρίτη: Ego, ajebat datâ occasione, Ecclesiam contra synedrium, et synedrium contra classem, et classem contra synodum tutatus sum. Intelligebat synedriorum, classium et synodorum potestatum ad usurpationes et abusus se extendentem, p. 335.
3) Quaest. An per voluntariam cessionem, aut conventionem, aut transactionem universa Potestas Ecclesiastica tum libertatis tum autoritatis ac directionis pro nunc et semper alienari ac transferri possit in Papam seu Monarcham Ecclesiaticam, aut in Archiepiscopos. . . .Resp. Neg. Quia talis Potestas et tale Ministerium et Regimen Ecclesiasticum esset creatura humana, et juris mere humani: quippe quod fundaretur in contractu humano per jus divinum approbato. Jam vero sacra Ecclesiae Politia cum sit juris divini, non potest redigi et revocari ad jus humanum: nisi Deum homini, divina humanis, coelestia ac spiritualia terrenis et βιωτιχοίς subjicere aut miscere velimus, p. 194.
4) An Magistratus possit compulsoriis uti, immo absolutâ autoritate Ecclesiae aut Ecclesiis, si quae nolint coire in classicalem aut synodalem corespondentiam, hoc mandare, sub poenâ negandae libertatis exercitii. Resp. 1 Titulum seu Potestatem et potentiam esse paenes illum, negari non potest: cum Ecclesia sit in politiâ. . . .2. Saltem cum ob graves, quas praetendit, rationes, hoc mandat, non est reluctandum, nec Ecclesia imprudenter in praesentissimum illud periculum, quod Magistratus comminatur, conjicienda: si modo in purae doctrinae et disciplinae xercitiis diminutionem nullam haec correspondentia attulerit, p. 288.
5) Quando autem justae rationes politicae et Ecclesiasticae talem compulsionem tam necessarium faciant, ut in foro conscientiae et coram Deo no abutatur suâ potestate: hic nunc non est explicandum. Vide supra part. 1, lib. 4. tr. 1, p. 288.
6) An illi saltem Canones conscientiam obligent, qui continent dogmata divina fidei aut morum, aut substantiale quid disciplinae seu politiae Ecclesiatticae ipso verbo Dei praescriptum Resp. Materialiter, indirecte, et per accidens conceditur; sed formaliter, directe, et per se Neg. Quatenus enim Canon est Ecclesiatice contitutus, non magis obligat quam Catechesis nostra, aut Symbolum Athanasii, aut quascunque Confessio, aut quaecunque Formula consensus cum verbo Dei conveniens et ex eo desumta. Quamvis materia illis Scriptis contenta obliget ex vi Scripturae seu praecepti divini, p. 220.
7) Haec monenda duximus: ut cautiores, si fieri possit, aliquos reddamus, in Constitutonibus classicalibus cupide multiplicandis, novis subscriptionobus, quâcumque particulari occasione oblatâ urgendis, et infinita facta perpetuis ac generalibus determinationibus circumscribendo: quasi nihil curae et prudentiae Ministrorum, Seniorum, Synedriorum esset relinquendum, p. 233.
8) An decidere possit synodus contra aliquem non auditum? Resp. Auditur quis vel coram synodo; vel absens per procuratorem causae, cui mandatum dedit; vel in scriptis et libris suis. Quocumque modo auditur, inauditâ non con demnatur, p. 322.