|445|

 

8. Naar een wederzijdse erkenning van geordineerde ambten (art. 51-55)

 

8.1. De voorgeschiedenis

 

Op de Eerste Wereldconferentie van Faith and Order in Lausanne in 1927 werd wederzijdse ambtserkenning beschouwd als een zaak van kerkpolitiek, uitgedrukt in juridische categorieën, waarin de vraag naar legitimiteit centraal stond,804 en niet als een kwestie van geloof en doctrine. Het woord ‘erkenning’ verwees op deze conferentie naar geloofsbelijdenissen, waarin de kerken het geloof van de kerk uitdrukten.805 Erkenning van ambten kon slechts een onderdeel zijn van het proces van erkenning van kerken.

 

8.1.1. De wederzijdse erkenning van kerken806

De wederzijdse erkenning van kerken werd theologisch gepeild, na de oprichting van de Wereldraad van Kerken in 1948, tijdens een discussie van het Centraal Comité in 1950 in Toronto. Betekende de acceptatie van een kerk als lid van de Wereldraad ook dat men de andere kerk erkende als een volle en ware kerk? Zowel een orthodoxe afgevaardigde als een vertegenwoordiger van The Church of Scotland hadden theologisch bezwaar tegen het vrije gebruik van de term ‘kerk’ voor iedere organisatie die zichzelf ‘kerk’ noemde. Een uitweg werd aangereikt door een gereformeerde afgevaardigde, Dr. Maury, die onderscheid maakte tussen iedere bestaande kerk of denominatie en de volle en ware kerk. In het licht van dit onderscheid was het niet meer nodig dat kerken elkaar de maat namen van de kerkelijkheid met hun eigen kerk-gehalte als criterium. Door de Toronto-verklaring The


804 H.N. Bate (ed.), Faith and Order, Proceedings of the World Conference Lausanne, August 3-21, 1927, 255-56, 272-73 (in de toespraak van de lutherse vertegenwoordiger), 277 (in de toespraak van de presbyteriaanse vertegenwoordiger).
805 H.N. Bate (ed.), Faith and Order, Proceedings of the World Conference Lausanne, August 3-21, 1927, 188, 200, 466.
806 Bij dit onderdeel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het verhelderende artikel van G. Kelly, ‘The Recognition of Ministries: a Shift in Ecumenical Thinking’, One in Christ 30 (1994) 1, 10-21.

|446|

Church, the Churches and the World Council of Churches807 was wederzijdse erkenning van kerken niet meer op de eerste plaats een juridisch probleem maar een ecclesiologische kwestie, waarbij de vraag niet was de mate van overeenstemming met de eigen kerk, maar de mate waarin in de eigen kerk en de andere denominaties het gehalte en de gestalte van de una sancta erkenbaar werden.

De consequentie van deze verklaring voor de visie op eenheid bleek tijdens de Derde Assemblee van de Wereldraad in New Delhi in 1961.

We believe that the unity which is both God’s will and his gift to his Church is being made visible as all in each place who are baptized into Jesus Christ and confess him as Lord and Savior are brought by the Holy Spirit into one fully committed fellowship, holding one apostolic faith, preaching the one Gospel, breaking the one bread, joining in common prayer, and having a corporate life reaching out in witness and service to all, and who at the same time are united with the whole Christian fellowship in all places and all ages in such wise that ministry and members are accepted by all (cursivering EVDB), and that all act and speak together as occasion requires for the tasks to which God calls his people.808

Hier wordt de idee verlaten dat kerkelijke eenheid te bereiken zou zijn door het terugkeren van alle kerken naar één van de bestaande kerken. Kerkelijke eenheid kan pas bereikt worden in het ‘organisch’ naar elkaar toegroeien van de kerken in gemeenschap met elkaar door een vernieuwing van het kerkelijk leven, zodat ieder van deze kerken beter het apostolisch geloof zou uitdrukken. Uit het citaat blijkt dat wederzijdse ambtserkenning van dat proces een onderdeel zal zijn. Vanaf dan beginnen de teksten van Faith and Order te spreken over de erkenning van het apostolisch geloof in de kerken.

Het volgende decennium zal de idee van eenheid tussen kerken theologisch steeds meer verstaan worden als conciliaire gemeenschap tussen lokale kerken, die elkaars apostoliciteit en katholiciteit erkennen, in plaats van als hereniging van denominaties. Deze keuze hangt samen met het loslaten van de methode van comparatieve ecclesiologie in het voordeel van een gezamenlijke studie van de bronnen van het christelijk geloof. Faith and Order ging de kerken, die de neiging hadden hun denominationele identiteit af te schermen, voorhouden dat echte vernieuwing van denominaties alleen kon door het versterken van het kerkelijke van hun identiteit. Waar het comparatieve


807 Deze tekst is te vinden in M. Kinnamon, B.E. Cope (ed.), The Ecumenical Movement. An Anthology of Key Texts and Voices, Geneva 1997, 463-468.
808 Het citaat komt uit de tweede paragraaf betreffende de eenheid van de Kerk in het rapport van de sectie over eenheid op de Derde Assemblee van de Wereldraad in New Delhi, in L. Vischer (ed.), A Documentary History of the Faith and Order Movement 1927-1963, Saint-Louis (Missouri) 1963, 144-145.

|447|

model alleen maar tot erkenning van verscheidenheid kan leiden, houdt het perspectief van erkenning van het apostolisch geloof in de verschillende kerken in dat de mate van gemeenschap tussen de kerken binnen de ene Kerk van God kan groeien. Waar de kerken elkaars katholiciteit erkennen, ontstaat ruimte voor diversiteit.

Het is deze verschuiving van erkenning van denominaties naar erkenning van gemeenschappelijk apostolisch geloof, die zichtbaar wordt in de eerste vraag aan de kerken in de inleiding van de Lima-tekst, namelijk ‘the extent to which your church can recognize in this text the faith of the Church through the ages’, en in de zinsnede van de tweede vraag, namelijk ‘recognize the text as expression of the apostolic faith’. Maar uit de antwoorden van vele kerken bleek dat ze dachten in termen van denominaties en confessies en de Lima-tekst ook zagen als een variant daarvan. Soms zag men er een poging in van Faith and Order om een voornamelijk orthodoxe of rooms-katholieke kerkinrichting op te dringen. Velen hadden het conceptueel kader van Faith and Order, die in de inleiding het doel van deze tekst formuleerde als ‘to become part of a faithful and sufficient reflection of the common Christian Tradition on essential elements of Christian communion’, niet begrepen. Ze verstonden de uitdrukking ‘geloof van de kerk der eeuwen’ niet, omdat ze niet vertrouwd waren met het onderscheid tussen de una sancta, de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk die het Credo belijdt en de kerken in de zin van denominaties. In werkelijkheid kon het proces van erkenning pas verstaan worden tegen de achtergrond van kennis en inzicht in de binnen Faith and Order gegroeide ecclesiologie. Het was een vergissing van de commissie ervan uit te gaan dat de denominaties deze denkoefening wel zouden meegemaakt hebben. Daarom heeft de commissie in de inleiding van haar volgende grote project, gericht op een gemeenschappelijke geloofsbelijdenis op basis van de belijdenis van Nicea-Constantinopel (381), met als titel Confession the one Faith809 geprobeerd duidelijker uit te leggen wat het proces van erkenning voor de kerken precies inhoudt.

 

8.1.2. De wederzijdse erkenning van ambten

Terwijl Faith and Order eigen ecclesiologische contouren uitzette waarbinnen wederzijdse erkenning van kerken een nieuwe betekenis kreeg, waren hier en daar kerken van start gegaan met onderhandelingen met het oog op


809 Het ene geloof: een oecumenische uitleg van de geloofsbelijdenis van Nicea (381), Zoetermeer 1995 in vertaling van de tekst die stamt uit 1991. Het gedeelte over ‘erkenning’ is te vinden p. 13-14.

|448|

kerkhereniging. Zij konden niet wachten op theologische resultaten en zochten praktische oplossingen. Re-ordinatie in de verenigde kerk werd afgewezen omdat zo de geldigheid van de bestaande ambten in het gedrang kwam. In de plaats daarvan opteerde men voor de mogelijkheid om elkaars ambten te erkennen.

De tekst The Ordained Ministry van de vergadering van de commissie in Leuven uit 1971 heeft een apart hoofdstuk gewijd aan wederzijdse ambtserkenning: ‘VII Mutual Acceptance of Ministry’. Uit de tekst spreekt hoop. Op basis van de veelbelovende resultaten van het Tweede Vaticaans Concilie moet het mogelijk zijn om de ontwikkeling van het geordineerde ambt in het verleden samen te evalueren. Verder bieden de groeiende overeenstemming tussen de kerken over de betekenis en praktijk van het geordineerde ambt en de ervaringen van verenigde kerken met wederzijdse ambtserkenning een impuls tot een veel bredere ambtserkenning: ‘In view of the already mentioned ambivalent New Testament witness, the many irregularities of Church history, the intention of faithful ministry in the various traditions, and a desire to be one in the universal Church, could not an initial ministerial unification be accomplished by a per saltum acceptance of all existing ministries by the others?’810

De oecumenische invloedrijke ‘groupe des Dombes’ schreef in 1972 de tekst ‘Pour une réconciliation des ministères’.811 Deze groep van rooms-katholieke en protestantse theologen gaat verder dan wederzijdse ambtserkenning in hun streven naar verzoening van de ambten. Verzoening is pas mogelijk wanneer er schuld beleden wordt over wat in het verleden fout is gegaan. Daarom zijn aparte paragrafen toegevoegd voor de protestantse kerken en voor de Rooms-Katholieke Kerk met concrete aanwijzingen voor schuldbelijdenis en bekering.812

Maar in de multilaterale context van Faith and Order waar theologen als officiële afgevaardigden van kerken zitting hebben is deze stap naar verzoening niet mogelijk. De Accra-verklaring van 1974 heeft als laatste, uitgebreid hoofdstuk een behandeling van de wederzijdse ambtserkenning, onder de titel ‘V. Towards the Recognition of and the Reconciliation of Ministries’. Over verzoening wordt niet gesproken. Dit hoofdstuk bestaat uit


810 G. Gassmann, Documentary History of Faith and Order 1963-1993, Geneva 1993, 135.
811 Pour la communion des Eglises. L’apport du Groupe des Dombes 1937-1987, Paris 1988, 55-80.
812 Voor een bespreking van de teksten van de groep van Dombes vanuit het oogpunt van wederzijdse ambtserkenning zie verder J.F. Eagan, ‘Is BEM’s Call for mutual Recognition of Ministry realistic? Review of ten post-Vatican II Dialogues on ordained Ministry’, Journal of Ecumenical Studies 21 (1984) 4, 677-680.

|449|

drie delen. Een eerste onderdeel met als titel ‘A. The Unity of the Church and the Recognition of Ministries’ (Ac 88-92) gaat uit van het belang van wederzijdse ambtserkenning voor de eenheid der kerken (Ac 88). Onenigheid tussen de kerken resulteerde dikwijls in het wederzijds verwerpen van elkaars ambten. Die meningsverschillen gingen vaak over leer of praktijk van de kerken, soms over de ambtsleer zelf (Ac 89), bijvoorbeeld over de apostolische successie (Ac 90). Een gemeenschappelijk verstaan van het ambt zal dus voor sommige kerken een doorbraak betekenen in hun relaties, voor anderen weer veel minder, omdat de knelpunten zich elders situeren (Ac 91). Aandacht voor de historische omstandigheden die de meningsverschillen deden ontstaan, zijn onvermijdelijk, maar de gesprekken moeten ook verder gaan over de actuele noodzaak aan vernieuwing binnen alle kerken (Ac 92).

Een tweede onderdeel ‘B. Different Degrees of Recognition’ (Ac 93-100) behandelt verschillende opklimmende stappen in wederzijdse erkenning:
1. Wederzijds respect waarbij in ieder geval de representativiteit van de ambtsdrager voor zijn gemeenschap wordt erkend.
2. Erkenning van het kerkelijk karakter van de andere geloofsgemeenschap, waardoor ook het ambt binnen die kerk spirituele betekenis krijgt. Hierdoor wordt intensieve samenwerking alvast mogelijk.
3. De officiële erkenning dat het ambt in de andere kerk een apostolisch ambt is dat geschonken is door Christus. Alhoewel niet verplichtend, kan dit toch de weg openen naar volledige tafelgemeenschap.
4. De wederzijdse erkenning van elkaars kerken die meteen ook een wederzijdse ambtserkenning impliceert.

Het derde deel ‘C. Proposals for Advancing on the Way towards Mutual Recognition’ (Ac 101-106) doet twee concrete voorstellen op weg naar wederzijdse ambtserkenning. Het eerste behandelt de ordiantiepraxis. De rite moet gebeuren met aanroeping van de Geest en handoplegging en met de bedoeling het apostolisch ambt van het Woord van God en de sacramenten door te geven (Ac 102). Het tweede voorstel (Ac 103-106) handelt over stappen die kerken met en zonder bisschopsambt in apostolische successie kunnen zetten. De kerken met episcopale successie kunnen ‘the real content’ (Ac 103) van het geordineerde ambt in kerken zonder episcopale successie erkennen en de kerken zonder episcopale successie kunnen erkennen dat zij de volheid van het teken van de apostolische successie missen. Accra 103 en 104 benadrukken de betekenis van de episcopale successie als uitdrukking van continuïteit, Accra 105 en 106 beschrijven het bisschopsambt in zijn pastorale betekenis en als teken van zichtbare eenheid.

|450|

De negentien paragrafen van de Accra-verklaring zullen in de Lima-tekst gereduceerd worden tot zes. De Lima-tekst zal vooral verder werken op het derde deel van de Accra-tekst.

 

8.2. De bespreking van de Lima-tekst per paragraaf

 

51. In order to advance towards the mutual recognition of ministries, deliberate efforts are required. All churches need to examine the forms of ordained ministry and the degree to which the churches are faithful to its original intentions. Churches must be prepared to renew their understanding and their practice of the ordained ministry.

Deze paragraaf begint bij de constatering dat er nood is aan bereidheid om het eigen verstaan en de eigen praktijk van het ambt te vernieuwen:
1. Waar de tekst uit Montreal (Mo 152) de verklaring van New Delhi over de band tussen kerkelijke eenheid en wederzijdse ambtserkenning uitgebreid citeerde, en de tekst van Accra (Ac 101) daar nog naar verwees, is deze referentie nu helemaal weggevallen. Wederzijdse ambtserkenning is hier tot vanzelfsprekend uitgangspunt geworden voor kerkelijke eenheid. Wederzijdse ambtserkenning is onderdeel van de oecumenische basisdoelstelling: de zichtbare eenheid van de kerken.
2. Paragraaf 51 vertrekt van de constatering dat wederzijdse ambtserkenning er niet als vanzelf komt. Vooruitgang bij wederzijdse ambtserkenning vereist doelbewuste inspanningen.
3. Alle kerken worden hierop aangesproken.
4. De kerken moeten zich afvragen of de vormen van geordineerd ambt nog voldoen aan de oorspronkelijke doelstellingen. Het ligt voor de hand dat de kerken op de eerste plaats denken aan hun eigen ambtsvormen, maar het lijkt niet uitgesloten dat zij ook de vormen van andere kerken evalueren.813 Wat die ‘original intentions’ zijn, wordt niet gezegd, maar wij kunnen ervan uitgaan dat vooral wordt gedacht aan wat de Lima-verklaring er zelf over heeft opgemerkt.
5. Zonder bereidheid om eigen inzichten en praxis bij te stellen en te vernieuwen kunnen er geen stappen worden gezet op de weg naar wederzijdse ambtserkenning. De Accra-versie van deze paragraaf zei het nog scherper, namelijk vrijblijvend discussiëren alleen zal niet volstaan.


813 De officiële Nederlandse vertaling is restrictief: ‘Alle kerken moeten hun vormen van kerkelijk ambt onderzoeken en nagaan in hoeverre zij trouw zijn aan de oorspronkelijke bedoeling ervan’.

|451|

52. Among the issues that need to be worked on as churches move towards mutual recognition of minis-tries, that of apostolic succession is of particular importance. Churches in ecumenical conversations can recognize their respective ordained ministries if they are mutually assured of their intention to transmit the ministry of Word and sacrament in continuity with apostolic times. The act of transmission should be performed in accordance with the apostolic tradition, which includes the invocation of the Spirit and the laying on of hands.

1. Net als in de Accra-versie, wordt de ordinatie benaderd zoals de sacramenten in de scholastieke traditie, waarbij drie aspecten worden onderscheiden en vastgesteld: de intentie, de materie (de handoplegging) en de vorm (epiklesis).
2. De ordinatiepraxis met als vaste elementen aanroeping van de Geest en handoplegging moet gericht zijn op de apostolische successie. Er is sprake van apostolische successie wanneer de bedoeling aanwezig is om in de overdracht van het ambt van Woord en sacrament de band met de apostelen uit te drukken. In het stellen van de voorwaarde van apostoliciteit voor de wederzijdse ambtserkenning blijkt nog maar eens te meer hoe centraal de notie van apostoliciteit is voor de oecumenische theologie van het geordineerde ambt. Het formuleren van deze ambtelijke apostoliciteit in termen van ‘continuïteit met de apostolische tijd’ gaat meer in de richting van een lineair-historische dan een pneumatologische benadering van de apostolische successie van het ambt.
3. Opvallend is de uitdrukking ‘ambt van Woord en sacrament’, in plaats van de klassieke uitdrukking ‘geordineerd ambt’.

 

53. In order to achieve mutual recognition, different steps are required of different churches. For example:
a)  Churches which have preserved the episcopal succession are asked to recognize both the apostolic content of the ordained ministry which exists in churches which have not maintained such succession and also the existence in these churches of a ministry of
episkopé in various forms.
b)  Churches without the episcopal succession, and living in faithful continuity with the apostolic faith and mission, have a ministry of Word and sacrament, as is evident from the belief, practice, and life of those churches. These churches are asked to realize that the continuity with the Church of the apostles finds profound expression in the successive laying on of hands by bishops and that, though they may not lack the continuity of the apostolic tradition, this sign will strengthen and deepen

|452|

that continuity. They may need to recover the sign of the episcopal succession.

Deze paragraaf geeft de episcopale en niet-episcopale kerken aan hoe ze stappen kunnen zetten naar wederzijdse ambtserkenning. In vergelijking met de vier paragrafen van de Accra-versie is de tekst bondiger geworden, maar daar staat tegenover dat deze paragraaf al is voorbereid in de constataties van de paragrafen 37 en 38 van de Lima-tekst. De toonzetting is uitnodigender geworden, minder voorschrijvend. Zo worden de vragen aan de twee groepen kerken voorgesteld als ‘voorbeelden’, die gegeven worden voor beter.
1. Van de kerken die episcopale successie bewaard hebben, worden twee dingen gevraagd, namelijk de erkenning van de apostolische inhoud van het geordineerde ambt in kerken zonder deze successie en de erkenning dat deze kerken ook een ambt van episkopè hebben in diverse gestalten.
2. Van de kerken zonder episcopale successie, wordt op de eerste plaats de continuïteit met het apostolisch geloof en zending beleden. Uit hun geloof en praxis blijkt dat ook zij beschikken over een ambt van Woord en sacrament. Aan hen wordt gevraagd om het teken van de episcopale successie te overwegen, omdat dit teken van bisschoppelijke handoplegging de band met de apostolische traditie kan versterken en verdiepen.
3. In vergelijking met de Accra-versie is de formulering voorzichtiger geworden. Zo is de kwalificatie ‘fullness’ (Ac 104) bij apostolische successie weggevallen. Verder is er gekozen voor een positieve formulering. De kerken zonder episcopale successie missen niet iets, maar kunnen de continuïteit met de apostolische traditie versterken en verdiepen door het teken van de episcopale successie.

 

54. Some churches ordain both men and women, others ordain only men. Differences on this issue raise obstacles to the mutual recognition of ministries. But those obstacles must not be regarded as substantive hindrance for further efforts towards mutual recognition. Openness to each other holds the possibility that the Spirit may well speak to one church through the insights of another. Ecumenical consideration, therefore, should encourage, not restrain, the facing of this question.

Paragraaf 54 bevat een oproep om de verschillende visie rondom sekse en geordineerd ambt in oecumenische ambtsdiscussies niet uit de weg te gaan als een extra hinderpaal op weg naar wederzijdse erkenning. De paragraaf ligt in de lijn van het laatste deel van het commentaar bij paragraaf 18. Openheid tegenover elkaar houdt de mogelijkheid in dat de Geest gaat spreken tot de ene kerk door het inzicht van de andere. Deze paragraaf is een

|453|

bewerking van de slotparagraaf 69 van het gedeelte in Accra dat handelt over de ordinatie van vrouwen (Ac 64-69). Waar de tekst van Leuven duidelijk neigde naar een positieve waardering voor de ordinatie van vrouwen en in ieder geval vroeg om deze zaak op de oecumenische agenda te plaatsen,814 stelde de tekst van Accra zich neutraal op en schoof de zaak dor naar een toekomstig oecumenisch concilie. Lima houdt het bij een oproep om de discussie over deze zaak niet uit de weg te gaan in de oecumenische ontmoeting.

 

55. The mutual recognition of churches and their ministries implies decision by the appropriate authorities and a liturgical act from which point unity would be publicly manifest. Several forms of such public act have been proposed: mutual laying on of hands, eucharistic concelebration, solemn worship without a particular rite of recognition, the reading of a text of union during the course of a celebration. No one liturgical form would be absolutely required, but in any case it would be necessary to proclaim the accomplishment of mutual recognition publicly. The common celebration of the eucharist would certainly be the place for such an act.

De laatste paragraaf behandelt de vormgeving van wederzijdse ambtserkenning tussen kerken. De tekst komt overeen met die van Accra 99, onder toevoeging van de noodzaak van een voorafgaande beslissing door de kerkelijk bevoegde instanties. Centraal staat de vraag hoe de wederzijdse ambtserkenning liturgisch gestalte moet krijgen. Verschillende suggesties worden gedaan. Ongetwijfeld speelt hier de ervaring mee die door de oecumenische beweging is opgedaan in het kader van kerkhereniging. Geen van deze liturgische vormen is absoluut vereist, maar in elk geval moet het bereiken van wederzijdse erkenning publiekelijk worden aangekondigd. Als de meest geschikte context wordt gedacht aan een gezamenlijke viering van de eucharistie.


814 ‘The Ordained Ministry’, in: G. Gassmann (ed.), Documentary History of Faith and Order 1963-1993, Geneva 1993, 128-129.

|454|

8.3. Reacties vanuit de gereformeerde traditie

 

1. Over de bereidheid tot wederzijdse ambtserkenning.

De commissie constateert815 dat niet zo veel kerken reageren op dit slothoofdstuk van het ambtsgedeelte met stappen naar wederzijdse erkenning van ambten. Ook de meeste kerken uit de gereformeerde traditie voelden zich niet bijzonder uitgedaagd uitdrukkelijk ja of nee te zeggen op het concrete voorstel uit paragraaf 53 het teken van de episcopale successie te overwegen als uitdrukking van de continuïteit in de apostolische traditie. De meesten reageerden reeds op de voorstellen om het drievoudig ambtspatroon in overweging te nemen (§ 25) en om de episcopale successie als teken, alhoewel geen garantie, van continuïteit en eenheid van de kerk te waarderen (§ 38).

De impliciete basishouding van de meeste presbyteriaanse kerken wordt geëxpliciteerd in het antwoord van de Presbyteriaanse Kerk in Canada: ‘It should be noted here that we in the Presbyterian Church in Canada do not have a problem with the recognition of the ordained ministries of other churches (...) it has been our historical position that the sacraments and ministerial orders of other churches are, indeed, valid. We recognize the baptism, eucharist and ministry of sister churches to be authentic. We would humbly invite them to do the same for us!’816 Deze houding ontstaat niet uit oppervlakkige tolerantie, maar vanuit de overtuiging dat het in de ambtsvragen eerder om vormvragen gaat van secundair belang. Fundamenteel is niet de boodschapper, maar wel de boodschap van het evangelie. Niet het ambt, maar de verkondiging vormt de basis voor de eenheid van de kerk.

 

2. Over de bereidheid om de episcopale ordinatie te overwegen.

Het voorstel om het invoeren van de episcopale successie te overwegen gaat de meeste kerken te ver. Verschillende bezwaren worden geopperd. In de eerste plaats wordt principieel bezwaar aangetekend tegen de opvatting dat eenheid van de kerken een gemeenschappelijke ambtsstructuur vereist: ‘The New Testament testifies to different orders of ministries. Different orders of ministries can exist side by side in the church. Thus it is possible for different polities of ministry to be valid in the churches. It is not necessary for churches to accept a particular pattern of order, e.g. the threefold pattern of ministry, in order to achieve unity.’817 Wanneer de aanvaarding van het


815 Baptism, Eucharist & Ministry 1982-1990, 86.
816 Churches respond to BEM, vol. II, 156-157.
817 Zie het antwoord van de Evangelische Kerk van Westphalen in Churches respond to BEM, vol. IV, 152.

|455|

teken conditio sine qua non wordt voor de eenheid, wordt dan de vrijheid van het evangelie niet teniet gedaan en de kerkorde boven het evangelie geplaatst? Krijgen zo zaken van kerkordelijke aard niet ten onrechte een soteriologische betekenis?818

De meest voorkomende kritiek heeft betrekking op een gevoel van onevenwicht in wat gevraagd wordt van episcopale en niet-episcopale kerken. De episcopale kerken wordt alleen gevraagd de apostoliciteit van het geordineerde ambt en de uitoefening van een ambt van opzicht te erkennen binnen de niet-episcopale kerken, terwijl van de niet-episcopale kerken een fundamentele wijziging van hun kerkstructuur wordt gevraagd.819 Deze kritiek roept op zijn beurt een reactie op: Verlagen wij zo het niveau van de oecumenische dialoog niet tot politieke evenwichtsoefeningen?820

Soms is er duidelijke sprake van twijfel aan de bereidheid van de episcopale kerken om te doen wat Lima van hen vraagt. Is het wel zo dat de episcopale kerken de continuïteit in het apostolisch geloof in de niet-episcopale kerken aanvaarden (§ 37) en zijn ze op basis daarvan bereid de ambten in niet-episcopale kerken te erkennen? Accepteren de episcopale kerken dat episcopale ordinatie slechts een teken is, en zijn de episcopale kerken echt bereid hun eigen structuur te hervormen?821 Soms is er sprake van ongeloof in de mogelijkheid om het ‘compromis’ van paragraaf 53 te laten werken,


818 Zie vraag 57 van de lijst met vragen die de World Alliance of Reformed Churches maakte voor zijn lidkerken als leidraad bij de bestudering van het Lima-rapport: ’57. If we have the substance but lack the sign (which, it might be agreed, is preferable to possessing the sign and lacking the substance) would an insistence on reception of the sign as a sine qua non of union be to place order above the gospel?’, in A.P.F. Sell, ‘Responding to Baptism, Eucharist and Ministry: A word to the Reformed Churches’, The Reformed World 38 (1984) 3, 197.
819 Zie het antwoord van de Kerk van Schotland in Churches respond to BEM, vol. I, 96, het antwoord van de Presbyteriaanse Kerk in Canada in Churches respond to BEM, vol. II, 158 en het antwoord van de Presbyteriaanse Kerk in Ierland in Churches respond to BEM, vol. III, 219.
820 A.P.F. Sell publiceerde een overzicht van een eerste reeks antwoorden op BEM in The Reformed World 39 (1986) 3, 549-565. J.K.S. Reid reageerde daarop met het artikel ‘Reformed Responses to Baptism, Eucharist and Ministry: A Commentary’, The Reformed World 39 (1987) 5, 683-692. Op p. 686 schrijft hij: ‘We are not in the situation of bargain-hunters haggling with street barrow boys, where indeed tit-for-that and equality of give-and-take are the order of the day. Ecumenical dialogue that sinks to this level is profoundly unworthy. What is necessary for the sake of unity is necessary, and equality/inequality have no place. Churches farther from the truth have a longer way to go.’
821 Zie het antwoord van de Presbyteriaanse Kerk van Wales in Churches respond to BEM, vol. II, 172-173.

|456|

omdat er twee verschillende theologische opties aan ten grondslag liggen.822 Brengt de aanvaarding van de handoplegging door een bisschop ook mee de aanvaarding van sacramentaliteit van de ordinatie en de aanvaarding van het hiërarchisch, alleen authentieke leer- en leidingsambt?823

De Accra-versie kreeg nogal wat kritiek van niet-episcopale zijde vanwege de suggestie dat deze kerken iets missen omwille van het ontbreken van de episcopale successie. De presbyteriaan L.S. Mudge, die lid was van de groep die de ontwerptekst voorbereidde voor Lima, verdedigt de nieuwe tekst van Lima. Hij houdt een pleidooi voor het aanvaarden van het teken van episcopale successie, niet omdat de niet-episcopale kerken aan apostolische inhoud zouden tekort schieten, maar omdat zo voor de wereld onze gemeenschappelijke apostoliciteit in één teken kan worden uitgedrukt.824

 

3. Over de noodzaak het gesprek over de ordinatie van vrouwen voort te zetten.

Verschillende kerken laten nog eens hun ontgoocheling blijken over de zeer voorzichtige oproep het gesprek over de ordinatie van vrouwen niet te ontwijken en dit punt niet tot struikelsteen te maken bij wederzijdse ambtserkenning. Soms vindt men deze uitspraak dubbelzinnig,825 andere keren wordt uitdrukkelijk gevraagd om dit thema niet uit de weg te gaan.826


822 Zie het antwoord van de Verenigde Protestantse Kerk in België in Churches respond to BEM, vol. III, 178: ‘For this reason the compromise solution in § 53 will not work in practice: churches which already have bishops would pass over in silence the question of the historical and theological basis for the episcopal ministry, while those without bishops would accept the figure of the bishop, but without accepting its traditional theological implications.’
823 R. Frieling, ‘Amt’ in: Konfessionskundliches Institut (Hg.), Kommentar zu den Lima-Erklärungen über Taufe, Eucharistie und Amt, Göttingen 1983, 157.
824 L.S. Mudge, ‘A Reformed Theologian views the BEM Documents’, The Reformed World 37 (1983) 5, 131-140, in het bijzonder p. 135: ‘Of importance, moreover, is the recognition which stands over this whole section, that what we recover in the achievement of unity is a singular succession of episcopal ministry as ‘sign’ of apostolicity, not the reality of apostolicity as such, which is affirmed to be present in churches faithful to the gospel already. The recovery of the ‘sign’ means agreement on a common means of expressing our existing apostolicity before the world, not the recovery by some of what has been maintained all along only by others.’
825 Zie het antwoord van de Presbyteriaanse Kerk in Canada in Churches respond to BEM, vol. II, 157.
826 Zie bv. het antwoord van de Presbyteriaanse Kerk (USA) in Churches respond to BEM, vol. III, 204 en het antwoord van de Nederlandse Hervormde Kerk en Gereformeerde Kerken in Nederland in Churches respond to BEM, vol. IV, 108.

|457|

8.4. Leerpunten voor en vragen aan de gereformeerde traditie

 

1. Over de vraag de eigen theologie van het ambt te doordenken.

Paragraaf 51 is op de eerste plaats een uitnodiging aan de kerken hun eigen ambtstheologie en ambtspraktijk onder de loep te nemen. Ook voor de gereformeerde traditie ligt hier een uitdaging. Het mag duidelijk zijn dat deze studie een poging is om daarmee aan de slag te gaan.

 

2. Over de episcopale ordinatie.

Paragraaf 53b stelt aan de presbyteriaanse traditie de vraag episcopale ordinatie te overwegen als teken ter verdieping en versterking van de apostolische traditie in de kerk. In werkelijkheid vraagt de commissie hier aan de niet-episcopale kerken om hun kerkstructuur te veranderen. Zo iets kan niet om zuiver formele redenen, of omwille van overwegingen van kerkpolitieke aard. Het is alleen mogelijk als er bovenal inhoudelijke, theologische motieven zijn. Die worden niet aangegeven in deze paragraaf, maar worden wel aangereikt in de voorafgaande hoofdstukken van deze tekst. De belangrijkste reden om een episcopale structuur te overwegen ligt voor ons in het ontbreken van een persoonlijk aspect van episkopè op het boven-plaatselijke vlak. Zo iemand is de aangewezen persoon om de eenheid en continuïteit van de kerk in zijn gebied te vertegenwoordigen. Daarom zijn wij inderdaad van mening dat de kerken uit de gereformeerde traditie deze mogelijkheid ernstig moeten overwegen.

 

8.5. Afronding

 

De concrete vraag naar wederzijdse ambtsaanvaarding heeft slechts een beperkt succes gekend. Dat ligt niet alleen aan het onvermogen bij de niet-episcopale kerken het belang te erkennen van het episcopaal ambt en de episcopale successie voor de wederzijdse ambtserkenning. Het vindt nog meer zijn oorzaak in de weigering van de Rooms-Katholieke Kerk en de orthodoxe kerken om op het voorstel van Lima in het slothoofdstuk in te gaan. Voor de Rooms-Katholieke Kerk is sacramentele ordinatie door een bisschop noodzakelijk. De orthodoxen geven aan dat het fundamenteel ecclesiologische probleem van de eenheid niet in de wederzijdse erkenning van de ambten ligt, maar in de erkenning van de kerk. Met name, of deze kerk, waarin het ambt wordt uitgeoefend, ware kerk is, die het geloof van de apostelen belijdt. De Rooms-Katholieke Kerk sluit zich daarbij aan. De erkenning van ambten mag niet los gezien worden van de vraag naar het kerkelijk karakter van de christelijke gemeenschap waarin dat ambt wordt

|458|

uitgeoefend.827 Voor deze kerken gaat het dus om een fundamentele kwestie van geloof en de identiteit van de kerk.

De commissie geeft toe dat ze in het slothoofdstuk te weinig heeft uitgewerkt dat de erkenning van de ambten van andere kerken niet bedoeld is als alleenstaande handeling, maar als het resultaat van een breder en complexer proces. ‘Such a process would include for example the factual acceptance of ministries as they are exercised in another church in serving the gospel of Jesus Christ through word and sacrament, the reality of the function of episkopé in different forms, and the intention and forms of transmitting the ministry in continuity with apostolic times (cf. M. 52).’ En verder bevestigt de commissie de kerkelijke context van het geordineerde ambt: ‘Essential to such a process would be the acknowledgement of an interrelationship between the understanding and reality of the ordained ministry and the understanding and reality of the church.’ Het is in dit breder ecclesiologisch kader dat reflectie over wederzijdse ambtserkenning moet plaatsvinden.828

Het is ten slotte opvallend dat tien jaar later, in Confessing the one Faith de commissie voorzichtiger is geworden episcopale successie zomaar als een sterke uitdrukking van apostolische successie naar voren te schuiven. Wat in BEM nog een duidelijke aanbeveling was is daar gereduceerd tot een open vraag.829

Of de vraag naar wederzijdse ambtserkenning met succes kan worden opgepakt hangt af van een aantal factoren. Zo blijft bijvoorbeeld voor de Rooms-Katholieke Kerk de vraag gelden in hoever de communio met Rome een breekpunt blijft voor de ambtserkenning. Het is ook mogelijk dat bepaalde vormen van episcopaat erkend worden en andere niet. In dit verband is het belangrijk te benadrukken dat een rooms-katholieke bisschop theologisch verschilt van een lutherse en een orthodoxe en dat binnen de beide laatste tradities vaak nog verschillen per land bestaan. Maar één aspect geldt voor alle tradities. Wederzijdse ambtserkenning zal naar ons oordeel slechts met succes kunnen opgepakt worden als het perspectief van verzoening vanaf het begin sterker in beeld komt, zoals voorgelegd door de ‘groupe des Dombes’ in haar voorstel voor verzoening tussen de ambten. Deze verzoening is pas mogelijk wanneer er schuld wordt bekend over wat in het verleden is fout gegaan. Zo lezen we in de reacties van verschillende kerken, bijvoorbeeld betreffende de aanbeveling van de episcopale successie, dat er geen rekening


827 Zie de samenvatting van de antwoorden in Baptism, Eucharist & Ministry 1982-1990, 86-87.
828 Baptism, Eucharist & Ministry 1982-1990, 129-130.
829 Confessing the One Faith, nº 241, commentary.

|459|

is gehouden met de negatieve ervaring met de katholieke bisschoppen in de zestiende eeuw. We moeten ervan uitgaan dat de pijn wederzijds is. Voor verzoening is het nodig dat die wederzijdse pijn kan genoemd worden en dat wederzijdse schuld kan beleden worden. Een kennismaking met de Nederduits Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika leerde de auteur van dit onderzoek hoe moeilijk dat wel is. Toegeven dat geestelijke voorvaderen fouten hebben gemaakt, kan erg bedreigend zijn voor de eigen identiteit. Als geloofsgemeenschappen ertoe komen hun schuld te belijden dan is dat een wonder. Op de weg die de kerken samen proberen te gaan klinken de woorden, die ooit tot Abraham en Sara werden gesproken, nog even beloftevol en prikkelend: ‘Zou voor de HERE iets te wonderlijk zijn?’ (Gen. 18, 14a).