Bronkhorst, A.J.

14b. Nederlands Hervormd kerkrecht

1992

B. Nederlands Hervormd kerkrecht

Dr. A.J. Bronkhorst

 

Inleiding

Wie zich in het N.H. kerkrecht wil verdiepen dient zich allereerst de door Boekencentrum B.V. te ’s-Gravenhage uitgegeven (losbladi­ge ringband-)bundel Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk aan te schaffen (waarbij men er op moet letten, dat de meest recente wij­zigingen daarin zijn aangebracht, in 1987 al 18 sets wijzigingsbladen, lopend tot en met november 1986). In dit boek vindt men dan aller­eerst de kerkorde in engere zin, de dertig Romeins genummerde arti­kelen. Men kan indelen: I-VII Het kerkelijk apparaat (kerk, gemeenten, werkterreinen, amb­ten, ambtelijke vergaderingen, organen van bijstand, bedieningen) VIII-XXVI Het leven en werken der kerk (o.a. apostolaat, belijden,

|164|

kerkdienst, kerkboek, opleiding dienaren des Woords, H. Doop, ca­techese, belijdenis, H. Avondmaal, diaconaat, herderlijke zorg en op­zicht, huwelijk en gezin, financieel toezicht, bezwaren en geschillen, oecumenische relaties) XXVII-XXX Enkele slotbepalingen (ordinanties, veranderingen, noodmaatregelen).
Daarna komen twintig ordinanties, die de concrete gang van zaken op al deze terreinen nader regelen, gevolgd door een aantal overgangs­bepalingen, inhoudsoverzichten en registers. Daarmee is echter nog lang niet alles gezegd, want er bestaat daarnaast ook een bundel met ook nog eens (als ik goed geteld heb) twintig generale regelingen, lo­pend van de kerkelijke statistiek tot en met het zeemanswerk, van de jeugdwerkleiders tot en met de generale financiën der kerk enz. enz. En dan zijn er ook nog maar zeer ten dele gebundelde synodale verkaringen en uitspraken, bijvoorbeeld over het gemengde huwe­lijk, over open en oecumenisch Avondmaal, over het gastlidmaatschap en dergelijke.
Zijn we er dan? Bijna, maar ik moet toch ook een enkel woord aan de zogenaamde ‘Tussenorde’ wijden, die regels geeft voor de Hervormd-Gereformeerde ‘Samen-op-Weg’-gemeenten. Als geheel is die nog in het voorbereidingsstadium, maar er wordt hard aan gewerkt.
Men zou kunnen zeggen: de kerkorde-in-engere-zin is zoiets als de grondwet der kerk; de ordinanties doen denken aan de organieke wet­ten; de gen. regelingen aan de algemene maatregelen van bestuur uit het staatsrecht en de afzonderlijke uitspraken aan de koninklijke beslui­ten. Voor de Tussenorde zou men misschien aan internationale ver­dragen kunnen denken.
Onze oudste kerkorden tot en met de Dordtse Kerkorde van 1619 hadden nog niet dat constitutie-karakter. Begrijpelijk, want de oudste constituties zijn bij mijn weten van 1787 (Ver. Staten) en 1789 (Frank­rijk). Dat het Algemeen Reglement van 1816 een dergelijk karakter droeg hangt dus wel duidelijk met de tijd van ontstaan samen; de ou­dere kerkorden geven concrete praktische regels voor controversiële punten, die geregeld moesten worden. Men vergelijke de Hervormde kerkorde met bijvoorbeeld de kerkorde van de Gereformeerde Ker­ken in Nederland op dit punt.
In verschillende artikelen dezer kerkorde komen dan ook verwij­zingen naar het belijden der kerk voor; men denke aan art. I, II, IV, V, VIII, X, XIX, XX, XXI, XXV.

|165|

De achtergronden van de kerkorde van 1951

1. het Calvinistische kerkrecht uit de Hervormingstijd, dat het christocratische karakter van alle authentiek kerkrecht in een presbyteriaal-synodale vorm heeft gebracht. Christus, aldus antw. 54 van de Heid. Catechismus, vergadert, beschermt en onderhoudt zijn gemeente door zijn Geest en Woord. Door zijn Woord: dat komt vooral uit in het presbyter-ambt (vgl. 1 Tim. 5: 17); door zijn Geest — vandaar de na­druk op kerkelijke vergaderingen, waar men in Christus’ naam samen is.
2. het in 1816 aan de Hervormde kerk opgelegde Algemeen Regle­ment, dat met name leidde tot een honderdjarige strijd om belijdenis en leertucht. Men verweet elkaar over en weer belijdenisvrees (met een beroep op teksten als 1 Tim. 6: 20 en 2 Tim. 2: 2) en belijdenis­kramp (ernst makend met bijvoorbeeld 1 Kor. 13: 9-12). Is het belij­den van ons geloof identiek met het geloven van onze belijdenis? Met name de Barmer Erklärung uit de Duitse Kerkstrijd van 1934 heeft ons hier verder gebracht en duidelijk doen zien wat actueel belijden kan, mag en moet zijn. Art. X van onze kerkorde heeft deze inzich­ten pogen te verwerken.
3. een aantal vernieuwingsbewegingen in de eerste helft van onze eeuw. Dan denk ik allereerst aan de vernieuwing der theologie, die weer alle nadruk ging leggen op Gods openbaring en daardoor op de verkondiging en daardoor op de betekenis der kerk. Mannen als Karl Barth, Emil Brunner, Eduard Thurneysen hebben ons geloof wezen­lijk verdiept. De kerk kwam weer hoger in koers. Het ‘Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur’ wijzigde zijn naam in ‘Al­gemeen Weekblad voor Kerk en Christendom’... In dit kader denk ik ook aan de liturgische beweging, aan de oecumenische beweging, aan het besef, dat de missionaire taak van de kerk geen hobby kan zijn van ‘zendingsvrienden’ maar taak der gehele gemeente dient te wezen (Kraemer).
4. de ervaringen uit de tweede wereldoorlog. Het beste te verbinden met de namen van ‘het Driemanschap’, dat in 1945 langs de classicale vergaderingen boven de grote rivieren trok: Ds. K.H.E. Gravemeyer, die zich met name had ingezet voor het getuigend karakter der kerk tegenover overheid en volk; Prof. Dr. H.Kraemer, die als leider van ‘Gemeenteopbouw’ de gemeenten haar missionaire taak op het hart gebonden had en daarmee tevens het onderling begrip der ‘richtingen’ had bevorderd en Dr. W. Banning, die met grote nadruk de sociale consequenties van het evangelie onderstreepte.
Zo kon de oogst van de reorganisatiestrijd en van de oorlogsjaren

|166|

in de kerkorde van 1951 worden geborgen: Kerkherstel, Kerkopbouw en Gemeenteopbouw konden hier samengaan, de vragen van belij­den en belijdenis, het kerkordelijk verwerken van de genoemde ver­nieuwingsbewegingen en het missionaire aspect van het gemeente-zijn komen dan ook alle in de kerkorde van 1951 duidelijk aan de orde.

De karakteristieke aspecten van de kerkorde van 1951

1. De kerkorde van 1951 is in zekere zin een synthese van de DKO van 1619 en het AR van 1816. De ambtelijke vergaderingen van de DKO zijn in ere hersteld; de besturen van 1816 keren terug in de (bre­de) moderamina van deze ambtelijke vergaderingen, maar blijven daar­op wezenlijk betrokken, met eigen duidelijk omschreven bevoegdheden.
2. Wie tot een Hervormde gemeente en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk behoren. Daartoe worden ook gerekend ‘zij, die uit Hervormde ouders zijn geboren’ (KO II). De geboorteleden zijn in het Alg. Reglement van 1852 zonder nadere theologische motive­ring ingevoegd (voor een toen nog uiterst kleine groep); men verlangde ook voor hen de toegang tot eventuele diaconale verzorging open te houden in een tijd, waarin van overheidswege nog weinig aan armen­zorg werd gedaan. De uitdrukking ‘krachtens het genadeverbond’ werd in 1948 ingevoegd in art. II van het ontwerp kerkorde, dat in 1951 van kracht werd.
3. De diakenen (die blijkens art. 37 van de DKO niet, volgens art. 30 van de NGB wel tot de kerkeraad behoren) worden hier volledig betrokken in het werk van alle ambtelijke vergaderingen (al wordt een aantal taken, die speciaal met het opzicht samenhangen hier ge­reserveerd voor het consistorie (predikanten en ouderlingen).
4. Veel sterker dan in 1619 en 1816 (om het zacht te zeggen), komt hier het ‘apostolaat’ der kerk naar voren (KO VIII en IX, ord. 4 en 5) in zevenvoudige ontplooiing: het gesprek met Israel — het werk der zending — de arbeid der kerstening — de strijd voor het reforma­torische karakter van overheid en volk — het getuigenis tot overheid en volk — de vorming der jeugd — de opvoeding en het onderwijs aan de jeugd van het gehele volk in gezin en school. Het apostolaat kreeg daarmee a.h.w. de ereplaats in dit tweede deel der kerkorde, nog voor de belijdenis. Dit onderstreept wel heel sterk de betekenis, die in de jaren dadelijk na de oorlog het apostolaat in ons kerkelijk leven gekregen had; dit mocht vooral niet over het hoofd worden gezien. Trouwens, zou men anders nog een goede plaats voor het apostolaat hebben kunnen vinden als helemaal achteraan?

|167|

5. Dan komt in art. X het belijden der kerk aan de orde; X,1 geeft daarvan een zestal belangrijke bepalingen:
a. het gaat om dankbare gehoorzaamheid aan de H. Schrift als norma normans;
b. het is een taak van de gehele kerk, niet alleen van de synode, ook niet alleen van de kerkeraden of van de theologen;
c. gevraagd wordt daarbij gemeenschap (de Bijbelse koinonia) met de belijdenis der vaderen; om geestelijke verbondenheid bij eigen geeste­lijke verantwoordelijkheid (naar de regel van 1 Kor. 2: 13). Over­eenstemming, het ondertekenen van belijdenisgeschriften, zou hier teveel gevraagd zijn en ons in een juridische sfeer brengen. En heeft iedere belijdenis niet ook altijd een tijdgebonden — en daarin vergan­kelijk — karakter?
d. niet minder belangrijk is de actualiteit, zoals die in onze eeuw met name in de ‘Barmer Thesen’ zo duidelijk naar voren gekomen is. Au­thentiek belijden kan bovendien veel van ons vragen; marturia en martelaar zijn nauw verbonden begrippen;
e. tenslotte gaat het ook om de eschatologische gerichtheid. Die her­innert ons, dat het uiteindelijk steeds om het Koninkrijk Gods moet gaan; ook dat in deze bedeling zowel ons kennen als ons profeteren ten dele is (vgl. 1 Kor. 13: 9-13);
f. waarbij ons belijden steeds in betrekking moet staan tot de zelfo­penbaring van de Drieënige God.
In X,2 wordt ook de Catechismus van Genève tot de belijdenis der vaderen gerekend; wel vanwege onze relaties tot de Waalse Gemeen­ten in ons land; X,3 maakt ons dan duidelijk dat dit belijden niet alleen in leerboeken en belijdenisgeschriften aan de orde komt. Uit X,4-6 blijkt, dat dit ‘zich bewegen in deze weg van het belijden der kerk’ serieus is bedoeld, zowel judicieel (door uitspraken) als justitieel (door tuchtmaatregelen; zie ord. 11,IV,11-18). Al blijven bezwaren (gravamina) blijkens X,7 en ord. 11,V,19-20) mogelijk. De synode gaat dan niet over tot een soort posthume correctie van oude belijdenissen, maar publiceert haar visie in een toelichtend geschrift (als: ‘Richtlij­nen voor de behandeling van de leer der uitverkiezing’, ’s-Gravenhage 1961).
6. In KO XI-XIII en ord. 6 komen dan de liturgische vragen aan de orde, de kerkdienst, het kerkelijk jaar, het kerkboek (tot nu toe een ideële grootheid) en het (in 1955 aan de kerk aangeboden, maar nog steeds niet verder behandelde) dienstboek. Het oude art. 22 lid 2 van het Synodaal Reglement voor de kerkeraden: 'Bij de leiding der openbare godsdienstoefeningen gaan zij — scil. de predikanten — zowel

|168|

in het algemeen, als in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van de Heid. Catechismus, de liturgische geschriften, de vragen bij de voorbereiding tot het Avondmaal, de psalmen en de gezangen naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften hunner gemeen­ten’ is in 1951 vervallen (vgl. nu ord. 6-1-6). Wat in XI,2 onder het kerkelijk jaar verstaan wordt bleef open.
7. de verhouding van ‘bestuur’ en ‘beheer’ is in 1951 maar zeer betrek­kelijk geregeld. Sinds 1870 stonden de kerkvoogdijen van de gemeen­ten, die zich hierbij vrijwillig hadden aangesloten, onder toezicht van Provinciale Commissies van Toezicht en een Algemeen College van Toezicht, maar ongeveer eenderde der gemeenten had ‘vrij beheer’ gekozen. De KO-1951 bracht de mogelijkheid, dat de kerkvoogden als daartoe in het bijzonder aangewezen ouderlingen, die als zodanig de naam kerkvoogd dragen (de voorgestelde naam ‘ouderlingkerkvoogd’ werd minder gelukkig geacht, al wordt die toch vrij alge­meen gebruikt) in de kerkeraad zouden worden opgenomen; deze ‘geïntegreerde kerkvoogden’ zijn ook verkiesbaar als afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen der kerk (ongeveer een achtste der zetels), maar deze integratie was slechts mogelijk op basis van vrij­willigheid. In 1977 was de situatie als volgt:
— 863 kerkvoogdijen geïntegreerd en dus bij ‘nieuw toezicht’,
— 227 kerkvoogdijen bleven bij de prov. colleges van toezicht van 1870,
— 289 kerkvoogdijen hielden vrij beheer (zie overg. bepalingen 314-323a).
In deze cijfers komt slechts langzaam verandering.
8. de deputaatschappen uit de tijd der DKO keren hier terug in de organen van bijstand der ambtelijke vergaderingen (KO VI; ord. 1-23): synodale raden, commissies der ambtelijke vergaderingen. Zie de jaar­lijkse Naamlijst der N.H. Kerk. Men ontmoet hier soms (Prov.) com­missies voor het gemeente-apostolaat, voor toerusting en vorming, voor de Herv. Vrouwendienst, voor Kerk en Israel voor Samen-op-Weg, voor DDR-contacten, voor diakonaal maatschappelijk werk, voor het Ouderenbeleid... In de meeste classes vindt men slechts een classicale zendingscommissie; in de plaatselijke gemeenten is de variatie natuurlijk nog veel groter. De synode heeft behalve raden ook commissies: de bouw- en restauratiecommissie, de orgelcommissie, de commissie voor de archieven, de commissie voor het theologisch wetenschappelijk onderwijs, de generale commissie voor de behan­deling van bezwaren en geschillen. Ook colleges, zoals het generaal college van toezicht en het college van visitatoren-generaal.

|169|

9. een nieuwe mogelijkheid bracht de KO-1951 in de figuur der be­dieningen (KO VII) voor het apostolaat, het jeugdwerk, de catechese, het pastoraat en het diaconaat. Dus evangelisten, jeugdwerkleiders, catecheten, pastorale en diaconale medewerkers. Voor die gemeen­ten, die op een dezer gebieden een extra inzet wensten en konden betalen. Zij waren niet betrokken in de regering der kerk (men kan niet tegelijk in een ambt en in een bediening staan); in de kerkeraad had men slechts een adviserende stem. Het ging dus om speciaal op­geleide full-time medewerkers (catecheten ook part-time mogelijk). In de eerste periode lag hier voor vrouwen een mogelijkheid, die de ambten haar pas na 1958 gaven. Deze vorm van niet-ambtelijke bin­ding aan het kerkelijke werk bleek vooral bij uitzending in het zen­dingswerk waardevolle mogelijkheden te geven.
10. Een predikant was vroeger altijd herder en leraar van een gemeen­te. Toen Gravemeyer in 1940 secretaris van de toenmalige Algemene Synode werd, moest hij emeritaat aanvragen (hij werd toen diaken). Ook ziekenhuispredikanten en andere aan instellingen verbonden voorgangers waren dit als emeriti. De KO-1951 bracht hier (afgezien van predikanten met een bepaalde opdracht in gemeentelijk verband) de mogelijkheid van zendingspredikanten en predikant-evangelisten (KO IV 4 en 5). Ord. 13-3 en 4 kent nog andere mogelijkheden: predikanten voor buitengewone werkzaamheden (verbonden aan een der meer­dere vergaderingen der kerk, als perspredikant, directeur van een kerkelijk bureau, predikant met een door de kerk al dan niet gesubsidieerde taak in het buitenland, legerpredikanten, gevangenispredikanten, en dergelijke) en predikanten voor bijzondere werkzaamheden (hun werkzaamheden zijn eerder gewoon dan bijzonder, maar zij verrich­ten deze niet in opdracht van een kerkelijke instantie, maar bijvoor­beeld van een vereniging of een inrichting). Blijkens ord. 14-4 (lid 4-7) en ord. 15-4 kent de kerkorde ook ouderlingen en diakenen met een bepaalde opdracht of voor bijzondere of buitengewone werkzaamheden.
11. Dan het oecumenische aspect: KO I, XXV en XXVI, Ord. 20. Art. XXV spreekt van het verband met andere kerken. In Nederland heeft dit geleid tot deelname aan de Oecumenische Raad in Nederland (1935), voortgezet in deelname aan de Oecumenische Raad van Kerken in Nederland (1946) en daarna aan de Raad van Kerken in Ne­derland (1968). Verder zij in dit verband genoemd de avondmaalsconsensus met de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden van 1956 (die leidde tot de uitbreiding van ord. 20 met de artikelen 10-12), terwijl buiten Nederland dergelijke

|170|

contacten lopen via de Wereldbond van Hervormde Kerken (World Alliance of Reformed Churches (1929), de Wereldraad van Kerken (1948) en de Europese Kerken-Conferentie (1959). Eveneens is de Ned. Herv. Kerk betrokken bij de zogenaamde ‘Leuenberger Konkordie’ (1973), de gemeenschap van Lutherse, Hervormde en Geünieerde kerken). Tot hereniging (KO XXVI) kwam zij in 1946 met de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, terwijl zij sinds 1973 regelmatig gemeenschappelijke vergaderingen houdt met de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Uit dit ‘Samen op Weg’-proces kwam 14-11-1986 de uitspraak: ‘De Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland verklaren zich te bevinden in staat van hereniging’. In dezelfde vergadering werd het verzoek van de Ev. Luth. Kerk om na een periode van waarnemerschap als participant in het proces van ‘Samen op Weg’ te worden toegela­ten, aanvaard. Een artikel inzake ‘Brede interkerkelijke samen­werking van gemeenten’, dat met name de samenwerking van Hervormden en Gereformeerden op plaatselijk vlak mogelijk maakt, werd reeds per 1-1-1970 van kracht (ord. 20-3a), terwijl bijzondere betrekkingen met andere kerken in Nederland reeds per 1-1-1966 wer­den mogelijk gemaakt (ord. 20-3-2: voorgaan in Hervormde diensten, intervocatie, indien de andere kerk dit wenst, benoeming tot bijstand in het pastoraat over en weer). Deze bepalingen gelden sinds 16-11-1966 voor de Remonstrantse Broederschap, sinds 18-11-1971 voor de Ge­reformeerde Kerken in Nederland, sinds 20-11-1972 voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, sinds 30-3-1977 voor de Algemene Doopsgezinde Sociëteit en sinds 11-6-1979 voor de Vrije Evangelische Gemeenten. Wat de R.K.Kerk betreft kwam het tot een wederzijdse dooperkenning, tot een gemeenschap­pelijke verklaring over het kerkelijk gemengde huwelijk en tot be­leidslijnen voor samenwerking in de zendingsarbeid. Voor verdere regelingen zie men de (helaas uitverkochte) studie van Dr. C.P. van Andel, ‘Ruimte om samen te leven’ (Boekencentrum 1978) en zijn daar eveneens uitgegeven bijdrage aan het ‘Werkboek voor hervorm­de predikanten’: Oecumene en kerkorde.
12. Tot de erfenis van het AR-1816 behoorden ook de zogenaamde ‘richtingsevangelisaties’ (hierbij inbegrepen de Verenigingen van Vrijzinnig-Hervormden), meestal als verenigingen georganiseerd en daardoor bedreigd door de bepalingen van de bezetter (ontbinding, inbeslagname der financiën). Kerkelijke incorporatie was dringend no­dig, hetzij via synodale organen, hetzij via inschakeling door de ker­keraden. Een subcommissie voor de Evangelisaties van de Raad voor

|171|

Inwendige Zending, gaf aan Ds. C.J.P. Mackaay opdracht hierover een rapport op te stellen. Het bleek om niet minder dan 12% der Her­vormden te gaan. Het rapport bepleitte een centraal orgaan voor de­ze groepen, dat reeds op 12-12-1945 door de generale synode werd ingesteld: de ‘Noodraad voor Kerk en Evangelisatie’. Deze taak werd per 1-5-1951 overgenomen door het College van Visitatoren-Generaal (Ov. bep. 239 bij KO-1951). De regeling van Ov. bep. 235 (gedeelde verantwoordelijkheid kerkeraad en breed moderamen prov. kerkvergadering) bleek vrijwel nergens te werken, zodat bij de herziening van 1956 de Ov. bep. 235-239 werden herzien en uitgebreid met de mogelijkheid van een (door het BM van de Generale Synode goed te keuren) noodvoorziening (Ov. bep. 238a-h). Per 1-1-1965 kwam de ‘buitengewone wijkgemeente’ als art. 10a in ord. 2, de ‘noodoplos­sing’ (als de plaatselijke kerkeraad daartoe strekkende voorstellen af­wees) bleef in de overgangsbepalingen, later bij ord. 2 (117a-f; 1-1-1978). Tenslotte kwam deze ‘buitengewone wijkgemeente in wording’ on­der de naam ‘deelgemeente’ als ord. 2-10b in de eigenlijke kerkorde (1-1-1986). Andere oplossingen bleken niet mogelijk, ondanks alle pogingen van de visitatie daartoe.
13. Ook verder bracht de Kerkorde van 1951 een uitbreiding van de mogelijkheden tot gemeentelijke organisatie. Reeds in 1943 werd een Reglement op de Stichting en Indeling van Gemeenten ingevoerd (enkele vroegere reglementen combinerende), dat voor grotere ge­meenten, die dit wensten de mogelijkheid van indeling in buurgemeen­ten kende. Ook gestichtsgemeenten waren reeds tientallen jaren bekend (men denke aan Santpoort, Bakkum, Alphen aan de Rijn, Neerbosch en Zetten). De weg tot samenvoeging of tot combinatie van gemeen­ten was eveneens gebaand. Zelfs gemeenten zonder territoriaal verband konden door de toenmalige Algemene Synode worden gesticht (bij­voorbeeld in oorlogssituaties). Ordinantie 2 ging op deze weg door en kent nu (in 1988):
1) Gewone gemeenten, indien nodig gecombineerd of samengevoegd;
2) Centrale gemeenten, in wijkgemeenten (eventueel groepsgewijze weer tot buurtgemeenten gecombineerd) ingedeeld (bij meer dan twee predikantsplaatsen verplicht, behoudens ontheffing);
3) Buitengewone wijkgemeenten en deelgemeenten (zie sub 12);
4) Streekgemeenten in daarvoor in aanmerking komende regio’s;
5) Buitengewone gemeenten: gemeenten van bijzondere aard, de huidi­ge naam voor de vroegere gestichtsgemeenten; gemeenten in het buiten­land (sinds 13-7-1980 de gemeente in Duisburg-Ruhrort, ingedeeld bij de kerkprovincie Gelderland en de classis Doetinchem); gemeenten

|172|

in wording en gemeenten in herstel (de varende gemeenten zijn per 1-1-1969 vervallen);
6) Bijzondere verbanden van gemeenten, hetzij met een pastoraal ver­band, hetzij met een regionaal verband...
Oorzaken van financiële aard, pastorale moeilijkheden, modaliteits­verschillen, interne spanningen, diasporasituaties, regionale proble­men enz. kunnen organisatorische maatregelen, eventueel zelfs noodmaatregelen vereisen om tot verantwoorde oplossingen te ko­men (voor bijzondere betrekkingen van interkerkelijke aard zij ver­wezen naar par. 11).
14. Ook de vraag naar de toelating van de vrouw tot het ambt kon onder de Werkorde niet worden geregeld. Daar ook vanuit de classicale vergaderingen dit punt in de generale synode telkens weer aan de orde werd gesteld, kwam het tenslotte op 23-6-1958 tot het besluit-in-tweede lezing om de ambten van ouderling en diaken voor de vrouw open te stellen; het ambt van predikant slechts in bepaalde gevallen en voor bepaalde werkzaamheden. Gedacht was aan ongehuwde vrou­welijke predikanten; als zij huwden zouden zij emeritus worden, maar zonder de rechten van een emeritus. Vacante gemeenten konden bij de ring bezwaar maken tegen vacaturediensten of andere activiteiten van een vrouwelijke predikant in haar midden (Ord. 13-23a). In 1963 kwam het onderwerp opnieuw op de synodale agenda. Dit leidde in 1967 tot de volledige openstelling ook van het predikantsambt voor vrouwelijke lidmaten, zij het ook met toevoeging van de bepaling (in ord. 13-29, als lid 4): ‘Een vrouwelijk predikant voor gewone werk­zaamheden wordt op haar verzoek bij het aangaan van een huwelijk door het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering van haar ambt ontheven, met dien verstande, dat zij, indien zulk een ver­zoek niet is ingekomen, geacht wordt haar ambt te hebben neerge­legd’ (per 1-1-1968). De bepaling van ord. 13-28-1 (geen emeritaats-rechten voor vrouwelijke predikanten) viel toen weg.
Op instigatie van de classis Haarlem kwam ord. 13-29-4 in 1975 op­nieuw aan de orde, met als resultaat dat toen ook deze bepaling ver­viel (behalve als de kerkeraad voor 1-7-1977 verklaart tegen deze wijziging van een vroeger aangegane afspraak bezwaar te hebben, Ov. bep. 270a en b). Alleen ord. 13-23a bleef verder van kracht. Zo ontstonden in drie etappes (1959 — 1968 — 1977) de huidige bepalingen, die (behoudens ord. 13-23a) een kerkrechtelijk volledige gelijkstel­ling van vrouwelijke en mannelijke predikanten brachten.

|173|

LITERATUUR

Enige literatuur
Kerkorde der Ned. Hervormde Kerk, losbladige uitgave 1969vv, ’s-Gravenhage.
Keuze uit de kerkorde, ’s-Gravenhage, 1984.
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk, 1951.
J.C. van Dongen, De Nieuwe Kerkorde en wij gemeenteleden, ’s-Gra­venhage, 1951.
A.J. Bronkhorst, Inleiding tot het Ned. Hervormde Kerkrecht, I De In­richting der Kerk, ’s-Gravenhage, 1951.
Tussenorde ten dienste van de samenwerking v.d. Ned. Herv. Kerk en de Geref. Kerken in Nederland, Raad van Deputaten Samen op Weg, Drie­bergen, De Horst 1, 1982vv.
W. Bakker, ‘Struktuur, karakter en functioneren van de kerkorde als pro­bleem in het proces van Samen op Weg’, Geref. Theol. Tijdschrift, 1985, p.65-83.
Voor literatuur bij het gedeelte ‘De achtergronden van de kerkorde van 1951’ zie de opgave bij het hoofdstuk ‘De N.H. Kerk en het AR van 1816’.
R.J. Mooi, ‘Het vraagstuk van de z.g. geboorteleden in de N.H. Kerk’, Kerk en Theologie, 1970, p. 261-274.
R. Kaptein, ‘De geboorteleden i.d. N.H. Kerk’, idem, 1971, p. 27-38.
A.J. Bronkhorst, ‘De geboorteleden in de synode’, idem, 1974, p. 62-69.
P.J. Roscam Abbing, Diaconia, ’s-Gravenhage, 1950.
A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde, Nij­kerk, 1948.
A.A. van Ruler, Theologie van het Apostolaat, Nijkerk, 1955 en 1978.
H. Kraemer, Het vergeten ambt in de Kerk, ’s-Gravenhage, 1960.
J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandse Belijdenisgeschriften, Amsterdam, 1976.
J.J. Buskes Jr., De Catechismus van Calvijn, Baarn, 1946.
Generale Synode, Fundamenten en Perspectieven van Belijden, ’s-Gra­venhage, 1949.
K.H. Miskotte, De Kern van de Zaak, Nijkerk, 1950.
Ver. v. Vrijz. Hervormden, Fundamenten en Perspectieven van Belijden, Assen, 1950.
A.A. van Ruler, De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde, Nijkerk, 1948.
Art. X in 30 vragen en antwoorden, Handboek voor Ouderlingen,

|174|

’s-Gravenhage, 1983vv.
Documenten der Nederlandse Hervormde Kerk 1945-1955, ’s-Graven­hage, z.j.
Generale Synode, Over de belijdenis der kerk en haar handhaving, ’s-Gravenhage, 1961.
Generale Synode, Dienstboek voor de Ned. Hervormde Kerk (in Ont­werp), ’s-Gravenhage, 1955.
A.F.N. Lekkerkerker, Kanttekeningen bij het Hervormde Dienstboek I-IV, ’s-Gravenhage, 1952-1956.
J.H. Semmelink, De plaats van het beheer in de nieuwe kerkorde, Ver. v. Kerkvoogdijen, 1946.
H.M.J. Wagenaar, De kerkvoogdijen in de nieuwe kerkorde (idem, z.j.).
S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel en J.G. Geelkerken, De Hereni­ging van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband), ’s-Gravenhage, 1946.
G.W.F. Herngreen, Een handjevol Vekenners (ontstaan en geschiede­nis van het ‘H.V.’), Baarn, 1976.
C.P. van Andel c.s., Het gemengde huwelijk, ’s-Gravenhage, 1971.
Generale Synode, Naar een oecumenisch huwelijkspastoraat, ’s-Graven­hage, 1982.
K.H. Miskotte, ‘De vrouw in het ambt’, Kerk en Theologie, Jrg. 1, p. 166vv.
N.J. Hommes, De Vrouw in de Kerk, Franeker, 1951.
G. Huls, De Dienst der Vrouw in de Kerk (diss. Utrecht, Wageningen, 1951).