Velde, M. te

Kerkverband en rechtspersoonlijkheid

Genre: Literatuur

1997

|176|

Kerkverband en rechtspersoonlijkheid

 

 

De Christelijke Gereformeerde Kerken hechten vanouds veel waarde aan de Dordtse Kerkorde. Voor een groot deel bevat haar kerkorde tot op de huidige dag nog exact dezelfde artikelen als die door de beroemde Dordtse Synode in 1619 werden aanvaard.

Eén artikel is in de christelijke gereformeerde kerkorde geheel nieuw. Pas in de twintigste eeuw is het eraan toegevoegd. Ik doel hier op artikel 84 met het opschrift ‘Rechtszekerheid’. Over de materie van dit artikel, de wijze waarop niet alleen een plaatselijke kerk maar ook ressortaal samenwerkende kerken aan het civiel rechtsverkeer kunnen deelnemen, gaat het vooral in deze bijdrage.

Artikel 84 heeft een bijzondere oorsprong. De Christelijke Gereformeerde Kerken ontleenden het letterlijk aan de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, die het in 1933 als nieuwe bepaling hadden opgenomen. De christelijke gereformeerden sloten zich op dit punt kennelijk met overtuiging bij de gereformeerden aan en namen ter generale synode van Utrecht in 1947 de bepaling over.

Wie zicht wil krijgen op de historische achtergrond en de correcte toepassing van dit stukje christelijk-gereformeerd kerkrecht, moet zich onder meer verdiepen in de overwegingen en handelingen van enkele gereformeerde synodes uit de jaren 1920 en 1930. Een broederdienst die ik bij dezen graag wil bewijzen aan collega Van ’t Spijker en aan de kerken die hij zo vele jaren als hoogleraar in de ecclesiologische vakken mocht dienen!

Ik zal mij in deze bijdrage op het grensvlak van kerkrecht en burgerlijk recht niet alleen bezighouden met het ontstaan van art. 84, maar ook aandacht geven aan de verdere ‘Wirkungsgeschichte’ ervan in de drie kerkgemeenschappen waar het artikel van kracht is of was. Naast de christelijke gereformeerde kerken zijn dat de ‘synodaal’-gereformeerde en de ‘vrijgemaakt’-gereformeerde kerken. Bovendien zal ik ingaan op de betekenis en hantering van art. 84 in de huidige burgerrechtelijke situatie, onder Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1976.1


1. Door de opname van exacte gegevens en citaten uit soms weinig bekende en moeilijk bereikbare stukken in deze bijdrage hoop ik niet alleen kerkelijke vergaderingen en deputaten een handreiking voor correct burgerrechtelijk handelen te geven, maar ook met het oog op de praktijk van het notariaat en het beleid van verschillende overheidsinstanties de stand van zaken te formuleren en te documenteren. Gebruikte afkortingen: KO = kerkorde; BW = Burgerlijk Wetboek; Acta GKN + ➝

|177|

 

1. De positie van kerkgenootschappen in het rechtsverkeer onder het oude Burgerlijk Wetboek

Kan een kerk aan het burgerlijk rechtsverkeer deelnemen? Heeft ze rechtspersoonlijkheid? Art. 84 KO is geformuleerd in een tijd, waarin het oude Burgerlijk Wetboek van 1838 nog gold. Daarom geef ik eerst een beknopte oriëntatie in de ± 1930 geldende rechtsbeginselen en opvattingen inzake de rechtspersoonlijkheid van kerken.

Allereerst is hier de Wet op de Kerkgenootschappen van 10 september 1853 No. 102 van belang. Artikel 1 van deze wet, die tot 1988 van kracht is geweest, luidde als volgt: ‘Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat den godsdienst en de uitoefening daarvan in hun eigen boezem betreft te regelen. De reglementen en bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur worden door de bestuurders of hoofden der kerkgenootschappen schriftelijk aan Ons medegedeeld. Nieuwe reglementen en bepalingen, of wijzigingen in bestaande reglementen en bepalingen worden mede op gelijke wijze te Onzer kennis gebracht.’

De wet van 1853 gaf veel ruimte voor een eigen reglementering van de kerk. Op het punt van de rechtspersoonlijkheid gaf ze geen expliciete bepaling. Algemeen werd echter wel, mede op basis van het geciteerde artikel, aanvaard dat de bestaande kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid hadden. Zij werden onder het oude Burgerlijk Wetboek, dat in dezen tot 1976 van kracht was, gerekend tot de ‘zedelijke lichamen’, genoemd in art. 1690 BW.2

 

Na het tot stand komen van de Wet op het recht van Vereeniging en Vergadering van 2 april 1855 No. 32 kwam de vraag op, of kerkgenootschappen die na deze datum waren opgericht ook onder de wet vielen en dus voorafgaande koninklijke goedkeuring nodig hadden om rechtspersoonlijkheid te krijgen.

In de departementale praktijk in de jaren 1855-1927 werd hierover verschillend geoordeeld. Daarentegen aanvaardde men in literatuur en jurisprudentie wel bijna doorlopend dat kerkgenootschappen de ipso iure rechtspersoonlijkheid bezaten. Ze hadden daarvoor geen speciale koninklijke goedkeuring nodig. In die zin werd de zaak tenslotte beslist door een uitdrukkelijke verklaring van minister van justitie J. Donner in 1927.


➝ jaartal = Acta van de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden in het genoemde jaar; Acta CGK + jaartal = Acta van de generale synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden in het genoemde jaar; Acta GKNs + jaartal = Acta van de generale synodevan de Gereformeerde Kerken in Nederland (‘synodaal’), gehouden in het genoemde jaar; Acta GKNv + jaartal = Acta van de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland (‘vrijgemaakt’), gehouden in het genoemde jaar.
2. Art. 1690 BW luidde: ‘Behalve de eigenlijke maatschap erkent de wet ook vereenigingen van personen als zedelijke ligchamen, het zij dezelve op openbaar gezag als zoodanig zijn ingesteld of erkend, het zij zij als geoorloofd zijn toegelaten, of alleen tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of met de goede zeden zijn zamengesteld.’ Het begin van art. 1691 luidde: ‘Alle wettig bestaande zedelijke ligchamen zijn, even als particuliere personen, bevoegd tot het aangaan van burgerlijke handelingen (…)’.

|178|

In dezelfde zin oordeelde men over de ‘zelfstandige onderdelen’ van kerkgenootschappen. Bij ‘zelfstandig onderdeel’ ging het om bijvoorbeeld een rooms-katholieke parochie of een klooster of een Hervormde Gemeente, deel uitmakend van het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap.

Uit de grote vrijheid en zelfstandigheid van de kerken om te beslissen over haar eigen inrichting vloeide de vrijheid voort om zelfstandige onderdelen te hebben of in te stellen. Ze waren vrij om een deel van haar organisatie burgerrechtelijk op zichzelf te laten staan en een eigen rechtsbevoegdheid te laten bezitten. Als maar het bestaan van zo’n zelfstandig onderdeel, de organisatie ervan en de toedeling van bevoegdheden in de kerkinrichting duidelijk vastgelegd waren.

Zo konden dus niet alleen het Rooms-Katholieke Kerkgenootschap en de Nederlandse Hervormde Kerk via wettige vertegenwoordigers optreden in het burgerlijk rechtsverkeer, maar ook een parochie, een klooster of een plaatselijke gemeente.3

 

2. Een typisch gereformeerd probleem

Voor de rechtspositie van de Gereformeerde Kerken in Nederland, sinds de Vereniging van 1892 onder die naam bekend, waren de bestaande wetgeving en jurisprudentie op één punt enigszins problematisch.

Voor haar kerkinrichting nam men immers in het gereformeerde kerkrecht, vooral sinds de Doleantie van 1886, de zelfstandige plaatselijke kerk als uitgangspunt. Onder het hervormde kerkgenootschap waren die kerken ‘zelfstandig onderdeel’ van het landelijk geheel en hadden ze als zódanig rechtspersoonlijkheid. Maar de gereformeerden wezen de landskerk-gedachte af als collegialistisch. Ze kozen voor een kerkverband, dat een confederatie is, een complex van zelfstandige kerken.

Dat riep voor notarissen en rechters en dus ook voor de kerken bepaalde vragen op. Op welke manier was nu een plaatselijke Gereformeerde Kerk rechtspersoon? Was ze te beschouwen als een zelfstandig onderdeel net als bij de hervormden? Dat zou in strijd zijn met de specifiek gereformeerde opvattingen. Maar hoe zat het dan wel? Hier en daar leidde dat soms tot problemen en strubbelingen.

Daar kwam nog een andere vraag bij. Konden de kerken in het gereformeerde kerkverband ook gezamenlijke bezittingen hebben, zoals voor de theologische opleiding of de zending? In de praktijk was dat het geval. Maar op welke naam moesten zulke goederen geregistreerd worden? En welke instantie was bevoegd om in het burgerlijk rechtsverkeer voor de gezamenlijke kerken op te treden?


3. J. Schokking, Historisch-juridische schets van de Wet van den 10den september 1853, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, Leiden 1894. W.J.A.J. Duynstee en C. Punt, Praeadviezen over het rechtskarakter en de vertegenwoordiging van kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen, Den Haag 1935. J. Roeleveld, ‘Gereformeerde kerken in het privaatrecht’, in: Dienst. Maandblad voor ouderlingen en diakenen van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 9 (1958), 81-151, onder dezelfde titel ook separaat gepubliceerd (Zeist 1958). S.C. den Dekker-van Bijsterveld, De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten, Zwolle 1988, m.n. 236vv.

|179|

Interessant is hier het rapport van de staatscommissie, onder het ministerie-Ruijs de Beerenbrouck bij Koninklijk Besluit van 16 april 1921 No. 144 ingesteld ‘voor de regeling der rechtspositie van de kerkgenootschappen’. De commissie stond onder voorzitterschap van mr. A. Anema, hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Uit gereformeerde kring maakten verder jhr. mr. dr. A.F. de Savornin Lohman en prof. dr. H.H. Kuyper er deel van uit.

De commissie moest zich onder andere bezighouden met de vraag: zijn kerkgenootschappen ook bevoegd om in onderling verband gezamenlijk op te treden in het rechtsverkeer?

Sommige leden vonden dit zo vanzelfsprekend, dat er geen speciale wetsvoorziening voor hoefde te komen. Het vloeide volgens hen voort uit de vrijheid van organisatie die de kerken onder de Wet van 1853 hadden. De meerderheid vond het beter om dit door een wetsartikel volkomen buiten twijfel te stellen en zo alle moeilijkheden de pas af te snijden.

De commissie beschouwde elk van de uit de Hervormde Kerk getreden plaatselijke gemeenten (‘kerkelijke corporaties’) juridisch gezien als een ‘kerkgenootschap’ in de zin van de wet. In een door de commissie-Anema ingediend voorstel voor een herziene wet op de kerkgenootschappen luidde art. 4 als volgt: ‘Ons bekende kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdeelen bezitten van rechtswege rechtspersoonlijkheid’. En art. 5 bepaalde dan: ‘De kerkgenootschappen zijn bevoegd om te zamen in onderling verband op te treden’.

Daarmee had men in de sfeer van het privaatrecht rechtspersoonlijkheid geconstateerd voor drie categorieën in een kerkelijke organisatie: het kerkgenootschap, het zelfstandig onderdeel en het samenwerkingsverband.

De staatscommissie bood op 6 mei 1922 haar rapport aan Hare Majesteit Koningin Wilhelmina aan. Tot een herziening van de Wet van 1853 is het echter in die jaren niet gekomen. De boven omschreven opvattingen werden dus voorlopig niet in wetgeving van overheidswege vastgelegd.4

Zodoende bleef de kwestie van de rechtspersoonlijkheid van een samenwerkingsverband van kerken discussie oproepen. Ze werd vooral acuut toen dr. J.G. Geelkerken te Amsterdam-Zuid in 1926 met een aantal medestanders de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband vormde. Op enkele tientallen plaatsen in Nederland ontstond een gereformeerde ‘tegenkerk’.

Dat bepaalde echter de Gereformeerde Kerken bij eventuele risico’s die men liep ten aanzien van bezittingen van de plaatselijke kerken. Stel dat ergens de meerderheid van een kerkenraad besloot het kerkverband te verlaten en dat die kerk tegelijk het archief van de generale synode in bewaring had. Kon de synode haar boeken en bescheiden dan gerechtelijk opeisen?


4. Rapport, ontwerp van wet en memorie van toelichting met bijlage der Koningin aangeboden door de staatscommissie voor de regeling der rechtspositie van de kerkgenootschappen, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 16 april 1927, No. 144, ’s-Gravenhage 1922.

|180|

 

3. Een vochtige kluis en wat er uit voortkwam

Heel concreet kwam de kwestie in geding ter tafel bij de generale synode van de Gereformeerde Kerken in september 1927 te Groningen. Als gewoonlijk lag daar een rapport van de archiefbewarende kerk van Amsterdam. De synodale archieven lagen in Amsterdam gedeponeerd in een kluis in de bekende Keizersgrachtkerk. Die kluis was daar in 1913 voor 325 gulden aangebracht op kosten van de synode. Ds. T. Ferwerda fungeerde als archivaris.

De kwaliteit van de ‘eigen kluis der kerken’ viel helaas tegen. De archivalia lagen er wel brandvrij, maar niet vochtvrij. Op de synode van 1927 kwam ds. Ferwerda daarom met een voorstel tot verbetering. Aan de De Wittenkade in Amsterdam was onlangs de Nassaukerk gebouwd. De commissie van beheer had onder die kerk een grotere en betere kluis laten plaatsen, waar zelfs ruimte was gereserveerd om ter plekke archiefstukken te raadplegen. Als de synode nu de oude kluis in eigendom aan de kerk van Amsterdam overdroeg, zou de commissie van beheer als tegenprestatie vier goede archiefkasten leveren. En dan kon de synode voortaan voor 100 gulden per jaar een flink deel van de kluis in de Nassaukerk huren.

Synode-commissie II vond dit een prima oplossing. En ze had ook over de verdere procedure nagedacht. De gezamenlijke kerken zouden een contract met de kerk van Amsterdam moeten sluiten waarin de wederzijdse rechten en plichten waren geregeld.

Hier stuitte men echter op een juridische moeilijkheid. Kon de synode eigenlijk wel een rechtsgeldige overeenkomst sluiten voor de overdracht van eigendom en voor de beoogde huur-constructie?

Op dit punt gekomen raadpleegde de commissie ‘zeer terloops’ een bekende gereformeerde jurist. Hij zag voor zo’n contract ‘geen weg geopend’. Voorlopig kon daar dus niets van komen. Men zou moeten volstaan met een overeenkomst tussen de synode en de kerk van Amsterdam die alleen kerkrechtelijk geldigheid leek te hebben.

Dit bevredigde de commissie echter niet. En dat was in de context van 1927 goed te begrijpen. Op verschillende plaatsen in het land werden immers in die tijd processen voor de wereldlijke rechter gevoerd, waarbij een Gereformeerde Kerk in Hersteld Verband en een Gereformeerde Kerk elkaar het recht op de kerkelijke goederen betwistten.

Stel nu eens, dat de generaal-synodale archieven gedeponeerd lagen in de kluis van een kerk die bij een scheuring het kerkverband verliet. Konden de gezamenlijke kerken via haar synode dan een weigerachtige archiefbewarende kerk met behulp van de wereldlijke rechter dwingen de archieven over te dragen?

De geraadpleegde jurist meende kennelijk dat zoiets niet kon. Op advies van de commissie besloot de synode daarom wel akkoord te gaan met de door ds. Ferwerda en de Amsterdamse commissie van beheer voorgestelde oplossing, maar ze machtigde vervolgens haar moderamen om verder ‘te onderzoeken, of er plaats is voor het sluiten van een contract met de kerk van Amsterdam inzake het archief’. Men moest dan op de synode van 1930 met een rapport en eventueel een concept-contract komen.

De kwestie in geding was hier dus: kunnen de gezamenlijke kerken eigenlijk wel zonder problemen in rechte optreden ter bescherming en zekerstelling van haar eigendommen? Hebben zij rechtspersoonlijkheid?

|181|

Het antwoord op die vraag was niet alleen voor de archieven van belang, maar ook voor ander gemeenschappelijk kerkelijk bezit, zoals de gebouwen van de Theologische School in Kampen en de zendingskas en de terreinen en gebouwen van de zending in Indië!5

 

4. Een archiefstichting?

De ex-moderamenleden van 1927 wonnen over het gestelde probleem advies in van de Amsterdamse jurist mr. G.H.A. Grosheide. Hij had diverse kerken ook als raadsman gediend in de verwikkelingen na de besluiten van de synode van Assen 1926. Grosheide adviseerde het archief niet langer aan één kerk in bewaring te geven, maar een archiefstichting te vormen. Die zou dan rechtspersoonlijkheid hebben. De bestuurders dienden benoemd te worden door de generale synode.

In deze geest legden de deputaten (rapporteur was dr. K. Dijk) een voorstel op tafel bij de synode van Arnhem die eind augustus 1930 werd geopend. Een door Grosheide opgestelde concept-stichtingsacte voegden ze er als bijlage bij.6

Opvallend was de aandacht die de synode van 1930 aan de kwestie besteedde. Op woensdag 27 augustus vond er een ‘brede bespreking’ plaats.

In eerste instantie meende synode-commissie II (rapporteur prof. dr. T. Hoekstra), dat men in het spoor moest gaan dat door Grosheide en het ex-moderamen was gewezen. Maar dit ontmoette in de synode nogal wat verzet. Het inbrengen van het bezit van de gezamenlijke kerken in een stichting was een novum. En bood het eigenlijk wel meer zekerheid dan bewaring door een plaatselijke kerk?

Bovendien vond men de stelling dat de gezamenlijke kerken geen rechtspersoonlijkheid hadden, helemaal nog niet zo plausibel. Het moest maar eens meer algemeen uitgezocht worden. Aldus werd besloten. Er werd een ‘zwaar’ deputaatschap voor deze zaak benoemd: prof. dr. H. Bouwman, ds. J.L. Schouten, ds. W. Breukelaar, ds. D. Pol, dr. K. Dijk, mr. G.H.A. Grosheide en prof. mr. A. Anema. Hun opdracht was: ‘a. een onderzoek ter bevoegder plaatse in te stellen aangaande de rechtspersoonlijkheid van de gezamenlijke gereformeerde kerken in Nederland; b. indien het resultaat van dit onderzoek naar hun oordeel niet bevredigend is, maatregelen te ontwerpen, waardoor het eigendomsrecht van de bezittingen der gezamenlijke gereformeerde kerken in Nederland juridisch gewaarborgd is en zooveel mogelijk moeilijkheden bij een eventueel schisma kunnen worden vermeden’.7


5. Acta GKN 1917 art. 93, 94 en bijl. LXII en LXIII (236-237). Acta GKN 1927 art. 249 en bijl. CXLV en CL XVI (248-250).
6. Acta GKN 1930 art. 111 en 117 en bijl. XXXIX en XL (235-236). De concept-acte is bewaard in de archieven van de generale synoden (Rijksarchief in Utrecht) onder inv.nr. 488.
7. Verslag in De Reformatie, 29 aug. 1930. De Standaard, donderdag 28 aug. 1930, Tweede Blad, noemt de leden van de synode die aan de discussie deelnamen: de predikanten Fernhout, Breukelaar, Van Andel en Van Es en de professoren Lindeboom en Hepp.

|182|

 

5. Het rapport van 1933 over de rechtspersoonlijkheid

Het in 1930 benoemde deputaatschap leverde een uitvoerig vertrouwelijk rapport voor de generale synode van Middelburg die bijeen was in augustus-september 1933. Ik geef van het betoog in het rapport een wat bredere samenvatting.8

De rechtspersoonlijkheid van de plaatselijke kerk staat volgens de deputaten wel vast. Maar daaruit volgt nog volstrekt niet dat de kerken gemeenschappelijk ook rechtspersoonlijkheid bezitten. Wel hebben zowel de kerken als de autoriteiten sinds tal van jaren gehandeld alsof dit het geval was, bijvoorbeeld ten aanzien van de Theologische School en enkele zendingsscholen op Java. Nooit is ook de koninklijke machtiging voor het aanvaarden van legaten voor School en zending geweigerd. Hetzelfde gold voor bezittingen van een classicaal of particulier-synodaal verband.

Maar ‘indien het eigendomsrecht der gezamenlijke Kerken op hare stoffelijke bezittingen eens bestreden werd, zou het zeer de vraag zijn of de rechter de gezamenlijke Kerken als rechtspersoon zou erkennen.’

De kerken zoals ze samenleven in haar kerkverband hebben ‘van haar bestaan als eenheid tot nu toe nooit aan de Regeering kennis gegeven en staan ook als zoodanig niet bekend’. Bij een procedure zouden ze zich ook niet op een kerkorde-artikel kunnen beroepen, waaruit bleek dat ze in de diverse vormen van kerkverband ‘blijvende eenheden vormen, die rechtspersoonlijkheid hebben’.

Bovendien is het juridisch niet in orde en zelfs riskant, dat de onroerende goederen staan ingeschreven ten name van de deputaten en niet van de gezamenlijke kerken zelf.

Daarom menen de deputaten, dat niet mag worden aangenomen, dat de kerken gemeenschappelijk rechtspersoonlijkheid bezitten en dat haar bezittingen dus wel voldoende zeker gesteld zouden zijn. Ze zien het als hun taak om een betere zekerstelling voor te bereiden. Hoe is het eigendomsrecht van gezamenlijke eigendommen juridisch te waarborgen?9

 

6. Geen stichting of vereniging

Is het een oplossing om stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen in de zin der wet op te richten? In theorie zou deze constructie wel mogelijk zijn. Maar de deputaten hebben er volgens hun rapport van 1933 grote bezwaren tegen.

‘Vooreerst zit er iets scheefs in, dat de gezamenlijke Kerken, die zelf wezenlijk eigenaresse zijn van hare stoffelijke bezittingen en daarover het volle zeggenschap hebben, eene stichting in het leven zouden moeten roepen, ten einde een optreden


8. Voorzitter van deputaten was dr. K. Dijk en ds. W. Breukelaar was rapporteur. Men vergaderde voor het eerst op 19 januari 1932, Doordat het rapport (22 gedrukte pagina’s) geheim was heeft het minder bekendheid gekregen dan het wel verdiende.
9. Rapport inzake de zekerstelling van het eigendomsrecht der stoffelijke bezittingen van de gezamenlijke Gereformeerde Kerken in Nederland enz., 1-3.

|183|

in rechte mogelijk te maken.’ Het is wel een uitweg uit de moeite, ‘maar koninklijk is deze uitweg niet’. De kerken zouden dan in dit opzicht onder de voogdij komen van zulke stichtingen, ook al waren die door haarzelf gecreëerd.

Bovendien zouden de kerken in classicale en synodale verbanden even zovele stichtingen in het leven moeten roepen. ‘Er zullen dan tal van stichtingen moeten worden opgericht, wat tot moeite aanleiding kan geven.’

En dan is er nog een derde bezwaar. Stelt men het beheer in handen van een stichting, dan is het gevaar niet denkbeeldig, dat bij een schisma de goederen toch nog weer in ongewenste handen komen.10

Daarom kiezen de deputaten een andere koers. Volgens hen is het de aangewezen weg ‘aan de gezamenlijke Kerken in Classicaal, Particulier synodaal en Generaal synodaal verband, rechtspersoonlijkheid te verzekeren, indien dit zoowel principieel als practisch mogelijk blijkt’.

Het onderzoek daarnaar heeft twee kanten, een kerkrechtelijke en een burgerrechtelijke.

 

7. De kerkrechtelijke kant van de zaak

De primaire kerkrechtelijke vraag is, of de gezamenlijke kerken krachtens het kerkverband ‘zulk eene federale eenheid vormen, die ook bestaat als de Kerken niet in meerdere vergadering bijeen zijn’. De deputaten leveren een uitvoerig betoog daarover, vooral met gebruikmaking van artikelen en adviezen van prof. dr. H.H. Kuyper.

De kerkorde spreekt zich in dezen niet rechtstreeks uit. Wel ligt achter de bepalingen over deputaten in art. 49 en over kerkvisitatie in art. 44 de gedachte ‘dat de Kerken gemeenschappelijke belangen hebben, die behartigd moeten worden ook als zij niet in meerdere vergadering bijeen zijn’. Daaruit volgt dan ‘dat de band, die de Kerken in kerkverband vereent, een blijvend karakter heeft’.

Sinds 1834 en vooral 1886 is wel eens zoveel nadruk gelegd op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, dat men de betekenis van het kerkverband uit het oog verloor. Toch zijn de kerken niet vrij om elk op zichzelf te blijven staan. Er is een recht en roeping tot samenleven in een kerkverband. Dat vloeit rechtstreeks voort uit het wezen van de kerk. Zij moet haar wezenlijke wereldwijde eenheid in haar Hoofd Christus ook concreet in een breder kerkelijk samenleven tot openbaring brengen.

Met beroep op de Schrift, o.a. op Handelingen 15, tonen de deputaten aan, dat voor het welzijn van de kerken een meerdere vergadering beslist noodzakelijk is. Maar vormen de kerken krachtens hun ressortaal verband een eenheid die ook kan optreden, al is men niet in vergadering bijeen?

Het rapport wijst er op, dat het woord ‘ekklesia’ in het Nieuwe Testament meer dan eens voorkomt als aanduiding van gezamenlijke kerken. De gedachte dat ze met elkaar één zijn is aan de Schrift dus niet vreemd. Zo komt ze ook voor in diverse gereformeerde


10. Rapport inzake de zekerstelling van het eigendomsrecht der stoffelijke bezittingen van de gezamenlijke gereformeerde Kerken in Nederland enz., 3-4.

|184|

belijdenisgeschriften, kerkordes en synode-uitspraken. Vooral in Frankrijk en Schotland worden de gezamenlijke kerken als een blijvende eenheid beschouwd. De deputaten wijzen ook op het hoofdstuk over de kerk in de Synopsis en op uitspraken van à Marck, Turretinus, Vitringa, Maresius, Van Mastricht en vooral Voetius.

Van Voetius wordt geciteerd dat z.i. de eenheid van de kerken voortduurt, hetzij er synode wordt gehouden of niet. Hij noemt de plaatselijke kerken ook leden van hetzelfde lichaam.11

Daarmee is voor de kerkrechtelijke kant de kernvraag beantwoord: ‘dat, volgens hetgeen de H.S. ons leert, de Geref. Kerken steeds hebben erkend en door de Gereformeerde theologen vrijwel algemeen is uitgesproken, de plaatselijke Kerken met elkander een blijvende eenheid vormen, die met gezag kan optreden’.

Aan de zelfstandigheid, rechten en vrijheid van de plaatselijke kerken mag echter volgens het rapport niet tekort worden gedaan. Nooit mag het kerkverband zich rechten aanmatigen over de goederen van een plaatselijke kerk. Met die restrictie komt aan de onderscheiden gemeenschappen in classicaal, particulier-synodaal en generaal-synodaal verband het recht toe ‘stoffelijke goederen als eigendommen gemeenschappelijk te bezitten, deze te beheeren en daarvoor in rechte op te komen’.12

 

8. De burgerrechtelijke kant van de zaak

Het rapport is over de burgerrechtelijke zijde van de zaak aanzienlijk korter dan over de kerkrechtelijke. De gezamenlijke kerken kunnen in principe wel in haar ressortale verbanden als rechtspersonen in de zin van de wet optreden. Maar dan moeten ze in die verbanden ook metterdaad zelfstandige eenheden vormen. En bovendien moet het bestaan van zulke ‘zelfstandige eenheden’ in de kerkorde duidelijk worden vastgelegd. ‘Zelfstandige eenheid’ is hier de centrale term.

Een eenvoudige administratieve kennisgeving aan de regering achten de deputaten niet genoeg. De burgerlijke rechter of een andere bevoegde autoriteit zou dat in een voorkomend geval onvoldoende kunnen vinden. Die kijkt immers vooral naar de kerkorde als geldende kerkelijke wet.

Er moet daarom naar het oordeel van de deputaten een nieuw artikel in de kerkorde worden opgenomen. Dat kan zich beperken tot de stoffelijke aangelegenheden, maar moet ‘het bestaan, het doel, de taak en de bevoegdheid dier zelfstandige eenheden’ duidelijk uitspreken. Dan is het eigendomsrecht van gezamenlijke bezittingen juridisch gewaarborgd en worden moeilijkheden bij een eventueel schisma vermeden.

Voor het nieuwe kerkorde-artikel leveren de deputaten de volgende concept-tekst:


11. Daarin is Voetius volgens de deputaten overigens niet helemaal consistent. Want op andere plaatsen lijkt hij de blijvende eenheid van de kerken in kerkverband te ontkennen ten gunste van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk.
12. Rapport inzake de zekerstelling van het eigendomsrecht der stoffelijke bezittingen van de gezamenlijke Gereformeerde Kerken in Nederland enz., 4-16.

|185|

‘De Kerken, die in Classes, Particuliere synodes en Generale synode samenkomen, vormen te zamen even zoovele zelfstandige eenheden, wier doel, taak en bevoegdheid, onverminderd de bevoegdheden, die voor de gezamenlijke Kerken in Classicaal, Particulier synodaal of Generaal synodaal verband uit de overige artikelen der K.O. voortvloeien, beperkt zijn tot stoffelijke aangelegenheden, die aan die Kerken onderscheidenlijk in Classicaal, Particulier synodaal of Generaal synodaal verband gemeen zijn.

De eenheden in de vorige alinea bedoeld worden in en buiten rechte vertegenwoordigd door deputaten, die door de onderscheiden Classicale, Particulier synodale en Generale synodale vergaderingen voor de verschillende stoffelijke aangelegenheden worden benoemd, geïnstrueerd en ontslagen en in al hunne handelingen door hun instructie zijn gebonden.’

De deputaten geven ook advies over de praktische uitwerking van een en ander. Voor het voorgestelde artikel zou een plaats in de kerkorde moeten worden gemaakt door de bestaande artikelen 51 (over het verband met de Indische kerken) en 52 (over de zending) samen te voegen tot één artikel 52 en dan het nieuwe artikel tot nummer 51 te maken.

De kerken moeten vervolgens aan de regering kennis geven van de wijziging in de kerkorde. Ook moeten de ressorten die stoffelijke goederen in eigendom hebben, deputaten aanwijzen voor de vertegenwoordiging. Om te voorkomen dat ze teveel macht krijgen wordt er voorgesteld hen deugdelijk te instrueren. Een concept-instructie wordt als bijlage bij het rapport gevoegd.

Tenslotte zullen de aanwezige stoffelijke goederen die gezamenlijk bezit zijn, moeten worden ingeschreven op naam van de eenheid die eigenaresse is. De Theologische School in Kampen en de zendingsscholen op Java bijvoorbeeld kunnen worden overgeschreven op naam van de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland.13

 

9. Behandeling ter synode van 1933

Het deputatenrapport over de ‘zekerstelling’ werd ter synode van 1933 voor preadvies toevertrouwd aan commissie IV. Zij wees prof. dr. J. Ridderbos als rapporteur aan. De commissie distantieerde zich nadrukkelijk van een deel van het deputaten-betoog over het kerkverband. Hier was de echo te horen van de discussies over het karakter van het kerkverband die sinds 1926 in de Gereformeerde Kerken werden gevoerd.14


13. Rapport inzake de zekerstelling van het eigendomsrecht der stoffelijke bezittingen van de gezamenlijke Gereformeerde Kerken in Nederland enz., 16-19.
14. Zie over deze discussies: D. Deddens, ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland: een bond van kerken, geen kerk’, in D. Deddens en M. te Velde (red.), Vereniging in wederkeer. Opstellen over

|186|

De kritiek van de commissie richtte zich tegen de gedachte, dat de plaatselijke kerken met elkaar een blijvende eenheid zouden vormen, die met gezag kan optreden, en tegen de stelling, dat ‘deze blijvende eenheid ook kerk kan heeten in den institutairen zin des woords’.

De commissie had daar ernstige bezwaren tegen. Ze wilde niet ontkennen, dat men van ‘de Gereformeerde Kerk’ als eenheid kon spreken ‘in abstract-ideëelen zin’. Maar dat is iets heel anders dan wanneer men dit doet ‘in dien concreet-reëelen zin, waarmede we het op het terrein van het kerkrecht te doen hebben’. Op dit concreet-reële terrein weet het gereformeerde kerkrecht slechts van plaatselijke kerken. Daarnaast weet ze ook wel van een kerkverband, maar nooit in die zin, dat de vele kerken kerkrechtelijk min of meer tot één kerk zouden samensmelten.

Dat betekende niet, dat daarmee de uiteindelijke voorstellen van de deputaten moesten komen te vervallen. Men had immers voor de juridische zekerstelling enkel dit nodig, dat de verschillende groepen van kerken konden optreden als vermogensrechtelijke eenheden, In overleg met twee van de deputaten heeft de commissie een zodanige formulering gevonden, dat in het kerkorde-artikel alleen dit, en dan ook niet meer dan dit, wordt uitgedrukt.15

Om het speciaal karakter van het artikel te laten uitkomen zou het onder een afzonderlijk hoofd moeten staan: ‘Van de stoffelijke aangelegenheden, aan de kerken gemeen’. En dan kun het een plaats krijgen als art. 51 in het tweede deel van de kerkorde (over het kerkverband) of als art. 84, voorafgaand aan de drie slotartikelen. In het laatste geval werd uiteraard de afstand tot de bekritiseerde redeneringen over het kerkverband nog meer geaccentueerd.

Verder gaf de commissie nog een precisering van de tenaamstelling van de goederen. De vermogensrechtelijke eenheden moesten niet aangeduid worden als bijvoorbeeld ‘de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken’. Ook niet als ‘Het Generaal Verband van de Gereformeerde Kerken in Nederland’ c.q. ‘Het Verband Zeeland’ of ‘Het Verband Middelburg van Gereformeerde Kerken’. De naamgeving moest zijn: ‘de Gereformeerde Kerken in Nederland’, respectievelijk ‘de Gereformeerde Kerken in het ressort Zeeland’ casu quo ‘de Gereformeerde Kerken van de classis Middelburg’ enzovoorts.

De synode behandelde de zaak op dinsdag 5 september 1933. Ze deed dat in comité. Ook het gedrukte deputatenrapport droeg het opschrift ‘GEHEIM’. De reden daarvan wordt niet genoemd. Waarschijnlijk wilde men naar buiten toe geen weet hebben van onzekerheden rond eigendomsrechten. Iemand die kwaad wilde zou daar immers misbruik van kunnen maken.

De synode volgde zonder veel debat het spoor van Ridderbos en commissie IV. De tekst van het nieuwe kerkorde-artikel ging als volgt luiden:


de Vereniging van 1892, Barneveld 1992, 45-59. Een summier overzicht van de kwestie eveneens door D. Deddens, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen 1992².
15. Aanvankelijk wilde de commissie de zaak naar het te continueren deputaatschap laten terugverwijzen voor nadere bestudering met het oog op de volgende synode.

|187|

‘De kerken, die in classes, particuliere synodes en generale synode samenkomen, vormen tezamen even zoovele vermogensrechtelijke eenheden ten aanzien van de stoffelijke aangelegenheden, die haar onderscheidenlijk in classicaal, particulier-synodaal en generaal-synodaal verband gemeen zijn. Deze eenheden worden in en buiten rechte vertegenwoordigd zoowel door de respectieve classicale, particulier-synodale en generaal-synodale vergaderingen, als door deputaten, die door deze vergaderingen worden benoemd, geinstrueerd en ontslagen en in al hun handelingen door hun instructie zijn gebonden.’

Na enige discussie besloot de synode tot plaatsing als art. 84 onder het opschrift: ‘Van de stoffelijke aangelegenheden, aan de Kerken gemeen’. Tevens werd na wijziging van het deputaten-concept een model-instructie voor beherende deputaatschappen vastgesteld. Over de tenaamstelling deed de synode geen expliciete uitspraak.

Aan de regering zou van de wijziging van de kerkorde mededeling worden gedaan. Via mr. Grosheide werd vooraf nog nadere informatie ingewonnen bij de ministers van justitie en van financiën. Op 8 september waren de antwoorden binnen. De minister van financiën zegde toe, dat van de acte van overschrijving der goederen van de Gereformeerde Kerken in Nederland geen registratie-kosten zouden worden geheven. De minister van justitie liet weten, dat de ontworpen regeling hem in overeenstemming leek met de publiek- en privaatrechtelijke positie van de kerkgenootschappen naar Nederlands recht.

Tenslotte werden ds. W. Breukelaar, mr. G.H.A. Grosheide en prof. dr. H.H. Kuyper benoemd als deputaten om waar nodig verder advies te geven over de zekerstelling van de bezittingen van gezamenlijke kerken.16

 

10. Strekking van artikel 84

Het is goed om even nader in te gaan op de strekking van art. 84. Welke betekenis heeft dit artikel voor de rechtspersoonlijkheid? Hoe verhoudt die zich tot de wetgeving en de benadering van de kant van de overheid?

Het is goed om er op te letten dat niet de overheid de rechtspersoonlijkheid verleent. Rechtspersoonlijkheid is iets dat er in meekomt wanneer zich in de samenleving een ‘zedelijk lichaam’ ontwikkelt. Zo’n corporatie organiseert zich in een vastere vorm en gaat optreden in de samenleving, ook in het burgerlijk rechtsverkeer. Daarmee vormt zich in principe een rechtspersoon. Die rechtspersoonlijkheid moet echter vervolgens nog wel van overheidswege erkend worden.

De overheid stelt vanouds voor de erkenning als rechtspersoon bepaalde eisen. Een rechtspersoon moet immers op controleerbare en betrouwbare wijze aan het rechtsverkeer


16. Acta GKN 1933 art. 265 en 269 en bijl. LXX (308-309). Acta van de comité-zittingen art. 28. Het rapport van de deputaten en de stukken van de commissie bevinden zich in de archieven van de generale synoden (Rijksarchief in Utrecht) onder inv.nr. 523.

|188|

deelnemen. Een belangrijke eis is daarbij, dat duidelijk is wie tot burgerrechtelijk verplichtende handelingen bevoegd is.

Een koster bijvoorbeeld kan een kerkgebouw aan iemand proberen te verkopen. Hoe kan de aspirant-koper weten, dat de man daartoe niet bevoegd is? Voor dergelijke kwesties zijn nadere regelingen nodig. De overheid heeft voor de diverse rechtspersonen (vereniging, stichting, vennootschap) regels vastgelegd. Alleen voor kerkgenootschappen heeft ze dat niet gedaan.

Kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen zijn rechtspersonen sui generis. Ze worden in grote mate vrij gelaten in de wijze waarop ze hun deelname aan het rechtsverkeer willen organiseren. Twee dingen moeten echter wèl aan de autoriteiten duidelijk kunnen worden gemaakt.

Het eerste is, dat uit de kerkinrichting en/of regelingen moet blijken, dat een kerkgenootschap of zelfstandig onderdeel of een bepaalde groep plaatselijke kerken bestaat en op wil treden als afzonderlijk rechtssubject. Het tweede is, dat geregeld moet zijn, wie er wettig bevoegd zijn om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.17

Aan deze twee vereisten is in 1933 door de Gereformeerde Kerken door de formulering van het nieuwe art. 84 voldaan. Tegelijk is hier in 1933 een belangrijke intern-kerkelijke beslissing genomen. In de besluitvorming over art. 84 is te zien, dat de Gereformeerde Kerken de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk niet zó ver hebben willen doortrekken, dat ze niet van een gezamenlijk kerkelijk bezit en een gezamenlijk burgerrechtelijk optreden wilden weten.

Het kerkverband had naar gereformeerd kerkrecht een confederatief karakter. Dat was op dit gebied de winst van de Doleantie. Maar dat sloot niet uit, dat de kerken toch voor langere tijd het bestaan van permanent durende gezamenlijke rechten en verplichtingen hebben aanvaard.18

 

11. Een proefproces in ’s-Hertogenbosch

Na de gereformeerde synode van 1933 werd art. 84 in eerste instantie alleen gebruikt voor het overschrijven ten hypotheekkantore van nieuw verworven onroerend goed. Voor de overschrijving en verbeterde tenaamstelling van bestaande eigendommen achtten de advies-deputaten het noodzakelijk om nog grotere zekerheid te verkrijgen over de civielrechtelijke consequenties van het nieuwe artikel.

De minister van financiën had nogmaals vrijstelling van registratierecht toegezegd. Maar ministeriële uitspraken binden de bevoegde rechter niet. Zou ook de

17. Zie bijv. C. Asser en W.C.L. van der Grinten, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht II. vertegenwoordiging en rechtspersoon, Zwolle 19917, 188-204.
18. J. Roeleveld, ‘Gereformeerde kerken in het privaatrecht’, 137-141 besprak art. 84 KO en betoogde, dat het artikel ‘de uitsluitende strekking [had] gezamenlijke eigendommen van kerken tot haar zelfstandige onderdelen te verklaren’. Mijns inziens klopt dat niet met het betoog van de staatscommissie-Anema die in 1922 een samenwerkingsverband van kerken reeds als aparte categorie met rechtspersoonlijkheid noemde in de concept-wet in art. 5 Evenmin blijkt uit de wordingsgeschiedenis van art. 84 de bedoeling om gezamenlijk bezittingen als zelfstandige onderdelen te beschouwen.

|189|

burgerlijke rechter de rechtspersoonlijkheid van de in art. 84 bedoelde lichamen erkennen?

De deputaten besloten om in een proef-procedure een beslissing van de Hoge Raad uit te lokken. De kerk van Eindhoven stelde zich daarvoor beschikbaar. De zaak werd als volgt opgezet. De classis ’s-Hertogenbosch gaf onverschuldigd aan de kerk te Eindhoven een bedrag van 450 gulden. Naderhand vorderde de classis dit bedrag met rente en kosten terug.

Eindhoven weigerde de terugbetalingen voerde als verweer aan, dat de classis geen rechtspersoonlijkheid bezat en dus niet in rechte kon optreden. De zaak werd aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof in ’s-Hertogenbosch.

Toen de generale synode in augustus 1936 in Amsterdam bijeenkwam, was er nog geen uitspraak. Daarom werd het deputaatschap gecontinueerd, met dank voor zijn ‘veelvuldigen en zeer omzichtigen arbeid’. Voorlopig bleef als advies van deputaten nog gelden, dat de kerken met overschrijving van goederen zouden wachten tot de uitspraak van de Hoge Raad bekend was.19

In een zitting van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 2 juni 1936 werden wederzijds de pleidooien gehouden, voor de kerk van Eindhoven door mr. W.J. van Dijk en voor de classis door mr. J.J.A. van der Putt.

Beide partijen waren het er wel over eens, dat voor rechtspersoonlijkheid een ‘blijvende toestand’ en een ‘blijvende eenheid’ vereist waren. Voor een rechtsgeldig optreden in het burgerlijk rechtsverkeer is immers nodig, dat de handelende partijen ook op lange termijn wettelijk aanspreekbaar zijn. Of gezamenlijke gereformeerde kerken als een blijvende eenheid konden optreden, zou uit het kerkrecht moeten blijken.

Mr. Van Dijk, pleitend namens de kerk van Eindhoven verweet de classis synodaal hiërarchisme en collegialisme, omdat ze de eenheid van kerken in het kerkverband verdedigde. Hij betoogde, dat een rechtspersoon in het privaatrecht een zelfstandig subject moet zijn. Daartoe moeten eventuele zelfstandige participanten in een rechtspersoon zodanig opgaan in het geheel, dat de betrekkingen van de gezamenlijke delen niet als relaties van de delen worden beschouwd, maar als relaties van het geheel. Dat vereist de vorming van een eenheid waarbij de delen opgaan in het geheel. Zo’n eenheid kon de classis volgens het gereformeerde kerkrecht niet zijn.

Het grote bezwaar van Eindhoven tegen het nieuwe artikel 84 was, dat de zelfstandige kerken ten aanzien van de stoffelijke aangelegenheden gemaakt werden tot een deel van het geheel. Dat kon de eerste stap zijn op het hellend vlak naar een collegialisme, dat alle macht aan de plaatselijke kerk ontneemt. Via een maatregel voor het burgerlijk recht dreigde hier volgens Eindhoven het gereformeerde presbyteriale kerkrecht te worden uitgehold.

Het pleidooi van mr. Van der Putt namens de classis Den Bosch typeerde de Eindhovense redenering als ‘independentistisch’. Plaatselijke gereformeerde kerken zijn wel zelfstandig, maar die zelfstandigheid is niet absoluut. Ze wordt beperkt zodra kerken zich samenvoegen in een kerkverband.


19. Acta GKN 1936 art. 197 en bijl. XLIII (243-244).

|190|

Uit onder meer art. 36 (zeggenschap), 44 (kerkvisitatie) en 49 KO (deputaten die optreden voor diverse taken) blijkt, dat bijvoorbeeld de classis tussen twee classicale vergaderingen wel degelijk een bestaande eenheid, een corporatie is. Deze gedachte is heel goed verenigbaar met de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, die ten volle wordt geëerbiedigd, maar niet absoluut is.

Daarom kunnen de kerken in de classis volgens het pleidooi van Van der Putt heel goed samen een rechtspersoon vormen. Juridisch gezien voldoet de classis bovendien ook aan de vereisten voor een rechtspersoon: realiteit, een afgescheiden vermogen, een doel en een organisatie. Ze heeft een plaats van vestiging (Den Bosch) en een adres (de kerk aldaar, de ‘adresvoerende kerk’).

Op 5 juli 1937 deed het Gerechtshof uitspraak. De kerk van Eindhoven werd in het gelijk gesteld en de vordering van de classis afgewezen.

In de uitspraak van het Hof draait het vooral om de vraag, of het beroep van de classis op het nieuwe artikel 84 KO terecht is. Het was de bedoeling van de Gereformeerde Kerken om daarmee aan de in classes en synodes bijeenkomende kerken rechtspersoonlijkheid te geven. Maar heeft men met het bewuste artikel het doel bereikt?

Het Hof meent van niet. Art. 84 is het enige dat hier uitsluitsel kan geven. Volgens andere artikelen van de kerkorde wordt met ‘classis’ niets anders aangeduid dan een bijeenkomst van kerken.

Nu bedoelt art. 84 wel rechtspersoonlijkheid te creëren of te constateren. Maar het bestaan van een rechtspersoon kan niet worden aangenomen zonder een orgaan, bestemd om die doorlopend in en buiten rechte te vertegenwoordigen. De classicale vergadering, die zelf geen rechtspersoonlijkheid bezit, kan niet als vertegenwoordigend orgaan optreden. Zij komt immers slechts op ongezette tijden bijeen.

Maar kunnen deputaten van de classis haar dan niet wettig vertegenwoordigen? Ook dat wordt door het Hof ontkend. De deputaten treden namelijk slechts in naam van de classis op wanneer de classis niet in vergadering bijeen is, omdat ze aan de classis onderworpen zijn. Van doorlopende vertegenwoordiging is dan ook geen sprake. Hoogstens is er een telkens onderbroken vertegenwoordiging door deputaten.

Daarmee acht het Hof bewezen dat de classis niet de vereiste realiteit heeft. Bovendien zijn er ook nog andere bezwaren. De classis heeft geen werkelijke plaats van vestiging. En ze heeft ook geen eigen vermogen. Al met al reden genoeg voor het Hof om te concluderen, dat het doel dat de kerken met art. 84 KO beoogden, niet is bereikt.

Daarom wordt de vordering van de classis ’s-Hertogenbosch aan het adres van de kerk te Eindhoven afgewezen.20

Het valt op, dat het Hof zich in de gronden voor zijn vonnis niet heeft begeven in de beoordeling van de kerkrechtelijke vragen die in de pleidooien centraal stonden. Het liet de aard van het kerkverband buiten beschouwing. Men keek alleen naar de aanwezigheid van een acceptabel orgaan dat de classiskerken kon vertegenwoordigen.


20. Diverse stukken in het archief van het Provinciaal Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1930-1939 inv.nr. 161 sub 2391 (Rijksarchief in Noord-Brabant). Rechters in deze zaak waren de mrs. Vliegenthart (president), Van Schuylenburch en De Norée tot Babberich (raadsheren). De uitspraak is gepubliceerd in Nederlandsche Jurisprudentie 1938 onder No. 153.

|191|

 

12. De uitspraak van de Hoge Raad

De classis ’s-Hertogenbosch ging zoals afgesproken in hoger beroep en wel direct bij de Hoge Raad. Van de wederzijdse pleidooien heb ik geen tekst of verslag kunnen terugvinden. Wel is uit de uitspraak iets bekend over de voornaamste argumenten van de classis ’s-Hertogenbosch.

Een belangrijk punt in de verdediging namens de classis was, dat de rechter de kerkelijke regeling van art. 84 had te aanvaarden zoals zij luidde en die niet op grond van toegevoegde eisen terzijde mocht stellen. Artikel 1 van de Wet van 1853 liet in combinatie met art. 1690 BW de kerken immers volstrekte vrijheid om de inrichting en het bestuur van haar instellingen naar eigen inzicht te regelen.

De Hoge Raad deed uitspraak op 13 mei 1938. Ze was gebaseerd op een aantal belangrijke overwegingen:

‘dat in dezen stand van het geding vaststaat, dat de gereformeerde kerken in Nederland in dier voege georganiseerd zijn, dat zich vereenigingen van zelve rechtspersoonlijkheid bezittende kerken onder de naam van classis gevormd hebben mede ten einde als eenheden aan het rechtsverkeer deel te nemen;

dat de wet van 22 April 1855 Stbl. 32 aan het optreden als rechtspersoon door zoodanige classis geen belemmering in de weg legt, daar de vrijheid, die de wet van 10 September 1853 Stbl. 102 aan de kerkgenootschappen verzekert om alles, wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in eigen boezem betreft, te regelen, medebrengt, dat genoemde wet van 1855 ten aanzien van de kerkgenootschappen niet van toepassing is;

dat derhalve de vraag, of de onder den naam van classis gevormde vereeniging van gereformeerde kerken overeenkomstig haar bestemming vermag op te treden als rechtspersoon, moet worden beantwoord naar hetgeen het gemeene recht daaromtrent inhoudt;

dat zoodanige groep van rechtspersonen valt onder de vereenigingen, welke artikel 1690 Burgerlijk Wetboek als zedelijke lichamen erkent, die ingevolge artikel 1691 evenals natuurlijke personen aan het burgerlijk rechtsverkeer kunnen deelnemen;

dat mitsdien de classes der gereformeerde kerken in Nederland aan deze wettelijke bepalingen de hoedanigheid van rechtspersoon ontleenen.’21


21. In deze zaak (No. 7348) werd de classis vertegenwoordigd door mr. A.E.J. Nysingh en de kerk te Eindhoven door mr. P.J. de Kanter. Als raadsheren traden op de heren jhr. Feith, Vitringa, Fick, Nypels en Meckmann. Als waarnemend Procureur-Generaal trad op de raadsheer Kirberger. De ➝

|192|

Via een communiqué werd de uitspraak door de deputaten aan de kerken en aan de pers bekend gemaakt. Zij trokken uit de uitspraak van de Hoge Raad de conclusie, dat voortaan niet alleen de classes, maar ook de kerken in particulier-synodaal en generaal-synodaal verband als rechtspersonen in de rechtspraak zouden worden erkend. Men moest daarbij zorgen voor een goede instructie van deputaten en voor een adres waarheen stukken konden worden verstuurd.

Mocht iemand menen, dat het woord ‘vereeniging’ in het arrest zich niet met het gereformeerde kerkrecht verdroeg, dan kon hij gerust zijn. De Hoge Raad gebruikte die term hier niet in kerkrechtelijke zin, maar in de heel ruime en ongebruikelijke zin waarin die in art. 1690 BW voorkomt. Aldus de deputaten.22

 

13. Effectuering van art. 84 na de uitspraak van de Hoge Raad

Het nieuwe artikel 84 kon nu definitief z’n effect krijgen. In augustus 1939 kwam in Sneek de generale synode bijeen. Het deputaatschap zekerstelling rapporteerde hier over het proefproces en over enkele verstrekte adviezen.

De synode sloot zich bij hun conclusie aan. Men kon nu overgaan tot het overschrijven van onroerende goederen ten name van de diverse rechtspersonen naar art. 84 KO. Als gewenste tenaamstelling noemden de deputaten: ‘de Gereformeerde Kerken in Nederland in generaal synodaal verband’ of ‘de Gereformeerde Kerken in particulier synodaal verband in het ressort (van) Noord-Brabant’ enzovoorts.

Men vroeg van de minister van financiën na de synode nog een schriftelijke bevestiging inzake vrijstelling van registratierecht bij de overgang van de goederen. In november 1939 werd die verkregen. Er zou geen schenkingsrecht of registratierecht worden geheven.

In april 1940 keurde de voortgezette synode nog eens een afzonderlijke verklaring goed, waarbij de curatoren werden gemachtigd om de Theologische Hogeschool conform art. 84 in en buiten rechte te vertegenwoordigen.23


➝ uitspraak werd gepubliceerd in Nederlandsche Jurisprudentie 1939 onder No. 247, voorzien van commentaar door mr. Paul Scholten.
22. Het communiqué in Acta GKN 1939 bijl. XXllb (183-185). Er komt de zinsnede in voor, ‘dat ook de particuliere en de generale synode als rechtspersonen in de rechtspraak zullen worden aangemerkt’. Deze formulering bevat een onnauwkeurigheid die dikwijls in deze materie is te signaleren. In hun latere rapport (ibidem, bijl. XXlla) formuleerden de deputaten correcter: ‘dat (...) ook de kerken in particulier synodaal verband en in generaal synodaal verband rechtspersoonlijkheid bezitten’. Het is van groot belang, dat de kerken zelf in dit soort zaken zuiver formuleren. De eigenlijke rechtspersoon is niet de classis/synode en evenmin een deputaatschap, maar het betreffende collectivum van samenwerkende kerken.
23. Acta GKN 1939 art. 145 en bijl. XXXIIa en XXIIb 1181-185). Acta GKN 1940-1943 art. 329, 75.5 en 848 en bijl. LXXII (165). In art. 848 wordt de zaak niet helemaal correct uitgedrukt. Eigenlijk had er moeten staan: ‘om de gezamenlijke kerken in zaken m.b.t. de Theologische Hogeschool (...) te vertegenwoordigen’. Verder melden de curatoren in hun rapport, dat ze onderzoek hebben gedaan naar de tenaamstelling van de gebouwen van de Hogeschool. Ze bleken in het kadaster geregistreerd op naam van ‘De Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gevestigd te Kampen’. Zie Acta GKN 1939 bijl. XLVa (m.n. 248-249).

|193|

Nog eenmaal kwam de zaak van de zekerstelling op een synode ter sprake. De deputaten H.H. Kuyper en G.H.A. Grosheide konden aan de generale synode van Utrecht in 1943 melden, dat ze weinig werk meer hadden. Men had hen alleen nog geraadpleegd over onroerend goed, dat vroeger op naam stond van de ‘Stichting voor de Evangelisatie in den Zuid-Oosthoek van Friesland’, maar dat nu kon worden overgebracht op naam van ‘de classis Heerenveen der Gereformeerde Kerken in Nederland’.

Langzamerhand begon het spoor van het nieuwe art. 84 zich in te slijpen. De principes van het artikel hadden bekendheid gekregen. Over de toepassing bestond voldoende duidelijkheid. Het deputaatschap hoefde niet te worden gecontinueerd. Aldus het besluit van de synode.24

 

14. Kritiek van J. Ridderbos op Joh. Jansen

De gereformeerde predikant Joh. Jansen was auteur van een Korte verklaring van de kerkenordening, in eerste druk verschenen bij Kok in Kampen in 1923. Toen van deze bekende en veel geraadpleegde verklaring in 1937 een tweede druk verscheen, werd daarin uiteraard het nieuwe artikel 84 opgenomen en door Jansen van uitleg en commentaar voorzien.

Dit leidde tot een interessante reactie van de Kamper hoogleraar dr. J. Ridderbos. Hij maakte in een recensie van Jansens boek in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift van februari 1938 bezwaar tegen Jansens betoog over art. 84. In directe aansluiting bij het deputatenrapport van 1933 noemde Jansen als een van de kerkrechtelijke gronden onder art. 84 het feit, dat in de Schrift met het woord ekklèsia in het enkelvoud niet alleen de plaatselijke kerk kan worden aangeduid, maar ook wel ‘een eenheid van meerdere plaatselijke kerken (unio ecclesiarum)’. Dit met verwijzing naar 1 Korintiërs 10: 32; Matteüs 16: 18; Efeziërs 3: 10, 5: 23; 1 Korintiërs 12: 28; Kolossenzen 1: 18 en 1 Timoteüs 3: 15.

Ridderbos was daar niet gelukkig mee. Als rapporteur ter synode van 1933 was hij nauw bij de formulering van art. 84 betrokken geweest. Hij achtte het onjuist om de idee van een (min of meer) algemene kerk bij dit artikel ter sprake te brengen. De bewoordingen van art. 84 laten deze kwestie er juist geheel buiten. Er wordt gesproken over ‘vermogensrechtelijke eenheden’. ‘Het is duidelijk, dat de theologische vraag, of en in hoeverre die kerken ook eene innerlijke eenheid zijn, die met den naam “kerk” kan worden aangeduid, hiermede uitgeschakeld is; immers ook personen of corporaties, die op zichzelf geen eenheid vormen, kunnen zich tot een vermogensrechtelijke eenheid aaneensluiten.’

Ridderbos vermeldde daarbij, dat deze formule door de synode van 1933 opzettelijk zo gekozen was. Ze beperkte zich tot wat voor het beoogde doel nodig was. Wilden de kerken naast de idee van de plaatselijke kerk ook de idee van een algemene kerk in de kerkorde hebben, dan zou dat niet en passant bij een kwestie als de veiligstelling


24. Acta GKN 1943-1945 art. 136. bijl. XXXII (280-281).

|194|

van gemeenschappelijke goederen moeten gebeuren. Conclusie van Ridderbos: art. 84 is zeer beslist niet op de idee van een algemene kerk gebaseerd. Het gaat hier over vermogensrechtelijke eenheden, niet over geestelijke eenheid.25

Er is mij geen reactie van Jansen op deze kritiek bekend. In de derde druk van zijn Korte verklaring uit 1952 is de besproken passage ongewijzigd gebleven. Jansen liet het bij een overname van de argumenten uit het deputatenrapport van 1933 en verwerkte niet de corrigerende beperking die het rapport-Ridderbos ter synode gegeven had.

Des te meer is het van belang om deze kanttekeningen van Ridderbos aan de vergetelheid te ontrukken. Hier blijkt immers dat de gedachte als zou artikel 84 in het kader staan van een collegialistisch-hiërarchische ontwikkeling in het gereformeerde kerkrecht, in tegenspraak is met de feiten.

 

15. Artikel 84 overgenomen door de Christelijke Gereformeerde Kerken

In de Christelijke Gereformeerde Kerken lijkt men met belangstelling de gang van zaken in de Gereformeerde Kerken op het punt van de zekerstelling en de rechtspersoonlijkheid te hebben gevolgd. De generale synode van Apeldoorn 1941 besloot een deputaatschap te benoemen ‘tot onderzoek van de rechtspositie der Kerk ten opzichte van erflatingen en gemeenschappelijke kerkelijke goederen’. Prof. J.J. van der Schuit en de predikanten H. Janssen en J. Jongeleen werden als zodanig aangewezen.26

De deputaten brachten een rapport uit aan de generale synode van Apeldoorn in 1944. Ze signaleerden een lacune in het christelijke gereformeerde kerkrecht. Vóór 1892 stonden de gezamenlijke ‘afgescheiden’ kerken als een totaliteit onder de naam Christelijke Gereformeerde Kerk bij de regering bekend. Door met name de intrekking van het zogenaamde Reglement van 1869 waren het echter sinds 1892 ‘alom plaatselijke kerken geworden, die haar zelfstandige rechtspersoonlijkheid kunnen handhaven’. Als gevolg daarvan ontbrak een goede regeling voor gezamenlijke bezittingen.

Bij een erflating kon zoiets problemen opleveren. Als iemand bijvoorbeeld testamentair een som gelds vermaakte aan ‘de Christelijke Gereformeerde Kerk ten behoeve van de zending’ kon dat legaat door andere erfgenamen worden bestreden, omdat een Christelijke Gereformeerde Kerk zonder nader adres niet bij de regering bekend was. De regering kende alleen plaatselijke christelijke gereformeerde kerken.

Over dit risico hadden de deputaten in november 1941 het advies ingewonnen van mr. G.H.A. Grosheide, die in een dergelijke problematiek ook de Gereformeerde


25. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 39 (1938), 100-104. In zijn recensie nam Ridderbos ook enigszins afstand van Jansens aansluiting bij M. Bouwman. Deze had in zijn dissertatie Voetius over het gezag der synoden (Amsterdam 1937) o.m. als opinie van Voelius doorgegeven, dat meerdere vergaderingen het recht hebben om in te grijpen in de zaken van mindere in geval van wanbestuur. Vgl. hierboven n. 14.
26. Acta CGK 1941 art. 96. Gegevens over precieze aanleiding en achtergrond van dit besluit ontbreken.

|195|

Kerken had geadviseerd. Op zijn aanraden had prof. Van der Schuit in een brief van december 1941 aan de kerkeraden geschreven, dat het in afwachting van een synodale beslissing voorlopig de beste vorm was om te legateren aan de plaatselijke kerk ten behoeve van een nader aangewezen doel. Alleen wanneer een kerk bij een schisma het kerkverband verliet zou dit problemen kunnen geven. De deputaten stelden aan de synode voor deze vorm te fiatteren.

De deputaten hadden zich vervolgens beraden op een verdere oplossing van het probleem. Zouden de bestaande classicale, provinciale of generale ‘complexen van kerken’ als vermogensrechtelijke subjecten kunnen optreden?

Op dit punt gaven de deputaten een kort verslag van de maatregelen die de Gereformeerde Kerken sinds 1933 hadden genomen. Ze stelden voor zich hier bij aan te sluiten en een nieuw artikel 84 in de kerkorde op te nemen met dezelfde inhoud als dat van de Gereformeerde Kerken. Bij testamentaire beschikkingen zou dan de formule bijvoorbeeld moeten zijn: ‘Aan de Christelijke Gereformeerde Kerken in generaal-synodaal verband ten behoeve van haar Theologische School’ of ‘… ten behoeve van haar Generale Zendingskas’.

De synode ging akkoord met de voorlopige formulering voor erflatingen en achtte ook het verdere betoog over het optreden van de gezamenlijke kerken in het rechtsverkeer juridisch juist. De deputaten werden gecontinueerd om de definitieve plaatsing van een nieuw artikel in de kerkorde voor te bereiden.27

Ter synode van Utrecht 1947 werd de zaak definitief geregeld. Het nieuwe artikel 84, letterlijk uit de gereformeerde kerkorde overgenomen, kreeg in de nieuwe editie van de christelijke gereformeerde kerkorde een plaats. De deputaten Van der Schuit, Janssen en Jongeleen werden onder dank gedechargeerd.28

 

16. Effectuering in de Christelijke Gereformeerde Kerken

Over de toepassing van art. 84 KO is in de Christelijke Gereformeerde Kerken na 1947 slechts nu en dan iets te doen geweest. Niet altijd zijn daarbij de zaken juridisch en kerkrechtelijk juist geformuleerd. Het is daarom nuttig enkele relevante momenten in de kerkelijke besluitvorming even na te gaan.

De generale synode van 1965-1966 besloot voor de Theologische Hogeschool naast het curatorium een apart deputaatschap te benoemen voor de behartiging van de materiële belangen. Deze deputaten financieel stelden in hun rapport aan de synode van 1968-1969 hun juridische positie aan de orde. Ze schreven daarover:

‘De vraag is op de vorige synode aan de orde geweest of het inbrengen van de middelen van de Hogeschool in een stichting aanbeveling zou verdienen, omdat daardoor de Hogeschool een eigen rechtspersoon zou zijn. Deputaten merken echter het


27. Acta CGK 1944 art. 28 en bijl. VI.
28. Acta CGK 1947 art. 61, 115 en bijl. XXXVII.

|196|

volgende op: De kerken in hun geheel functioneren als rechtspersoon gedurende de zittingsperiode van de generale synode. Maar de door de generale synode benoemde en geïnstrueerde deputaten functioneren eveneens als rechtspersoon krachtens art. 84 K.O. Aangezien dit laatste in de praktijk wel eens vragen oproept b.v. bij de afwikkeling van erfstellingen en legaten die aan de een of andere kas vermaakt zijn en b.v. bij het tekenen van formulieren voor de banken, de Postcheque en Girodienst e.d., zou de generale synode er, zij het ten overvloede goed aan doen in de Acta van de synode een verklaring op te nemen dat de in art. 84 K.O. bedoelde deputaten inderdaad bevoegd zijn rechtshandelingen te verrichten voorzover zij daartoe geïnstrueerd zijn. Dit houdt o.m. in dat het Curatorium der Theologische Hogeschool en ook de Deputaten Financieel deze bevoegdheid bezitten. De vraag van het in leven roepen van een stichting als in de eerste zin bedoeld is derhalve naar de mening van deputaten niet urgent.’

In hoofdzaak namen de deputaten hier een juist standpunt in. Er was voor de gezamenlijke kerken inderdaad niet een stichting nodig om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen, want de kerken hadden die al. De intentie daartoe was in art. 84 KO vastgelegd. En de wijze van vertegenwoordiging was daar geregeld.

Toch was de uitwerking en formulering van een en ander in de geciteerde passage niet geheel correct. Niet alleen gedurende de zittingen van een synode functioneren de gezamenlijke kerken immers als rechtspersoon, maar ze vormen volgens art. 84 een eenheid met rechtspersoonlijkheid, zonder dat dit van een temporele beperking is voorzien. Ze zijn dus rechtspersoon ook gedurende de uren en dagen en jaren, dat er geen synodezitting is.

Verder zijn het dan ook niet de benoemde en geïnstrueerde deputaten die tussen twee synodes als (een andere) rechtspersoon functioneren. Zij zijn niet de rechtspersoon, maar ze vertegenwoordigen de rechtspersoon. De rechtspersoon zelf wordt gevormd door de gezamenlijke kerken.

Intussen nam de synode de suggestie van de deputaten in essentie over en legde ze in de Acta nog eens uitdrukkelijk vast: ‘dat de in art. 84 KO bedoelde deputaten inderdaad bevoegd zijn rechtshandelingen te verrichten, voorzover zij daartoe geïnstrueerd zijn’. Alle deputaten kregen het consigne op dit punt nog eens hun instructie te bekijken en eventuele aanpassingen voor te stellen. In het verlengde van deze besluitvorming kreeg art. 84 in het christelijke gereformeerde kerkrecht zijn vaste plaats.29

 

17. Artikel 84 in het ‘synodaal-gereformeerde’ kerkrecht

We gaan nu van de Christelijke Gereformeerde Kerken naar de ‘synodale’ Gereformeerde Kerken. Daar heeft men bij een herziening van de kerkorde in 1958 in hoofdzaak


29. Acta CGK 1968-1969 art. 97 en 102, bijl. XXXV (186).

|197|

het oude art. 84 KO overgenomen, nu als art. 105. Met enkele redactionele wijzigingen ging het als volgt luiden:

‘1. De kerken, die in de verschillende meerdere vergaderingen bijeenkomen, vormen tezamen even zovele vermogensrechtelijke eenheden ten aanzien van de stoffelijke aangelegenheden, die haar respectievelijk binnen het ressort van een classis, van een particuliere synode en van de generale synode gemeen zijn.
2. Deze eenheden worden in en buiten rechte vertegenwoordigd zowel door de verschillende meerdere vergaderingen als door de deputaten, die door deze vergaderingen benoemd, geïnstrueerd en ontslagen worden en die in al hun handelingen door hun instructie gebonden zijn.’

De synode die dit artikel in april 1958 vaststelde besloot tevens een art. 105a op te nemen van de volgende inhoud: ‘Bij het in leven roepen van nieuwe of het deelnemen aan bestaande stichtingen zullen de vergaderingen der kerk zich gedragen naar de daarvoor door de generale synode gegeven richtlijnen’. Deze bepaling bedoelde het oprichten van stichtingen aan banden te leggen.30

Ter generale synode van 1966 besloot men tot herformulering van de kerkordeartikelen over ‘Stoffelijke aangelegenheden en vertegenwoordiging’. Het oorspronkelijke artikel 84 uit 1933 (= 105 uit 1957) werd vereenvoudigd door alles samen te vatten in de term rechtspersoonlijkheid. In gewijzigde vorm is het thans art. 100 van de kerkorde. De eerste vier leden ervan luiden als volgt:

‘1. De in een meerdere vergadering bijeenkomende kerken vormen een lichaam dat rechtspersoonlijkheid heeft.
2. De rechtspersoon wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd, hetzij door de praeses en scriba van de vergadering, hetzij door de praeses en scriba van de door de vergadering terzake benoemde deputaten.
3. De rechtspersoon kan ook vertegenwoordigd worden door één of meer personen, door de vergadering of de deputaten daartoe aangewezen.
4. Iedere meerdere vergadering zal de nodige voorzieningen treffen voor een zorgvuldig beheer van de stoffelijke aangelegenheden welke aan de kerken binnen haar ressorten gemeen zijn.’

De formulering ‘vormen een lichaam dat rechtspersoonlijkheid heeft’ tendeert meer in collegialistische richting dan de oude formule ‘vormen (...) vermogensrechtelijke eenheden’. Dit lijkt een gevolg te zijn van een wijziging in de opvattingen over het


30. Acta GKNs 1957-1958 art. 362 en 466. De richtlijnen in de thans geldende redactie in: Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland vastgesteld door de generale synode van Assen (1957) met de door volgende synoden daarin aangebrachte wijzigingen, aangevuld met uitvoeringsbepalingen. Uitgave 1993, Kampen 1993, 194-198.

|198|

kerkverband. De ‘synodale’ Gereformeerde Kerken zien de meerdere vergaderingen als bekleed met ‘kerkelijk gezag, haar door Christus verleend’ (art. 27 en 28 KO).

Behalve het geciteerde art. 100 hebben de synodaal-gereformeerde kerken een aparte bepaling in hun kerkorde opgenomen over het functioneren van een zelfstandig onderdeel.

In het huidige art. 102 KO staat:

‘1. De generale synode kan vaststellen dat een door haar in het leven geroepen instelling rechtspersoonlijkheid heeft.
2. Deze rechtspersoon wordt bestuurd door deputaten, die door de generale synode worden benoemd en handelen volgens een door de generale synode te geven instructie.
3. Deze rechtspersoon wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door de praeses en de scriba van de in lid 2 genoemde deputaten dan wel door één of meer andere personen, door deze deputaten daartoe aangewezen.’

De bedoeling van art. 102 is, dat door middel van een generaal-synodale uitspraak een bepaalde instelling als ‘zelfstandig onderdeel’ van de kerk(en) wordt aangewezen. Concreet heeft men dit het eerst gedaan voor het Zendingscentrum in 1966. Sindsdien zijn er echter geen andere zelfstandige onderdelen bij gekomen. Blijkbaar bieden de andere vormen van rechtspersoonlijkheid voldoende mogelijkheden.

Instellingen als de Theologische Universiteit in Kampen en het Dienstencentrum van de kerken in Leusden zijn geen zelfstandig onderdeel, maar staan onder het bestuur van deputaten van de generale synode. Als zodanig zijn de gezamenlijke Gereformeerde Kerken de rechtspersoon waarvan ze uitgaan. Een formule die men mijns inziens ook op het Zendingscentrum had kunnen toepassen.31

 

18. Artikel 84 in het ‘vrijgemaakt-gereformeerde’ kerkrecht

Merkwaardig is de ‘Wirkungsgeschichte’ van art. 84 in de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken sinds 1944. In de strijd die tot de Vrijmaking van 1944 leidde speelde de discussie over het gezag van de meerdere vergaderingen en over de aard van het kerkverband een belangrijke rol. De latere ‘vrijgemaakten’ verzetten zich tegen de kerkrechtelijke koerswijziging, het ‘nieuwe kerkrecht’ sinds 1926, waarin aan het kerkverband en aan de meerdere vergaderingen meer gezag werd toegekend dan voordien het geval was.

De gevolgen van die veranderde denkwijze hadden de vrijgemaakten in 1942 en volgende jaren ondervonden. Ze kwamen uit de kerkstrijd tevoorschijn met een diep


31. Acta GKNs 1966 art. 369. De nummering van de artikelen was in 1966: art. 97 over de rechtspersoonlijkheid van de in meerdere vergadering bijeenkomende kerken; art. 97a over het Zendingscentrum; art. 97b over het eventueel verlenen van rechtspersoonlijkheid aan andere door de kerken in het leven geroepen instellingen. Zie voor de uitleg D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen 1971, 340-345.

|199|

gewortelde vrees voor alles wat maar riekte naar synodale hiërarchie en centralistisch collegialisme.

Ze kochten en gebruikten sindsdien bijvoorbeeld ook niet de tweede of derde druk van joh. Jansens gezaghebbende Korte verklaring van de kerkenordening uit 1937 of 1952, maar liefst de eerste druk uit 1923, daterend van vóór de ommezwaai van 1926. Deze eerste druk (er verscheen zelfs een reprint van in 1976) werd aan de Theologische Hogeschool in Kampen gebruikt. Daar kwam uiteraard geen bespreking van het nieuwe artikel 84 in voor. In vrijgemaakte kring was zodoende de voorgeschiedenis en uitleg van dit artikel weinig bekend.

Dat had z’n weerslag op het functioneren van art. 84 in de vrijgemaakte kerken. In 1948 verscheen een Korte verklaring van de kerkenordening van de Enschedese vrijgemaakte predikanten H. Meulink en I. de Wolff. Zij vonden het bedenkelijk, dat in art. 84 de in federatief verband samenlevende kerken werden beschouwd als een blijvende éénheid. Dat deed hen te veel aan een collegiaal systeem denken, waarin de kerken in een classis samen een ‘classicale kerk’ vormen. En hun conclusie was: ‘Hoe nieuw ook, dit artikel moet op de helling, of geheel gesloopt’.32

Uit deze diep gewortelde vrees voor collegialisme is het te verklaren, dat de vrijgemaakte kerken art. 84 feitelijk ongebruikt lieten liggen. Op de synodes van 1952 en 1955 ging men er zelfs van uit, dat er een speciale stichting nodig was om in het burgerlijk rechtsverkeer voor de belangen van de Theologische Hogeschool te kunnen optreden. Daarom werd de in december 1944 in Groningen opgerichte ‘Stichting voor de financiële verzorging van de opleiding tot de Dienst des Woords in de Gereformeerde Kerken in Nederland’ door de kerken overgenomen en met generaal-synodale deputaten bemand.33

Bij de herziening van de kerkorde in de jaren 1972-1978 werd er — ondanks Meulink en De Wolff — door geen enkele kerk en evenmin door de deputaten bezwaar ingebracht tegen het oude art. 84. In iets gewijzigde vorm werd het in 1978 als art. 52 (nieuw) in de herziene kerkorde opgenomen. Het ging als volgt luiden:

‘De kerken worden voor het burgerlijk recht ten aanzien van vermogensrechtelijke aangelegenheden, die zij in classicaal, particulier-synodaal of generaal-synodaal verband gemeenschappelijk hebben, vertegenwoordigd door de respectieve classicale, particulier-synodale of generaal-synodale vergaderingen, of door deputaten die door deze vergaderingen worden benoemd, geïnstrueerd en ontslagen en die in al hun handelingen aan hun instructie gebonden zijn.’

In een rapport over de herziening van de kerkorde uit 1974 schreven de deputaten het volgende ter toelichting: ‘Art. 84 (oud) is vanwege het gebruik van de woorden


32. Ook in latere drukken bleef deze uitspraak staan. Zie H. Meulink en I. de Wolff, Korte verklaring van de kerkenordening, Enschede 19673, 125.
33. Acta GKNv 1945 art. 60. Acta GKNv 1946 art. 46. Acta GKNv 1948 art. 133. Acta GKNv 1951 art. 108, 135, 189. Acta GKNv 1952 art. 139. Acta GKNv 1955-1956 art. 234, 248, 401.

|200|

“vermogensrechtelijke eenheden” gewijzigd, om te voorkomen dat er associaties ontstaan die vreemd zijn aan het gereformeerde kerkrecht, met name ten aanzien van het kerkverband’.

Hieruit blijkt, dat er in de vrijgemaakte kerken tegen het principe van art. 84 (oud) als zodanig geen bezwaar bestond, maar dat men het alleen nog extra wilde afschermen tegen collegialistische gedachten-associaties. De term ‘eenheden’ is vervallen om te laten merken, dat een groep kerken niet mag worden beschouwd als ook zelf weer een (regionale of nationale) kerk met eigen ambtelijk gezag.

De twee zinnen van het oude art. 84 hadden, zoals we eerder zagen, een dubbele strekking: 1. kerkordelijk vastleggen, dat ook de in het kerkverband samenwerkende gereformeerde kerken kunnen optreden als afzonderlijk rechtssubject; 2. bepalen, door wie deze rechtspersonen wettig vertegenwoordigd worden.

In het nieuwe art. 52 van de kerkorde van 1978 is het eerste element na de wijziging alleen nog impliciet aanwezig. Dat ook groepen kerken krachtens gereformeerd kerkrecht rechtssubject kunnen zijn in het burgerrechtelijk verkeer, wordt niet meer expliciet gezegd. Alle nadruk ligt nu op het tweede element, dat van de wettige vertegenwoordiging. Het eerste element is daarmee echter niet vervallen. Een bepaling over vertegenwoordiging in het burgerlijk recht heeft immers alleen zin, als het om een rechtspersoon gaat.

Er werd nog een andere wijziging aangebracht. De vertegenwoordiging van de kerken werd in de herziene tekst niet meer toegewezen aan zowel de vergaderingen als de deputaten, maar aan de vergaderingen of de deputaten. Men wilde daarmee voorkomen, dat op een gegeven moment twee instanties tegelijk handelingsbevoegd zouden zijn: de meerdere vergadering en de deputaten. In de instructie van de deputaten zou een bepaling moeten worden opgenomen om dat te voorkomen.34

In de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken is er de laatste decennia een bezinning geweest over verschillende vragen op het snijpunt van kerkelijk en burgerlijk recht. Als vrucht daarvan sprak de generale synode van Spakenburg-Noord 1987 zich positief uit over een eventueel gebruik maken van zelfstandige onderdelen voor kerkelijke doeleinden. Verder besloot de generale synode van Berkel en Rodenrijs 1996 de stichting ter financiële verzorging van de predikantsopleiding te ontbinden, onder meer omdat er gezien art. 84 KO en Boek 2 art. 2 van het Burgerlijk Wetboek geen noodzaak tot het werken met zo’n stichting bestaat.35


34. Een meer taalkundige wijziging was de vervanging van de woorden ‘in en buiten rechte’ door ‘voor het burgerlijk recht’. Acta GKNv 1975 art. 379, 402-403, bijl. 3 (m.n. 294). Acta GKNv 1978 art. 204, 212 en bijl. 4 (m.n. 377).
35. Acta GKNv 1987 art. 76 en een belangrijk deputatenrapport in bijl. VI (340-348) van ds. Joh. Strating, mr. W. Loof en mr. D.A.C. Slump. Voor de beslissing van 1996 zij verwezen naar de t.z.t. te verschijnen Acta GKNv 1996.

|201|

 

19. Kerkverband en rechtspersoonlijkheid onder Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek

Aparte aandacht wil ik besteden aan de werking van art. 84 onder de gelding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek. Sinds 1947 is er door de Nederlandse overheid aan de totstandkoming van dit wetboek gewerkt. De Leidse jurist prof. mr. E.M. Meijers speelde daarin een belangrijke rol. Na vele ronden van voorbereiding en uitgebreide parlementaire behandeling werd met ingang van 1976 een nieuw Boek 2 BW van kracht.

In Boek 2 is het nieuwe Nederlandse rechtspersonenrecht geformuleerd. Voor wat de rechtspositie van de kerken betreft sluit het nauw aan bij de adviezen in het rapport van de staatscommissie-Anema uit 1922.

Art. 2 van Boek 2 luidde in de tekst van 1976 als volgt:

‘1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.’

In dit artikel komt de bijzondere positie uit, die de kerken in de Nederlandse samenleving hebben. Voor andere groeperingen en doelen geldt in het privaatrecht, dat men alleen met rechtspersoonlijkheid kan optreden in de samenleving, als men zich heeft georganiseerd in een vereniging, stichting of vennootschap. Die verplichting geldt voor kerkgenootschappen niet.

Gezien de gereformeerde opvatting over het kerkverband als een confederatie van zelfstandige kerken geldt elk van de plaatselijke Gereformeerde Kerken voor het burgerlijk recht als een ‘kerkgenootschap’ in de zin van het geciteerde art. 2. De plaatselijke Christelijke Gereformeerde Kerken bijvoorbeeld zijn dus voor het burgerlijk recht evenzovele ‘kerkgenootschappen’.36

Onder het nieuwe Burgerlijk Wetboek is de mogelijkheid van samenwerkende plaatselijke kerken om met rechtspersoonlijkheid op te treden niet beperkter dan onder het oude BW. Wat voorheen op dit gebied krachtens wetgeving en jurisprudentie algemeen aanvaard was, is nu expliciet vastgelegd.

Als we art. 2.2 BW in de redactie van 1976 en art. 84 KO in samenhang met elkaar lezen, dan is het duidelijk, dat de kerken met een gereformeerde kerkorde voor het te naam stellen van gebouwen, voor het ontvangen van legaten, voor het handhaven van auteursrechten of voor het in dienst nemen van personeel geen speciale stichting behoeven te creëren of in stand te houden. Zij kunnen direct aan het rechtsverkeer deelnemen via haar meerdere vergaderingen casu quo door gemachtigde deputaten.


36. De Christelijke Gereformeerde Kerken hebben in haar kerkorde geen artikel, waarin de vertegenwoordiging is geregeld. Wel heeft de generale synode van 1980 daarover een uitspraak gedaan. Een kerk kan zich laten vertegenwoordigen door twee of meer leden van de kerkenraad dan wel door twee of meer andere personen, in beide gevallen met schriftelijke machtiging van de volledige kerkenraad, dus inclusief de diakenen. Acta CGK 1980 art. 120.

|202|

Uit de concretiseringen die ik gaf — legaten, auteursrechten, personeel — kan men zien, dat de term ‘vermogensrechtelijk’ in art. 84 mijns inziens ruim mag worden opgevat. Hier is beslist niet alleen te denken aan het goederenrecht, maar ook aan bijvoorbeeld het terrein van het verbintenissenrecht.37

 

20. ‘Lichamen waarin zij zijn verenigd’

Voor wie het rapport en de concept-wet uit 1922 kent, is het opvallend, dat het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1976 niets formuleerde over de rechtspersoonlijkheid van kerken die in gezamenlijk verband optreden. Kennelijk is dat naderhand ook als een lacune gesignaleerd. Per 1 januari 1992 is namelijk een gewijzigde tekst van art. 2 Boek 2 BW van kracht geworden die als volgt luidt (met cursivering van wijzigingen):

‘1. Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing is geoorloofd, voorzover deze te verenigen is met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.’

Kerken met een gereformeerde kerkorde die in een classis, particuliere synode of generale synode samenkomen gelden naar art. 2.2 BW als een ‘lichaam’ waarin de ‘kerkgenootschappen’ (plaatselijke kerken) zijn verenigd.

Het woord ‘lichaam’ betekent hier niet een kerkrechtelijke eenheid in de collegialistische zin van het woord, met eigen ambtelijk gezag, een ‘landskerk’ of iets dergelijks. Het is een heel algemene en neutrale aanduiding. Anders gezegd, de kerken worden niet gedwongen om zichzelf als een collegialistische eenheid te beschouwen, maar worden slechts als één rechtspersoon ‘aangemerkt’.

Maar welke samenwerkingsverbanden van kerken kunnen als zo’n ‘lichaam’ gelden? De Memorie van Toelichting bevat hierover de volgende passage:


37. Naast de in noot 3 en 17 genoemde zijn ook de volgende publicaties over de rechtspositie van kerken, kerkelijke verbanden of stichtingen en over art. 2.2 BW van belang: F.J.W. Lowensteyn, Het rechtspersonenrecht, Arnhem 1978; I.M.M. Maeijer, Rechtspersonen, godsdienst en levensovertuiging, Amsterdam enz. 1986; L.C. van Drimmelen, ‘De vertegenwoordiging van kerkelijke rechtspersonen’, in: Met recht verenigd. Notariële en privaatrechtelijke opstellen, aangeboden aan prof. P.L. Dijk, Arnhem 1986, 159-172; L. Hardenberg, ‘Het eigen recht van de kerken. Een onderzoek naar herkomst en betekenis van art. 2 Boek 2 BW’, I-III, in: Weekblad voor privaatrecht, notariaat en registratie [WPNR], 111 (1980) Nr. 5518, 337-344, Vr. 5519, 353-358 en Nr. 5520, 369-373; F.T. Oldenhuis, ‘De positie van de “kerkelijke stichting” onder het nieuwe Tweede Boek van het BW’, in: WPNR, 110 (1979) Nr. 5486, 453-458; idem, ‘Kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen. Enkele opmerkingen over art. 2 Boek 2 Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw BW (zesde gedeelte)’, in: WPNR, 114 (1983) Nr. 5660, 457-463; idem, ‘Kerkgenootschappen en zelfstandige onderdelen’, in: WPNR, 119 (1988) Nr, 5865, 155.159; idem, ‘Kerkgenootschappen en privaatrecht’ I-II, in: WPNR, 119 (1988) Nr. 5869, 211-215 en Nr. 5870, 231-234.

|203|

‘… valt te bedenken, dat als protestantse kerkgenootschappen niet zelden de plaatselijke kerken moeten worden aangemerkt, die niet alleen zelfstandige afdelingen, zoals diakonieën, kunnen hebben, maar die zich bovendien in de regel in een regionaal verband, zoals een classis, of landelijk verband verenigen. Deze verbanden zijn in dat geval niet zelf kerkgenootschappen of onderdelen daarvan. Dat ook hieraan rechtspersoonlijkheid kan toekomen, blijkt uit H.R. 13 mei 1938, N.J. 1939, 247. Voor de mogelijkheid van het bezit van rechtspersoonlijkheid wordt vereist een lichaam waarin de kerkgenootschappen zijn verenigd, d.w.z. een nauw, kerkrechtelijk, verband. Een federatief verband of een samenwerking zoals in de Raad van Kerken, is daarvoor niet voldoende, wil men aan een zodanige samenwerking gestalte geven in een rechtspersoon, dan is men aangewezen op de normale vorm van vereniging of stichting.’38

De meerderheid van de Vaste Commissie voor justitie was van mening, ‘dat het vereiste van een nauw kerkrechtelijk verband niet moet worden gesteld, en dat met name de rechtspersoonlijkheid in de zin van het onderhavige artikel van een samenwerkingsverband als de Raad van Kerken niet kan worden ontkend. Zij had de indruk dat het in de wetstekst voorkomende begrip “lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd” niet zonder meer impliceert dat er sprake moet zijn van een nauw kerkrechtelijk verband.’39

De Minister stelde in zijn Memorie van Antwoord, ‘dat met het begrip “verenigd zijn in een lichaam” juist is bedoeld uit te drukken dat de deelnemende genootschappen zich daarin tot een eenheid hebben samengevoegd, hetgeen niet zo gemakkelijk kan worden gezegd van een federatie waarin het verband losser is. Ook hier zou een ruime interpretatie gevaar kunnen scheppen.’40

De meerderheid van de Vaste Commissie is voor dit oordeel van de Minister gezwicht en aanvaardde, dat er inderdaad 'een nauw kerkrechtelijk verband' werd vereist. De G.P.V.-fractie hield er echter bedenkingen tegen. Ze verwees naar de Wet van 1853 en het arrest van de Hoge Raad uit 1938 en betoogde, dat ‘het (...) primair het relevante kerkrecht [is] dat bepaalt hoe nauw het kerkrechtelijk verband dient te zijn wil er sprake zijn van een kerkgenootschap’. De fractie vond trouwens ook, dat de Raad van Kerken als een ‘Verbond van Kerken’ onder deze categorie moest worden gerekend.41


38. Invoeringswet boek 3-6 BW, aanpassing boek 1 en 2, Memorie van Toelichting in: Stukken Tweede Kamer, zitting 1982-1983 17 725 Nr. 3, 53. Vgl. ook C.J. van Zeben, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 2. Rechtspersonen, Deventer en Antwerpen 1963 en C.J. van Zeben en J.W. du Pon, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek Invoeringswet Boek 2. Rechtspersonen, Deventer 1977.
39. Invoeringswet boek 3-6 BW, aanpassing boek 1 en 2, Voorlopig Verslag van de Vaste Commissie voor justitie, Stukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985 17 725 Nr. 6, 10.
40. Invoeringswet boek 3-6 BW, aanpassing boek 1 en 2, Memorie van Antwoord, Stukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985 17 725 Nr. 7, 11. Over de Raad van Kerken merkt de Minister op: ‘dat deze geen aanspraak maakt op grond van de voorgestelde zinsnede, doch blijkens artikel 1 lid 7 van zijn statuten reeds op grond van de huidige wettekst, en wel als (zelfstandig) kerkgenootschap’.
41. Invoeringswet boek 3-6 BW, aanpassing boek 1 en 2, Eindverslag van de Vaste Commissie Justitie, Stukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987 17 725 Nr. 12, 6.

|204|

De Minister handhaafde in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag zijn opinie over het ‘nauw kerkrechtelijk verband’. De opvatting van de G.P.V.-fractie was daarmee volgens hem niet in tegenspraak. De kerken behouden hun vrijheid van inrichting. ‘Het gebruik dat van deze vrijheid wordt gemaakt, zal immers in het statuut van deze kerkgenootschappen, zoals hun gemeenschappelijke kerkorde, zijn vastgelegd. Indien daaruit volgt dat zulke kerkgenootschappen zich verenigen in een of meer lichamen, hebben die blijkens de voor artikel 2 (nieuw) voorgestelde tekst rechtspersoonlijkheid.’42

 

21. ‘Nauw kerkrechtelijk verband’?

De stellingname van de Minister verdient een nadere bespreking. Naar mijn oordeel is de eis van een ‘nauw kerkrechtelijk verband’ en is vooral de stelling, dat een ‘federatief verband’ niet voldoende is, niet goed te handhaven. Bij de aanvulling ‘lichamen waarin zij verenigd zijn’ is immers vooral aan kerken met een gereformeerde kerkorde gedacht. Dat blijkt wel uit de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 1938.

Deze kerken willen niet van één landelijk kerkgenootschap weten, maar werken samen in wat zij zelf vooral sinds 1886 noemen ‘een confederatief kerkverband’. De toevoeging ‘lichamen waarin zij verenigd zijn’ is kennelijk bedoeld om kerken met zo’n confederatieve band tegemoet te komen. Dan doet het wat vreemd aan om in de Memorie zonder nadere definitie en afgrenzing de stelling te lezen, dat een ‘federatief verband’ niet voldoende is, maar dat men zich tot een eenheid moet hebben samengevoegd.

Het lijkt er echter op, dat de Minister in laatste instantie zijn criteria nogal heeft verruimd. De omschrijving die in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag wordt gegeven van wat ‘nauw kerkrechtelijk verband’ is, komt hier op neer: de mogelijkheid of bevoegdheid om zich te verenigen in een samenwerkingsverband moet in het statuut of de kerkorde van een kerkgenootschap zijn verankerd. Beslissend is of het aangegane verband strookt met de eigen kerkinrichting. Dat is veel globaler geformuleerd dan de eis van een ‘nauw kerkrechtelijk verband’ en het onvoldoende verklaren van het ‘federatief verband’.

Toch is het geheel van de gebruikte omschrijvingen onbevredigend en er blijft onhelderheid. Het oorspronkelijk geformuleerde criterium is immers niet gecorrigeerd. Dat is mijns inziens voor de kerken niet aanvaardbaar. De kerken moeten vrijheid van


42. Invoeringswet boek 3-6 BW, aanpassing boek 1 en 2, Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Stukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988 17 725 Nr. 13, 7. Van de Raad van Kerken schreef de Minister, dat deze zichzelf presenteerde als kerkgenootschap op basis van het bestaande artikel 2. Hij voegde er aan toe: ‘Het ligt niet op mijn weg om te beoordelen, of dit beroep terecht is gedaan, noch om te voorspellen of de rechter er niet eventueel de voorkeur aan zal geven de rechtspersoonlijkheid van de Raad straks te doen steunen op de thans voorgestelde uitbreiding van de tekst’ (ibidem 8).

|205|

inrichting houden. Ze moeten ook in de vorm van een federatie met elkaar kunnen samenleven en aan het burgerlijk rechtsverkeer kunnen deelnemen.

Naar mijn mening kan zelfs bij een ‘lichte’ federatie van kerken de rechtspersoonlijkheid van het samenwerkingsverband zonder problemen erkend worden. Zo’n federatie vindt immers plaats op basis van de principes van bestaand kerkrecht. De overheid dient de kerken vrij te laten in de wijze waarop ze zo’n federatie willen inrichten. Inclusief de vrijheid om een minder nauwe band of federatie aan te gaan.

De overheid kan wel vergen dat de nieuwe rechtspersoon deugdelijk kerkrechtelijk is verankerd. Uit de kerkelijke besluitvorming moet duidelijk de wil van de betrokken kerken blijken om als een nieuw ‘lichaam’ samen op te treden, ook in het burgerlijk rechtsverkeer. Die gebleken wil moet voor de overheid voldoende zijn. En uiteraard moeten er wettige vertegenwoordigers zijn aangewezen. Maar meer kan de overheid niet vragen.43

 

22. Wanneer zijn deputaten-daden rechtsgeldig?

Bij de vertegenwoordiging stuiten we intussen wel op een probleem. Deputaten zijn uiteindelijk maar deputaten. Ze zijn in vermogensrechtelijke zaken handelingsbevoegd naar art. 84 KO, maar ze moeten nog wel periodiek rapporteren aan de meerdere vergadering als hun lastgeefster. Die vergadering beoordeelt hun doen en laten en verleent hun decharge. Eventueel kan ze een bepaalde handeling van de deputaten veroordelen.

Stel het geval, dat de deputaten financieel van de Theologische Universiteit in Apeldoorn besluiten tot aankoop van een pand voor huisvesting van studenten. Zij menen dat dit in de gegeven situatie in belangrijke mate het belang van de universiteit dient. Een van de deputaten is daar mordicus tegen. Volgens hem moeten de deputaten zich niet bezig houden met studenten-huisvesting. Hij besluit tegen de aankoop bezwaren in te dienen bij de eerstvolgende synode die over twee jaar wordt gehouden.

Hoe zit het hier met de rechtsgeldigheid van de aankoop? Als de deputaten voor het pand al een voorlopig koopcontract hebben getekend, kan een synode die handeling dan nog ongeldig verklaren?

In principe geldt dezelfde vraag bij alle optreden van deputaten in het burgerlijk rechtsverkeer. Wanneer zijn handelingen van deputaten definitief rechtsgeldig? Wanneer je zaken doet met de gezamenlijke kerken, ben je dan pas zeker van je zaak als de generale synode haar goedkeuring heeft verleend? Als dat zo is, zou de wederpartij altijd het risico lopen van ontbinding van een overeenkomst op termijn op last van de synode. Een deputaatschap is dan geen aantrekkelijke partner om zaken mee te doen!


43. Soms zijn er christelijke gemeenschappen die wel als rechtspersoon zouden kunnen functioneren, maar die het hebben van allerlei kerkrechtelijke bepalingen uit overtuiging afwijzen. Ik denk aan de zgn. basisgemeenten in de rooms-katholieke kerk en aan vrije gemeenten van evangelische signatuur. Zie de in n. 37 genoemde publicatie van Van Drimmelen, ‘De vertegenwoordiging van kerkelijke rechtspersonen’, 161. Hij onderscheidt zulke groeperingen als een aparte (niet in art. 2 2 BW genoemde) categorie.

|206|

Het antwoord op dergelijke vragen ligt mijns inziens in de slotwoorden van art. 84, dat de deputaten ‘in al hun handelingen door hun instructie zijn gebonden’.

Dat zegt allereerst iets in de richting van de deputaten. Ze zijn gemachtigd om in het burgerrechtelijk verkeer handelingen te verrichten die de kerken binden. Maar dan moeten ze zeer zorgvuldig handelen en niet buiten de grenzen van hun bevoegdheid gaan. Uit hun instructie moeten ze overtuigend voor zichzelf en anderen kunnen aantonen, dat ze tot een bepaalde handeling bevoegd zijn.

In de instructie moeten de zaken expliciet en helder zijn geformuleerd. De deputaten moeten gemachtigd worden tot het verrichten van alle rechtshandelingen die uit de hun gegeven opdrachten voortvloeien. Bij sommige deputaatschappen kan het gewenst zijn om rekening te houden met onvoorziene omstandigheden zoals de mogelijkheid om een unieke aankoop te doen.

Treedt nu een deputaatschap in het rechtsverkeer op, dan dienen de deputaten zelf aan de partij waarmee ze handelen en aan de betrokken notaris te tonen, dat de beoogde rechtshandeling binnen de termen van de instructie valt. Bij een kerkenraad is het voldoende als zijn gemachtigden een extract uit de kerkenraadsnotulen kunnen overleggen. Maar door een deputaatschap dient mijns inziens naast de tekst van het genomen besluit ook een kopie van de instructie te worden overgelegd, waaruit de bevoegdheid tot de betreffende handeling blijkt.

Een notaris die bij de uitvoering van een en ander betrokken is, zal er goed aan doen om de deputaten naar hun instructie en bevoegdheid te vragen. Hij ziet immers toe, dat mensen die met de gezamenlijke kerken zaken doen, dat op een juridisch betrouwbare wijze kunnen doen. Wanneer er twijfel bestaat, of deputaten wel op het door de synode voorgeschreven pad blijven, kan een notaris zijn medewerking weigeren.

Dan blijft nog de situatie over, dat een generale synode de handelingen van deputaten — al of niet op verzoek van één van hen — naderhand afkeurt.

Het geval kan zich voordoen, dat deputaten wel bevoegd zijn om een pand aan te kopen voor een bepaald doel, maar dat de synode het concrete gekochte pand om zijn ligging of prijs of om andere redenen heel ongeschikt acht.

In dit geval kan de synode wel een afkeuring uitspreken, maar dienen de gezamenlijke kerken de rechtsgevolgen van het deputatenwerk te accepteren. Anders zouden immers allen die met een deputaatschap zaken doen geen zekerheid hebben, voordat de handelingen van deputaten door de synode zijn goedgekeurd. Hetgeen tot onwerkbare toestanden leidt. En anderzijds zou het niet billijk zijn om derden schade te laten lijden als gevolg van onjuist handelen van kerkelijke deputaten.

 

23. Andere samenwerkingsverbanden dan classis, particuliere en generale synode

Er blijft voor de toepassing van art. 84 in de kerkelijke praktijk nog wel een belangrijke vraag over. Geldt het artikel ook voor samenwerkingsverbanden van kerken, die niet exact samenvallen met de omvang van een classis of een particulier-synodaal ressort?

|207|

Ik noem een concreet voorbeeld. Vier kerken uit een classis zetten samen een evangelisatieproject in een grote stad op. Ze huren een pand en stellen een betaalde evangelisatiemedewerker aan, die geen ambtsdrager is. Zijn die vier kerken in hun gezamenlijke arbeid dan een ‘lichaam’ dat rechtspersoonlijkheid bezit? En is daarmee de huur van het gebouw rechtsgeldig en de rechtspositie van de medewerker veilig?

Vroeger loste men dit op óf door de rechtsaspecten van de overige los te maken en in een speciale stichting onder te brengen óf door één van de vier kerken als deputaat-kerk voor dit soort zaken te laten optreden. Aan beide formules zijn allerlei nadelen verbonden.

Het is beter om gebruik te maken van de mogelijkheden die art. 2.2 BW en art. 84 KO bieden. Dan zijn in het geschetste geval twee oplossingen denkbaar.

In de eerste plaats kunnen de vier kerken haar samenwerkingsverband tot een zelfstandig onderdeel verklaren. Er dient dan een deugdelijk akkoord van samenwerking te zijn. Daarin moet onder meer staan, wie er bevoegd zijn tot zaken als het huren of kopen van een pand en het aanstellen en ontslaan van een medewerker. De kerken doen er goed aan hun akkoord en de stichting van een zelfstandig onderdeel door de classis te laten goedkeuren. Dat verstevigt de kerkrechtelijke status van het zelfstandig onderdeel.

Er laat zich ook een andere benadering denken. Art. 2.2 8W erkent de rechtspersoonlijkheid van ‘lichamen’ waarin kerken verenigd zijn. Dat is een ruime formulering, die méér opties openlaat dan alleen het verenigd zijn in de in de kerkorde genoemde kerkelijke ressorten en vergaderingen. Het verband waarin de vier kerken samenwerken kan temeer naar analogie van art. 84 gelden als een ‘lichaam’ waarin kerken verenigd zijn. Onder dezelfde voorwaarden als genoemd (een akkoord, instructies, toekenning van bevoegdheden) kunnen zij dan aan het rechtsverkeer deelnemen.

Deze laatste werkwijze verdient mijns inziens de voorkeur. Ze sluit immers het beste aan bij de gereformeerde opvatting over de verhouding tussen kerken en deputaten. Het door deputaten bestuurde stuk werk dient geen zelfstandigheid te krijgen ten opzichte van de kerken die de deputaten hebben aangesteld. Dat geldt als bezwaar tegen het werken met een zelfstandig onderdeel voor direct kerkelijk werk.

 

24. Tenslotte

Wanneer we de ontwikkelingen die in deze bijdrage zijn geschetst overzien, kunnen we concluderen dat er in de loop van de 20e eeuw een aanzienlijke verbetering is gekomen in de vastlegging van de juridische positie van gezamenlijk optredende plaatselijke kerken.

De kerkrechtelijke verwoording en vormgeving van die positie, allereerst in de gereformeerde kerkorde en daarna ook in verwante kerkordes, heeft in belangrijke mate aan die verbetering bijgedragen. Sinds daarna in de burgerrechtelijke sfeer de bepalingen van art. 2.2 BW van kracht zijn geworden, bestaan er degelijke en adequate regels

|208|

en vormen voor het deelnemen van kerkelijke samenwerkingsverbanden aan het burgerlijk rechtsverkeer.44

Artikel 84 van de christelijke gereformeerde kerkorde en zijn parallellen in andere kerkordes behoort niet direct tot de meest populaire en druk besproken bepalingen in het kerkrecht.

Toch verdient deze materie op zijn tijd enige aandacht. In de Nederlandse rechtsbedeling wordt, ondanks een voortschrijdende secularisatie, nog steeds aan de kerken een grote mate van vrijheid gegund inzake de wijze van kerkinrichting. Een analoge vrijheid wordt haar toegestaan in het deelnemen aan het burgerlijk rechtsverkeer.

Deze vrijheid is een zeer te waarderen goed. Het siert de kerken als ze in haar optreden in de maatschappij tonen niet onwetend te zijn van haar bijzondere juridische positie en van de concrete toepassing daarvan!


44. Bij de voorbereiding van mijn bijdrage heb ik in menig opzicht geprofiteerd van diverse contacten en ontmoetingen met gereformeerde juristen. Ik noem hier met name mr. F.T. Oldenhuis te Zuidhorn, mr. D.A.C. Slump te Capelle aan den IJssel en mr. P.T. Pel te Hattem.