Kuyper, H.H.

Napleiten (III)

Genre: Literatuur, Bladartikel

Napleiten (III)

De tweede autoriteit, op welke Dr van Lonkhuyzen zich beroept, is Voetius. Ook voor mij staat het gezag van Voetius, onzen grooten Canonicus, zeer hoog en ik wilde wel, dat Dr van Lonkhuyzen Voetius beter bestudeerd had, want dan zou hij gezien hebben, hoe menige stelling, die Dr van Lonkhuyzen als onbetwistbaar Gereformeerd poneert, door Voetius bestreden en weerlegd wordt. Maar Dr van Lonkhuyzen is blijkbaar niet verder met zijn bestudeering van Voetius dan het eerste deel van diens Politica Ecclesiastica. De enkele citaten van Voetius, die hij aanhaalt, zijn daaraan ontleend. Wat Voetius met name in het vierde deel zegt over de Synodes, over de kerkelijke macht en over de tuchtoefening, is hem blijkbaar onbekend gebleven. Het is daaraan wel te wijten, dat Dr van Lonkhuyzen dingen omtrent Voetius zegt, die door Voetius zelf uitdrukkelijk worden weersproken, en ook niet altijd begrijpt, wat Voetius bedoeld heeft met de distincties, die hij maakt. Daarbij komt, dat Dr van Lonkhuyzen met de Latijnsche taal minder goed op de hoogte is, als hij vertalingen van Voetius geeft zich soms schromelijk vergist en, wat erger is, in deze citaten woorden invoegt, zelfs met dikke letters laat drukken, die in het oorspronkelijke niet staan en daardoor de argeloozen lezer op een dwaalspoor brengt. Ik wil niet beschuldigen zonder althans enkele bewijzen aan te voeren. In zijn brochure: Een ernstige fout blz 49 geeft hij een breed citaat van Voetius, ontleend aan diens Politica Ecclesiastica I p. 226. Het woord privative wordt door hem vertaald door privaat, hoewel elk woordenboek hem kon leeren, dat het betekent beroovender wijze, d.w.z. zoo dat iemand daardoor van iets beroofd wordt. Als Voetius het geval behandelt, dat Synodale deputaten in een gemeente komen om een synodaal excommunicatievonnis af te kondigen, hoe dan moet gehandeld worden wanneer de te excommuniceeren personen una cum solo suo de vergadering verlaten en er niemand van de gemeenteleden verschijnt, dan vertaalt Dr van Lonkhuyzen „wanneer ze een voor een de vergadering verlaten”. Una cum solo beteekent niet een voor een, wat een dwaze vertoning zou zijn, maar tegelijk met hun kerkgebouw. Het woord solum beteekent in het latere Latijn: gebouw, zooals Dr van Lonkhuyzen bij Du Cange had kunnen vinden. Erger echter dan deze vergissingen is, zooals ik reeds opmerkte, dat Dr van Lonkhuyzen Voetius dingen laat zeggen, die hij niet zegt. Voetius behandelt op de volgende bladzijde de vraag, of de regeermacht die een kerkeraad bezit, niet in geval van nood en onherstelbaar bederf, hun ontnomen kan worden en naar elders overgebracht kan worden. Voetius nu beantwoord die vraag in bevestigende zin en wijst er dan in de eerste plaats op, dat dit blijkt uit de schorsing, afzetting en degradatie van de Dienaren. En dan voert hij als tweede bewijs aan, dat aangezien deze macht door de kerk aan de Dienaren en de Ouderlingen is verleend (zooals onze Catechismus zegt in vr. 85) deze macht in geval van nood en om rechtvaardige oorzaken hun ontnomen kan worden; de reden is omdat degene, door wie deze macht hun wordt opgedragen, op wettige wijze die macht hun weer ontnemen kan. De opdracht van deze macht nu geschied door de gemeente (populus ecclesiaticus) doordat de gemeente òf zelf onmiddellijk òf door middel van den Kerkeraad hen (d.w.z. de Dienaren en ouderlingen) verkozen heeft. „Wanneer nu – zoo vervolgt hij – de helpende macht van de kerken, die door den Synodalen band vereenigd zijn, hier niet te hulp wil komen of kan, dan handelen de kerk in geval van nood uit eigen hoofde (per se)”.

Dr van Lonkhuyzen nu laat Voetius hier zeggen met aanhalingsteekens, dus als gaf hij weer de eigen woorden van Voetius, dat volgens dezen „alleen de gemeente de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan dienaars of ouderlingen voorgoed of tijdelijk te ontzeggen”. (blz 46). Alleen de gemeente. En dan laat hij met zware letters gedrukt er op volgen: „de gemeente deed de formeele daad van afzetting en zij alleen had het recht daartoe” (blz. 46). Noch de Classis noch de Synode zou dus het recht hebben dat te doen, volgens Voetius. Nu lette men er wel op, dat in dit citaat het niet gaat om de afzetting van een kerkeraad als geheel, maar om de vraag, of de gemeente in geval van nood het recht heeft ambtsdragers d.w.z. predikanten of ouderlingen af te zetten. Voetius bevestigt op grond, dat de gemeenteleden hetzij rechtstreeks of door middel van den Kerkeraad deze ambtsdragers hebben aangesteld en wie de aanstelling doet, de aldus verleende macht ook kan terug nemen. Is het nu juist, zooals Dr van Lonkhuyzen beweert, dat Voetius hier zegt, dat alleen de gemeenteleden dit recht hebben dan zou noch een ouderling door een Classis of Synode mogen afgezet worden. Nu is dit metterdaad beweerd door de Independenten. Zij hielden staande, dat de ambtsdragers door de gemeente werden gekozen, dus van de gemeente haar macht ontvingen en daarom ook alleen door de gemeenteleden afgezet mochten worden. Zelfs de Kerkeraad mocht dit niet doen. En hun groote grief tegen de Gereformeerden was dan ook, dat deze de afzetting van ambtsdragers lieten geschieden door Kerkeraden, Classen en Synoden. En Voetius, die deze stelling van de Independenten telkens bestrijdt en de onjuistheid daarvan aantoont, zou hier met pak en zak naar het kamp der Independenten zijn overgeloopen, hun volkomen gelijk hebben gegeven en evenals zijgeleerd hebben: alleen de gemeenteleden mogen dit doen!

Laat Dr van Lonkhuyzen zich nu niet verschuilen achter de uitvlucht, dat hij alleen bedoeld heeft, dat het recht om een kerkeraad af te zetten volgens Voetius uitsluitend aan de gemeenteleden toekomt en niet aan een Classis of Synode. Want de gemeente kiest geen kerkeraad als college, maar kiest de ambtsdragers, elk afzonderlijk, en draagt daarmede het ambt hun op. Zowel bij de bevestiging van de predikanten als van de ouderlingen wordt hun gevraagd, of zij gevoelen wettig van de gemeente tot dit ambt gekozen te zijn. Of dit geschiedt door de gemeente zelf rechtstreeks of door den kerkeraad maakt volgens Voetius hier geen verschil. Juist daarop berust zijn betoog, dat gemeenteleden de ambtsdragers eventueel afzetten mogen, de predikanten zoowel als de ouderlingen, zooals hij uitdrukkelijk zegt. En indien alleen wie aanstelt (de gemeenteleden) het recht hebben deze aanstelling weer ongedaan te maken, dan mogen dus de gemeenteleden alleen de predikanten of ouderlingen, wanneer ze hun ambt onwaardig zijn, afzetten.

Nu zal ik er niet op wijzen dat Voetius, indien hij dit leerde, in strijd zou komen met onze kerkenorde, die de afzetting van ambtsdragers niet aan de gemeenteleden overlaat, maar geschieden laat door twee genabuurde kerkeraden of door de Classis. Evenmin zal ik het argument aanvoeren, dat Voetius, als hij de vraag bespreekt – want daarom gaat het – of het ambt onafscheidelijk aan iemand verbonden is, begint met er op te wijzen, dat dit niet zoo is, want dat de ambtsdragers kunnen geschorst of afgezet worden uit hun ambt, wat volgens onze Kerkenorde geschieden moet door de kerkeraden of door de Classis. Zelfs zal ik er me niet op beroepen, dat Voetius uitdrukkelijk zegt, dat voorzoover de gemeenteleden oordeelen, dat de ambtsdragers afgezet moeten worden, zij dit dan niet op eigen gezag moeten doen maar de hulp moeten inroepen van de Classis of Synode. En dat alleen wanneer deze hulp ontbreekt, ze dan zelf tot deze afzetting mogen overgaan. Er is een ander argument, dat veel sterker spreekt. Voetius behandelt op blz. 226 de vraag of elk deel der kerkelijke macht, zelfs de macht van excommuniceeren, aan de Synode toekomt en zegt, dat de Synode deze macht gebruiken mag in geval van wanbeheer (door de Kerkeraad) of ongeneeslijk bederf. Uit wat daarna volgt, blijkt dat Voetius dat recht om te excommuniceeren uitstrekken wil met betrekking tot de kerkeraad, wanneer deze bedorven is. De Synode moet dan het excommunicatievonnis vaststellen en door middel van hare deputaten in de gemeentevergadering hiertoe saamgeroepen afkondigen. En dat is dan, zooals Voetius zegt, een formele excommunicatie. Nu bespreekt Voetius dan verder ook nog het geval, dat deze formeele excommunicatie, die door publieke afkondiging moet geschieden, niet kan doorgaan, omdat zoowel deze te excommuniceeren ambtsdrager als de gemeenteleden het kerkgebouw verlaten en de formeele promulgatie dus niet kan plaats hebben. Maar deze bijzondere gevallen kan ik laten rusten. Waar het me hier alleen om te doen is, is dat Voetius aan de Synode dus de macht toekent den geheelen kerkeraad te excommuniceeren. Natuurlijk is hiermede niet bedoeld het college als zoodanig, want de excommunicatie is altoos persoonlijk, maar alle ambtsdragers, die saam den kerkeraad vormen. Nu merkt Voetius op een andere plaats op, wat ook van zelf spreekt, dat excommunicatie van een ambtsdrager altoos inhoudt, dat die ambtsdrager daardoor ook tegelijk zijn ambt verliest. Een Synode zou dus volgens Voetius wel de macht en de bevoegdheid hebben in geval van wanbestuur de predikanten en ouderlingen van de kerkeraad te excommuniceeren; maar hij zou een bladzijde verder verklaren, dat hun afzetting uit het ambt alleen door de gemeenteleden geschieden mag en kan. Men ziet tot wat dwaasheden men komt, als men Voetius niet nauwkeurig bestudeert.

Ik heb met opzet dit voorbeeld gekozen, omdat Dr van Lonkhuyzen, eenmaal dit stokpaardje bestegen hebbende, er lustig op voortdraaft. Want Dr van Lonkhuyzen komt er telkens op terug. Wanneer de Synode van Assen in haar Open brief voor het recht der Synode om een kerkeraad af te zetten, zich beroept op het feit, dat de Synodes de Remonstrantsche kerkeraden hebben afgezet, dan antwoordt Dr van Lonkhuyzen hierop: Voetius was een lid van deze Synode; Voetius heeft verklaard, dat alleen de gemeenteleden een Kerkeraad konden afzetten; en omdat Voetius dat verklaard heeft, kan de Synode dus (de consequentie is prachtig) niet bedoeld hebben, dat zij de kerkeraden afzette, maar dat de gemeenteleden dit moesten doen. En om nu de dwaze consequentie, waartoe deze theorie Dr van Lonkhuyzen voert, in het volle licht te stellen, wil ik ten slotte zijn eigen woorden aanhalen: „Voetius leert dat in zulke gevallen waar alles Remonstrantsch was (dus de geheele gemeente!) het de gemeente (dus die geheel Remonstrantsche gemeente!) is die hulp der Synode gebruikt om den Remonstrantsche Kerkeraad af te zetten en een Gereformeerden in te stellen” (blz. 46). De Remonstranten roepen dus de hulp in van de Synode om hun Kerkeraad af te zetten en de Remonstrantsche gemeenteleden zijn het die de afzetting dan doen en een Gereformeerde Kerkeraad in de plaats te stellen. Dat zou Voetius leeren. Voetius zegt juist het omgekeerde in het 4e deel zijner Politica Ecclesiastica. Maar dat vierde deel bleef voor Dr van Lonkhuyzen een verzegeld boek. Ook zonder die uitspraak van Voetius te kennen, zou toch het gezond verstand Dr van Lonkhuyzen hebben moeten doen inzien, dat men Voetius zulke dwaasheden niet kan laten zeggen.

H.H.K.