§ 2. De exegese van Calvijn.

AU NOM DE DIEU Tout-puissant. Nos syndiques, petit et grand Conseil, avec nostre peuple assemblé au son de la trompette et grosse cloche suivant nos anciennes coustumes: ayans consideré que c’est

|178|

chose digne de recommendation sur toutes les autres, que la doctrine du saint Evangile de nostre Seigneur soit bien conservee en sa pureté, et l’Eglise Chrestienne deuement entretenue par bon regime et police; at aussi que la ieunesse pour l’advenir soit bien et fidelement instruite, l’hospital ordonné en bon estat pour la sustentation des povres: ce qui ne se peut faire sinon qu’il y ait certaine reigle et maniere de vivre establie, par laquelle chacun estat entende le devoir de son office: A-ceste cause il nous a semblé bon que le gouvernement spirituel, tel que nostre Seigneur a demonstré et institué par sa Parole, fust reduict en bonne forme, pour avoir lieu et estre observé entre nous. Et ainsi avons ordonné et estably de suivre et garder en nostre ville, et territoire, la police Ecclesiastique qui sensuit: comme nous voyons qu’elle est prinse de l’Evangile de Iesus Christ.
Premierement il y a quatre ordres ou especes d’offices, que nostre Seigneur a institué pour le gouvernement de son Eglise: assavoir les Pasteurs, puis les Docteurs, apres les Anciens, quartement les Diacres.

Aldus de aanvang van de Ordonnances Ecclésiastiques de l’Eglise de Genève van 1561. De komende artikelen geven daarvan dan de nadere uitwerking. Voor ons doel is al dadelijk belangrijk dat deze police Ecclesiastique optreedt met de bewuste aanspraak te zijn ontleend aan het Evangelie van Jezus Christus, zooals ook Hij het is, die de vier ambten heeft ingesteld om Zijn kerk in stand te houden.

Wij behoeven er niet aan te twijfelen dat Calvijn het is, die de geestelijke vader van deze ontwerpen mag heeten. Immers de Ordonnances Ecclésiastiques (die we citeerden naar de editie van Wilhelm Niesel, Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen, München, 1938, S. 43) van 1561 gaan in hoofdzaak terug op de kerkorde van 1541, die onder zeer sterken invloed van Calvijn is samengesteld.

Zeer duidelijk wordt de invloed van Calvijn op het ontstaan der Geneefsche Kerkorde uiteengezet door C.A. Cornelius, Die Gründung der Calvinischen Kirchenverfassung in Genf 1541, i.d. Abhandlungen der Historischen Classe der Königlichen Bayerischen Akademie der Wissenschaften, XX Band, München 1893, S. 251-289. Cornelius wijst er allereerst op, dat op den 13den September 1541 Calvijn uit zijn verbanning terugkeerde en voor den Raad verscheen. In dezelfde zitting werd op zijn voorstel een commissie benoemd om een Kerkorde samen te stellen (S. 254). Dan, dat alle voorstellen, die Calvijn in 1537 en 1538 tezamen met Farel op dit gebied had gedaan, met twee tamelijk secundaire uitzonderingen (de handoplegging bij de bevestiging der predikanten en het aanstellen van helpers bij de tucht uit den stand der leeken) in het ontwerp zijn overgenomen (S. 255f). Verder dat de belangrijkste politici van Genève Calvijns eischen wilden inwilligen (285). Zoodat het ons niet behoeft te verwonderen, dat, hoewel Calvijn niet op alle punten ongewijzigd zijn zin kreeg, toch in hoofdzaak zijn gedachten werden gevolgd. In het bijzonder de regeling der kerkelijke tucht kan moeilijk anders dan als een overwinning van Calvijn worden beschouwd. Verwonderlijk is daartegenover, dat Calvijns verlangens op twee in onze oogen onbelangrijke, althans minder belangrijke, punten werden afgewezen: de handoplegging bij de bevestiging der predikanten en de maandelijksche avondmaalsviering (deze werd slechts op de groote feestdagen en in September toegestaan — 287, cf. ook 276).

|179|

Het doel van ons onderzoek vereischt niet, dat wij de geheele Geneefsche Kerkorde onder de loupe nemen. Voor ons is voldoende, wanneer wij nagaan op welke wijze Calvijn zijn grondgedachten, het stramien van zijn ontwerp aan de H. Schrift heeft ontleend. Allererst verdiepen wij ons daartoe in de Institutie van 1559, daarna onderzoeken wij Calvijns meening aangaande de voornaamste exegetische vragen, die het NT ons stelt, zooals die kan blijken uit Calvijns commentaren.

 

De Institutie en de kerkorde.

Calvijn neemt daarbij zijn uitgangspunt in onze situatie als gemeente hier op aarde. Zoolang wij immers ergastulo carnis nostrae inclusi zijn, bereiken wij den graad der engelen niet (Inst. IV, 1, 1, CR XXX 745). Dat weet God; Hij past zich daarbij aan en schenkt ons externae media, vel adminiculi, quibus Deus in Christi societatem nos invitat niet alleen, maar ook in ea retinet (titel van boek IV, CR XXX 745). Bedoeld zijn kerk, sacrament en overheid.

Wanneer wij hier over de Kerk spreken, bedoelen wij daarmee de Kerk van de Apostolische Geloofsbelijdenis. De Kerk, die wij gelooven dus. Omdat zij haar fundament heeft in Gods verborgen verkiezing, coetus electorum is. Maar niet voor niets gaat het Credo verder: Sanctorum communicatio: dit is de zichtbare zijde van de Kerk. Vanuit het ééne Hoofd, Christus, groeien wij ook tot één lichaam samen (cf. IV, 1, 3; CR XXX, 748). Daarin rust de vastheid van ons heil.

Overeenkomstig het doel van Boek IV — dat immers over de externa media zou handelen — richt Calvijn nu verder zijn aandacht op de zichtbare Kerk. Deze zichtbare Kerk is naar een overoude spreekwijze Mater fidelium. Deze uitdrukking maakt ons reeds duidelijk, dat zij onmisbaar voor ons is, en dat is ook de meening der Schrift, die duidelijk leert dat God Zijn heil wil geven binnen de gemeenschap van Zijn volk. Vandaar is de discessio ab ecclesia semper exitialis (IV, 1, 4; CR XXX 749).

Op welke wijze is de ecclesia mater fidelium? God had ons in één enkel oogenblik tot geestelijke volmaaktheid kunnen laten komen, maar Hij heeft dat niet gewild. Uit Ef. 4: 10-13 blijkt, dat wij tot de rijpheid van den mannelijken leeftijd, tot den vollen wasdom en het geheel door Christus vervuld-zijn, eerst komen door den dienst der ambten, die Christus aan zijn gemeente gegeven heeft. Videmus modum exprimi: quia pastoribus iniuncta est coelestis doctrina praedicatio. God geeft ons wel het geloof in het hart, maar door het werktuig van Zijn Evangelie (cf. Rom. 10: 17). Daartoe waren reeds in het OT de heilige samenkomsten bij het heiligdom voorgeschreven en de priesters tot verkondiging der leer aangesteld (IV, 1, 5; CR XXX 749).

|180|

Langs dezen weg — door vele Bijbelplaatsen overtuigend toegelicht — bereikt Calvijn het eerste steunpunt voor zijn kerkorde: wezenlijk voor de Kerk is de verkondiging van Gods Evangelie. Vandaar dat allereerste nota ecclesiae is de aanwezigheid van het ministerium verbi, waar dan de administratio sacramentorum bijkomt (IV, 1, 9; CR XXX 754). Vele bladzijden lang betoogt Calvijn dan, vanuit de Bijbelsche gegevens, dat deze beide wezenlijk zijn; dat de heiligheid van den levenswandel op het tweede plan behoort te komen; dat het tot de listen van den — anabaptistischen — duivel behoort, om daarvoor alle aandacht op te eischen. Dat in de Oude Kerk voor eenige hoofdzonden de tweede boete geweigerd werd, gaat Calvijn dan ook eigenlijk te ver. De Schrift leert ons ook hier maat te houden — cf. 2 Kor. 2: 7 — en te voorkomen dat de zondaar door al te groote droefheid verteerd zou worden (IV, 1, 29; CR XXX 767). De conclusie is duidelijk: voor zonde is er in de Kerk vergeving, als de prediking van Gods Evangelie er maar is.

Reeds deze grondgedachte geeft Calvijn mogelijkheden de Roomsche pretenties te bestrijden. De Kerk kan veel hebben, maar als in arcem religionis mendacium irrupit, gaat de Kerk zeker onder. Dit bolwerk is de hoofdsom der noodzakelijke leer en het gebruik der sacramenten. Waar deze weggevallen zijn beteekent de perpetua Episcoporum successio weinig. De praetextus van de bisschoppelijke successie is evanidus, nisi Christi veritatem, quam a patribus per manum acceperint, salvam et incorruptam posteri retineant, ac in ea permaneant (IV, 2, 1 en 2; CR XXX 767 en 769).

We vinden op dit punt eigenlijk een herhaling van wat de Joden deden: van bijzaken maakten zij de hoofdzaak. Zoo was het in de dagen van Jeremia, maar de Heerlijkheid des Heeren verliet den Jeruzalemschen tempel ongewaarschuwd (Ez. 10: 4). Van Aäron tot Kajafas bestond ook een continua series! De ware successie bestaat in de bewaring der apostolische leer (IV, 2, 3; CR XXX 769s).

Het is dan ook heelemaal niet moeilijk om de ware Kerk te ontdekken. Christus zelf wijst ons den weg, als Hij ons voorhoudt: Mijn schapen hooren Mijn stem (Joh. 10: 27). De schapen zullen immers hun herder volgen, omdat zij zijn stem kennen (Joh. 10: 4). Ook hier ligt de conclusie voor de hand: slechts daar is Gods Kerk waar Gods Woord gehoord wordt (cf. IV, 2, 4; CR XXX 771). Hoe hoog de eenheid ook geprezen dient te worden en hoezeer wij haar ook moeten nastreven, het behoort steeds te gaan om eenheid in Christus. Buiten het Woord Gods om ontstaat bij alle eenheid nooit de conspiratio fidelium, maar altijd een impiorum factio (IV, 2, 5; CR XXX 772). Terecht leert dan ook Cyprianus in het voetspoor van Paulus, dat de fons totius ecclesiasticae concordiae alleen maar ab unico Christi Episcopatu ontleend kan worden.

|181|

Waar deze waarheid verloochend wordt is de ketterij en de scheurmaking, ondanks alle ouderdom. De synagogen werden in de dagen van Jezus en Paulus immers ook voor wettige kerken gehouden, en wierpen toch de verkondigers van het Evangelie uit (IV, 2, 6; CR XXX 772).

In hoofdstuk 3 van Boek IV komt Calvijn dan tot de eigenlijke kerkorde. Wezenlijk voor de Kerk is de verkondiging van Gods Woord. Dit is, bij wijze van spreken, de maior van Calvijns argumentatie. In IV, 3 voegt hij daar nu als minor aan toe: God woont niet in zichtbare tegenwoordigheid in het midden van de Zijnen, maar gebruikt voor die verkondiging van Zijn Woord den dienst van menschen. Om door hun mond zelf Zijn werk te doen.

Calvijn wijst er op (IV, 3, 1; CR XXX 776s) dat hierin allereerst Gods groote liefde jegens ons uitkomt, dat Hij ons tot zoo groote eer verheffen wil, dat wij zelfs personam suam mogen representare. Verder ligt hierin een oefening voor ons tot deemoed. Wanneer Hijzelf vanuit den hoogen hemel tot ons sprak, zouden wij waarlijk wel luisteren. Maar nu staat daar voor ons op den kansel homuncio quispiam ex pulvere emersus en hij spreekt tot ons in nomine Dei. Voorwaar, een schat verborgen in aarden vaten. Bovendien is niets aptius ad fovendam mutuam caritatem, want langs dezen weg worden wij op elkander aangewezen en gedwongen samen te komen.

Uit deze maior en minor volgt met dwingende noodzaak dat voor de Kerk den dienst — het ambt — van menschen, die Gods Woord verkondigen, wezenlijk is. Dit is dan ook de Bijbelsche gedachtengang, zooals deze bijv. in Ef. 4: 8, 10-16 duidelijk wordt uitgesproken. Het ambt van den prediker is dan ook hoog in eere in geheel de Schrift, zooals zoowel uit duidelijke uitspraken als uit even sprekende voorbeelden blijkt.

In IV, 3, 3 verwijst Calvijn naar Jes. 52, 7; Mt. 5, 13v; Lk 10, 16; 2 Kor. 3, 8v en 4, 6. Veelzeggend is ook dat een engel tot Cornelius komt om hem naar Petrus te verwijzen en dat de Heere zelf Zijn wil aan Paulus openbaart door Ananias tot hem te zenden.

Centraal voor Calvijns ambtenleer is dan allereerst het reeds geciteerde Ef. 4. Hier worden immers de ambten, die op de leer en de verkondiging van Gods Woord betrekking hebben, het volledigst opgesomd: de apostelen, de profeten, de evangelisten, de herders en leeraars (Ef. 4: 11). Het beroep op de Schrift beteekent niet voor Calvijn, dat wij dus nu ook in onze gemeenten deze vier of vijf (er bestaat immers verschil van meening over de vraag of de herders en leeraars als een of als twee groepen moeten worden beschouwd) ambten meoten gaan instellen. Calvijn begint met te verklaren (IV, 3, 4; CR XXX 779): Ex quibus duo tantum ultimi ordinarium in ecclesia munus habent: alios tres initio regni sui Dominus excitavit: et suscitat etiam interdum, prout temporum necessitas postulat. Apostelen, profeten en evangelisten behooren dus niet tot de normale bewerktuiging der ecclesia.

|182|

Voorzoover de apostelen betreft leidt Calvijn dit af uit Mk 16, 15, waar aan de apostelen de prediking aan alle schepselen wordt opgedragen. Uit Rom. 15, 19v blijkt eveneens dat de taak der apostelen was het evangelie daar te prediken, waar de naam van Christus niet bekend was. De apostelen zijn dus tanquam primi ecclesiae architecti om overal in de wereld haar fundamenten te leggen.
Over de profeten spreekt Calvijn slechts zeer kort. Hij verstaat daaronder menschen qui singulari revelatione excellebant. Dadelijk voegt hij er aan toe, dat heden ten dage dit ambt niet of vrijwel niet voorkomt. We behoeven niet lang te zoeken, waar deze gereserveerde houding haar oorsprong vindt. Calvijn heeft meer dan genoeg „profetie” kunnen leeren kennen. Maar hij heeft al dit anabaptistische profeteeren resoluut afgewezen. Daarom wil hij niet alle vertolkers van Gods wil als profeten betitelen. Hij wist maar al te goed, waar dat op uitliep. Neen, revelatio singularis is noodig en deze is zoo singulier, dat wij hier onze kerkorde maar liever niet op moeten bouwen. De vraag of Calvijn hier juist heeft geëxegetiseerd willen we bespreken bij de behandeling van de plaatsen uit zijn commentaren, die handelen over de profetie. Uit de weinige regels over de profetie in IV, 3, 4 ontdekken we echter wel de „wereldhistorische maat” van Calvijns exegese, waar Noordmans over spreekt (cf. pag. 154).
Bij de evangelisten denkt Calvijn aan helpers der apostelen, die in rang beneden hen stonden, maar in taak soortgelijk waren. Voorbeelden hiervoor zijn Timotheüs, Titus, misschien ook de zeventig discipelen, wier uitzending in Lk 10, 1 wordt verhaald. Calvijn rekent met de mogelijkheid, dat dit ambt in tijden van grooten nood en afval door God opnieuw wordt ingesteld, zooals in zijn dagen om de kerk van den afval tot den Antichrist terug te brengen. Toch blijft dit ambt nihilominus extraordinarius, quia in ecclesiis rite constitutis locum non habet (CR XXX 780).
Calvijn zelf acht deze exegese van Ef 4, 11 et verbis et sententiae Pauli consentanea.
Wanneer deze drie ambten, als extraordinaria munera, voor onze kerkorde buiten beschouwing kunnen blijven, resten de pastores en de doctores, de herders en leeraars. Calvijn ziet daarin twee ambten, waarbij het laatste als het ware gespecialiseerd is op de Schriftuitlegging — en daarmede blijkens de Ordonnances Ecclésiastiques, Niesel, 48, op de predikantenopleiding: faire que l’Eglise ne soit desolée par faute de Pasteurs et Ministres — het eerste omvattender is en ook een taak heeft bij de disciplina, bij de administratio sacramentorum, bij de monitiones aut exhortationes. Het herdersambt omvat ook de taak der leeraren in zich (Pastorale autem munus haec omnia in se continet).
In IV, 3, 5 geeft Calvijn dan nog een klein schema der verschillende in Ef 4, 11 genoemde ambten. De evangelisten rekent hij bij de apostelen, en groepeert dan aldus: apostelen — herders; profeten — leeraars. Het vermoeden schijnt mij niet al te gezocht, dat ook dit schema moet dienen om de zeer bijzondere positie der profeten nog eens te onderstrepen, en tevens om te doen zien, wat wij daarvoor in de plaats mochten ontvangen — zoodat wij dus niet behoeven te treuren, dat dit ambt in ons midden niet meer normaal aanwezig is. Gezien de nauwe band tusschen profeten en leeraars (zie boven, pag. 84) staan wij hier opnieuw voor de vraag of Calvijn de profetie wel geheel gelijk als Paulus heeft beschouwd.

Calvijn wijst er verder op (IV, 3, 8; CR XXX 782), dat hij tot nu toe promiscue van episcopi, presbyteri, pastores en ministri gesproken heeft. Dit heeft hij echter Scripturae usu, overeenkomstig het gebruik der Schrift, gedaan. Zeer belangrijk is dan verder zijn conclusie: quicunque enim verbi ministerio funguntur, iis titulum episcoporum tribuit.

Het bewijs hiervoor is allereerst de overgang van presbyter in episcopus in Tit 1, 5 en 7; verder de plurale episcopi in den aanhef van den Philippenzenbrief; tenslotte de betiteling episcopi aan het adres van de presbyters van Efeze (Hand. 20, 17 en 28).

|183|

Hiermee stapt Calvijn voorloopig af van de dienaren des Woords. Ef. 4: 11 biedt hem dan verder geen gegevens. Nu zouden we verwachten, dat Calvijn verder zou overgaan naar de Pastorale Brieven en het zich gemakkelijk zou maken om bij de ouderlingen en de diakenen te komen. Dit doet hij echter niet, maar na Ef. 4 richt hij zich tot de beide groote charismata-hoofdstukken, Rom. 12 en 1 Kor. 12. Ook hier werkt Calvijn met de onderscheiding van voorbijgaande en blijvende taken — Ex quibus quae temporaria fuerunt omitto ... Duo autem sunt quae perpetuo manent: gubernatio et cura pauperum ... (IV, 3, 8) — om aldus de „regeering” en de armenzorg over te houden. Want wel heeft Calvijn met groote energie de Wederdoopers bestreden, die een Kerk van louter heiligen hier op aarde nastreven en aan iedere andere gemeenschap den naam Kerk ontzeggen, maar dit impliceert niet dat de levenswandel der gemeenteleden hem onverschillig zou laten. Daarom zijn de „regeeringen” van 1 Kor. 12: 28 hem seniores e plebe delectos, qui censurae morum et exercendae disciplinae una cum episcopis praeessent (IV, 3, 8). Zoo ziet hij van het allereerste begin af aan een soort senaat over iedere gemeente waken en de experientia zelf leert overduidelijk, dat deze instelling in alle eeuwen even noodzakelijk blijft.

Voor de diakenen oriënteert Calvijn zich vooral aan Rom. 12: 8. Daar wordt gesproken over het uitdeelen en over het barmhartigheid betoonen. Hieruit worden twee soorten diakenen afgeleid, zij die de aalmoezen beheerden, en zij, die voor de armen en zieken zelf zorgden, tot welke groep ook de 1 Tim. 5: 10 genoemde weduwen behoorden. Uit Hand. 6 mag worden afgeleid, dat we hier met diakenen te maken hebben. Calvijn legt er grooten nadruk op, dat we — hoewel het woord diaken een algemeene beteekenis kan hebben — bij de NTische diakenen te maken hebben met armverzorgers en krankenverplegers (IV, 3, 9; CR XXX 783).

Het zal moeilijk zijn uit te maken in hoeverre deze exegese van 1 Kor. 12, 28 en daarmede samenhangend van Rom. 12, 8 als willekeurig moet worden beschouwd. Herinnerd moge echter worden aan de merkwaardige plaats van de regeeringen en de behulpsels in 1 Kor. 12 (zie boven pag. 85v). Verder aan de exegese van K.L. Schmidt van Rom. 12, 8 (p. 87). Onze waardeering van deze exegese zal samenhangen met onze waardeering van het geheel der charismata. Men kan echter moeilijk ontkennen, dat de tendens van het geheele NT in de richting van Calvijns exegese gaat: in ieder geval in de Past. Brieven is de feitelijke toestand precies zooals Calvijn die uit Rom. 12 en 1 Kor. 12 wil aflezen.

Belangrijk is nu verder nog de wijze, waarop het ambt wordt verkregen. Calvijn ontleent een fraaie onderscheiding aan Gal. 1: 12 (IV, 3, 13; CR XXX 785). Paulus heeft zijn apostelschap niet ontvangen ab hominibus noch per hominem. Het eerste — niet ab hominibus — heeft de apostel met alle pii ministri gemeenschappelijk, het tweede — niet per hominem — is een bijzonderheid van het apostolaat. Terwijl Hand. 13: 2 laat zien, dat segregatio

|184|

en manuum impositio daar heel goed bij kunnen komen, om de ecclesiastica disciplina te bewaren (IV, 3, 14; CR XXX 785). Hetzelfde kan trouwens uit de verkiezing van Matthias blijken (Hand. 1: 23).

Wie kiest? Hier bouwt Calvijn zijn betoog op het χειροτονήσαντες van Hand. 14: 23, waarin hij de oorspronkelijke beteekenis van „opsteken der handen” naar voren brengt. Daaruit blijkt dat Paulus en Barnabas de leiding van een stemming gehad hebben. Wanneer dat zoo is, en de gemeente mee mocht spreken, is het geen vraag op welke wijze Timotheüs en Titus ouderlingen aan moesten stellen (1 Tim. 5: 22, Tit. 1: 5). Want Paulus heeft aan zijn helpers toch zeker geen grootere bevoegdheden toegekend dan hij zichzelf toekende. Ook de levitische priesters werden eerst aan het volk voorgesteld — Lev. 8: 4-6 en Num. 20: 26v — en evenzoo Matthias en de zeven diakenen (Hand. 1: 15vv, 6: 2-7). Hieruit mag als regel voor wettige verkiezing worden afgeleid, dat deze geschiedt met instemming en goedkeuring van het volk — ex populi consensu et approbatione — maar onder leiding der pastores, opdat de menigte zich niet bezondigt door lichtvaardigheid of verkeerde ijver of oproer (IV, 3, 15; CR XXX 786).

Op grond van de nauwkeurige beteekenis van χειροτονέω in het Koine-Grieksch, waarin het „opsteken der handen” niet meer doorklinkt, hebben wij ons op pg. 119v van deze exegese losgemaakt. Er staat in Hand. 14: 23, woordelijk vertaald, alleen maar dat Paulus en Barnabas de oudsten kozen. In de missionaire situatie van de eerste Zendingsreis is dit ook volkomen begrijpelijk. Hieruit volgt echter niet dat de normale gang van zaken in uitschakeling der gemeente dient te bestaan, want ten eerste gaat het hier om het allereerste begin in een missionaire situatie, terwijl Hand. 6 in een later stadium in een andere richting wijst; verder hebben we in Hand. 14 te maken met apostelen, die over bijzondere bevoegdheden beschikken. Het is natuurlijk allerminst uitgesloten dat Paulus en Barnabas de gemeenten raadpleegden — maar het staat er nu eenmaal niet. Dat als regel voor wettige verkiezing de consensus en de approbatio populi aanwezig moet zijn onder de leiding der pastores is ook mijn meening. Maar dit kan niet uit het χειροτονήσαντες van Hand. 14: 23 worden afgeleid.

Na op deze wijze vanuit de Schrift de kerkorde te hebben ontwikkeld, gaat Calvijn in IV, 4 (CR XXX 788-798) na hoe de inrichting der Oude Kerk zich tot de NTische verhoudt. Dit betoog valt strikt genomen buiten de grenzen van ons onderzoek, daar het resultaat ervan voor de vragen van deze studie in wezen indifferent is. Wanneer Calvijn de NTische gegevens juist heeft gelezen en het onze taak is voor onze kerkorde op deze gegevens terug te gaan, blijft de ontwikkeling der oudchristelijke kerkinrichting voor de verantwoording der Oude Kerk. Wanneer zij de Bijbelsche lijnen zuiver heeft doorgetrokken, kunnen wij ons daarover alleen maar verblijden; indien dit niet het geval mocht zijn is haar voorbeeld ons ter waarschuwing. Maar normatief kan deze ontwikkeling voor ons niet zijn. Wie anders oordeelt zet daarmede de eerste stap op een weg, die in de buurt van Vincentius van Lerinum begint en

|185|

bij het Vaticanum eindigt. Verschillende gedachten van Calvijn over de inrichting der Oude Kerk zijn echter zoo verrassend of verhelderend, dat wij deze bij wijze van illustratie niet meenden te mogen weglaten.

Duidelijkheidshalve zij met een enkel woord gemotiveerd, waarom aan Calvijn zelf dan wel een zoo breede plaats in het geheel van dit onderzoek wordt ingeruimd. Eenerzijds omdat onze gereformeerde traditie ook in Nederland door hem is gevormd en wij door Calvijn te bespreken dus evenzeer met ons eigen verleden bezig zijn. Belangrijker nog omdat Calvijn zich als Schrifttheoloog geeft en zijn kerkorde dus juist vanuit de Bijbelsche gegevens zelf om beoordeeling roept, waarbij we de „wereldhistorische maat” (Noordmans) van zijn exegese niet willen vergeten. Tenslotte omdat de discussie rondom de kerkorganisatie in ons vaderland zich in de laatste jaren heel sterk toespitst op de vraag: met of zonder Calvijn, om niet te zeggen: voor of tegen Calvijn.

Grondthese van Calvijns historische uiteenzettingen is: de Oude Kerk heeft in groote lijnen de Bijbelsche kerkorde bewaard (IV, 4), maar de tyrannie der Pausen heeft de oude Kerkregeering grondig verwoest (IV, 5vv; CR XXX 798ss).

Ook de Oude Kerk kende tres ordines voor haar ministri: uit de ordo presbyterorum werden namelijk pastores ac doctores gekozen, terwijl de overigen in de censura morum en de correctiones hun taak vonden en daarnaast de diakenen zich bezig hielden met de cura pauperum en de eleemosynarum dispensatio. Lectores en acoluthi hadden geen ambt, maar slechts een hulpdienst (IV, 4, 1; CR XXX 788).

Nu werd al spoedig een der presbyters in iedere plaats door de anderen tot voorzitter gekozen. Hij kreeg in het bijzonder den titel bisschop. Dit was noodig, opdat niet uit de gelijkheid in rang van allen tweedracht zou ontstaan — ne ex aequalitate ... dissidia nascerentru. Maar er was geen sprake van dat deze bisschop de heerschappij over de anderen — dominium in collegas — zou hebben gehad. En uit den Tituscommentaar van Hieronymus bijkt duidelijk, dat  men toen ter tijd nog heel goed wist, dat dit niet door goddelijk voorschrift, maar humano consensu inductum is (IV, 4, 2; CR XXX 788s). Ja zelfs de instelling van aartsbisschoppen en, door het concilie van Nicea, van patriarchen kan Calvijn ad disciplinae conservationem aanvaarden, opdat meerdere instanties ter behandeling van moeilijkheden aanwezig zouden zijn, waarbij deze aartsbisschoppen en patriarchen wel geheel als voorzitters van synoden en concilies werden beschouwd. Daarom voelt Calvijn er niet voor een gubernatio sic constituta als hierarchia te betitelen (IV, 4, 4; CR XXX 790). Wanneer er maar niemand is die van een principiaat of een dominatio kan droomen inzake de gubernatio ecclesiae.

De taak der diakenen bleef de armenzorg. Al wordt deze soms wel aan den bisschop opgedragen, toch is daarmee slechts bedoeld, dat de diakenen het onder zijn leiding zouden doen. Subdiakenen werden

|186|

aangesteld om bij de armenzorg te assisteeren, archidiaconi om de zich steeds sterker uitbreidende kerkelijke goederen te beheeren. Dat de diakenen ook belast werden met de Evangelii ad populum lectio, met de exhortatio ad precandum en met het aangeven van de calix in sacra Coena geschiedde slechts om hun ambt te eeren en om duidelijk te doen uitkomen, dat zij als verzorgers der armen niet een profana aliqua villicatio, sed spiritualis et Deo dicata functio uitoefenden (IV, 4, 5; CR XXX 791). Verschillende paragraphen besteedt Calvijn dan om te doen uitkomen hoe belangrijk de armenzorg in de Oude Kerk werd geacht (IV, 4, 6-8; CR XXX 791-793).

In al deze bepalingen der Oude Kerk kan Calvijn zich uitstekend vinden. De heilige ernst, die hij bij de verkiezing der ambtsdragers aldaar tegenkomt, doet hem weldadig aan. Alleen protesteert hij tegen de te groote — en erger nog, boven de Schrift, 1 Tim. 3: 2-7, uitgaande — strengheid, die vooral blijkt uit den eisch van het coelibaat. Maar verder hebben zij zich aan Paulus’ descriptio gehouden (IV, 4, 10; CR XXX 794). Ook de invloed van het volk bleef bij de verschillende benoemingen gerespecteerd (IV, 4, 10-13; CR XXX 794-796). Een begin van depravatio veteris instituti ontstond helaas, toen de bisschoppen zich in de metropolis lieten ordineeren. Nog erger werd het toen bijna alle bisschoppen van Italië daarvoor naar Rome trokken, de metropolieten misschien alleen uitgezonderd (IV, 4, 15; CR XXX 798). Hier zien we de tyrannis Papatus opkomen, waaraan Calvijns volgende hoofdstukken gewijd zijn.

 

Calvijn en het Nieuwe Testament.

Nadat wij in het eerste gedeelte van deze § geluisterd hebben naar datgene wat Calvijn in zijn Institutie ons over de kerkorde te leeren had, zich daarbij beroepend op de Schrift, willen wij nu vervolgens nagaan op welke wijze Calvijn in zijn commentaren de vele NTische teksten, die over de Kerkorde handelen, zooals wij die in het eerste hoofdstuk van deze studie zijn tegengekomen, heeft uitgelegd. Ook hier streven we niet naar volledigheid, al hopen we dat niets wezenlijks zal zijn uitgelaten.

1. Petrus. Allereerst vragen we dan naar de wijze, waarop Calvijn de teksten, die over Petrus’ plaats in de Oude Kerk handelen, heeft uitgelegd. Belangrijk is daartoe allereerst Mt 16: 17-19. Calvijn ziet hier Petrus allereerst als prototype aller geloovigen, daarnaast ook als prototype der apostelen. Wat hem hier wordt toegezegd heeft hij dus of met alle geloovigen, of met alle apostelen gemeen, al is Calvijn bereid om een quantitatief onderscheid te laten gelden. Wat Rome hier echter wil lezen staat er volstrekt niet, er is geen sprake van, dat Petrus tot hoofd der geheele Kerk

|187|

wordt aangesteld. Bovendien, zelfs al zou dit wel het geval zijn dan blijkt nog nergens, dat Petrus ook de bevoegdheid ontving om deze macht aan eventueele opvolgers over te dragen. Verder zou de Paus dan ook nog moeten bewijzen, dat hij de wettige opvolger van Petrus is. Zou Rome zich dan den voorrang verworven hebben door den snooden moord des Apostels? Dit is toch wel zeer ongerijmd! Maar als Petrus de eerste bisschop van Rome geweest is? Dit is op zichzelf reeds een zeer onwaarschijnlijke beweging, waarvoor Calvijn naar zijn uitvoerige betoog in Inst. IV, 6, 14v (CR XXX 820-822) verwijst. En zelfs als uit deze keten van onmogelijkheden toch nog zou moeten volgen, dat de Paus als opvolger van Petrus het hoofd der geheele Kerk van Christus zou zijn geweest, dan nog heeft het Pausdom door zijn afvalligheid reeds lang deze glorie verspeeld. „Christus moge niets nagelaten hebben in extollendis haeredibus Petri, maar Hij was zeker niet zoo prodigus, ut suum honorem in apostatas transferret” (CR LXXIII, 477).

Beatus es, Simon ...: Overigens zegt Hij dit niet tot Petrus privatim, maar wil hij door deze woorden aantoonen, waarin unica totius mundi felicitas gelegen is (CR LXXIII 473).
De woorden Tu es Petrus maken het duidelijk, dat Hij hem vroeg dien naam niet tevergeefs — frustra — gegeven had, quia vivus in templo Dei lapis suam stabilitatem retineat. Dit geldt wel evenzeer voor alle geloovigen, die singula Dei templa zijn, maar aan Petrus was toch een eximia excellentia verleend, gelijk ieder in zijn ordo naar de mensura van de donatio Christi meer of minder ontvangt (CR LXXIII 474).
Super hanc Petram: Hier wordt het duidelijk — patet — hoe de naam Petrus zoowel op Simon als vervolgens ook op de andere geloovigen betrekking heeft. ... Want terwijl Christus dit als het toekomstig commune totius ecclesiae fundamentum aanduidde, wilde Hij daarmede dat, wat in het vervolg op alle vromen betrekking zou hebben, in Petrus samenvatten (aggregare) ... (474).
Et dabo tibi claves: Hier begint Christus reeds de publico munere, d.i. over het apostolaat te spreken ... Wij weten toch, dat de ianua vitae ons slechts geopend wordt door het Woord Gods. Waaruit volgt dat de clavis daarvan, om zoo te spreken, in de hand van den minister — van dat Woord — gelegd is ... (474).
Tegen de Roomsche exegese: De eerste fictie is, dat Petrus hier ecclesiae fundamentum genoemd zou worden. Wie ziet niet, dat daardoor ad hominis personam wordt overgedragen, wat de Petri fide in Christum is gezegd? ... Daarom heeft Augustinus al prudenter opgemerekt non petram a Petro, sed Petrum a petra dici, zooals wij toch ook a Christo sumus omnes Christiani. Bovendien geldt toch het woord van Paulus uit 1 Kor. 3: 11 bij ons als vast en onbetwijfelbaar, dat non alibi posse fundari ecclesiam quam in Christo solo, en daarom kan de paus niet zonder sacrilega blasphemia een ander fundament hebben verzonnen. Daarbij komt nog, dat het eerste gedeelte dezer woorden (zooals ik hierboven reeds heb aangetoond) nondum ad publicum Petri officium spectat, maar slechts aangeeft, dat hem inter sacros templi lapides unus ex praecipuis locis datur. De vereerende woorden — encomia — die volgen, ad munus apostolicum spectant ... Wordt Petrus daardoor niet boven alle anderen gesteld? Dan zou hij magis fuisse apostolum, quam suos collegas: want de ligandi et solvendi potestas kan even weinig a docendi munere et apostolatu worden afgescheiden, quam al sole calor vel lumen. En al mag aan Petrus ook meer verleend zijn dan aan de anderen, ut inter apostolos excelleret, toch is het dwaas van de papisten om daaruit af te leiden, dat hem een

|188|

primaat gegeven zou zijn, ut universale esset totius ecclesiae caput. Want dignitas is iets anders dan imperium, en de hoogste eer onder enkelen dan de heerschappij over de geheele wereld (476s).

Calvijns beoordeeling van de positie van Petrus in de Oude Kerk steunt verder op andere NTische gegevens. In het bijzonder de rol, die Petrus speelde bij de verkiezing van Matthias — Hand. 1 — en op het Apostelconvent — Hand. 15 — geven hem waardevolle aanwijzingen, terwijl hij uit den Galatenbrief niet alleen het conflict met Paulus in Antiochië naar voren brengt, maar evenzeer het volle licht laat vallen op Paulus’ woord, dat Petrus de apostel der Joden zou wezen. Al deze gegevens wijzen hem eenparig in dezelfde richting, maar dat is niet de richting naar Rome.

Ad Hand. 1: 16: Omdat Petrus hier het woord voert, papistae eum universae ecclesiae faciunt caput. Alsof niemand in coetu piorum zou kunnen spreken, zonder terstond paus te worden. Zeker, zooals in iedere coetus één het voorzitterschap moet waarnemen — primas tenere — zoo hebben de apostelen aan Petrus deze honor overgedragen. Sed quid hoc ad papatum? (CR LXXVI 18).
Ad Hand. 15: 13: Of hij — scil. Jakobus — al dan niet episcopus Hiersolymae geweest is, in medio relinquo: dat doet niet veel ter zake, dan alleen om daardoor de papae impudentia duidelijk te weerleggen, omdat concilii decretum eerder ex Jacobi quam ex Petri auctoritate werd vastgesteld. Ja zelfs Eusebius noemt Jakobus aan het begin van zijn tweede boek, wie hij dan ook geweest moge zijn, apostolorum episcopum, zonder aarzeling. Laten nu de Roomschen hun gang maar gaan en laat ze maar beweren papam suam universai ecclesiae caput esse, omdat hij Petri successor is, die alterum sibi praecesse passus est ... (CR LXXVI 354).
Ad Gal. 2: 7: Overigens, indien het apostolaat van Petrus peculiariter ad Judaeos spectabat, dan mogen de Roomschen zien quo iure zij de successio primatus ab illo ad se trahant. Want indien de papa romanus zich daarom het primaat toeschrijft, omdat hij Petri successor zou zijn, laat hij dat dan over de Joden uitoefenen. Als de praecipuus gentium apostolus wordt hier Paulus aangegeven: zij ontkennen echter, dat hij bisschop van Rome geweest is. Indien hij daarom eenig genot van het bezit van zijn primaat zou willen hebben, zou hij ecclesias ex Judaeis moeten trachten te verkrijgen. Want het past ons hem als apostel te erkennen, qui et spiritus sancti decreto, et totius collegii apostolici consensu, over ons is benoemd (nuncupatus) ... (CR LXXVIII 189).
Ad Gal. 2: 11: Want Paulus berispte Petrus niet eenvoudig ut christianus christianum, maar hij deed dit ex officio, zooals men algemeen zou kunnen zeggen: dit is pro iure apostolicae personae, dat hij hoog had te houden. Hier wordt het Roomsche pausdom met een tweeden bliksem — altero fulmine — nedergeslagen. Vooral wordt die impudentia duidelijk in ’t licht gesteld, dat de roomsche antichrist roemt, dat hij immunem a reddenda ratione zou zijn en zich aan het iudicium van de ecclesiae universae zou mogen onttrekken ... Petrus obedienter correctioni se submittet. Ja, het geheele verhaal van deze beide hoofdstukken was niets anders dan aperta eversio tyrannici illius primatus, waarvan de Romanenses snateren — garriunt — dat hij iure divino zou zijn. Daarvoor zouden zij echter een nieuwe schrift moeten fabriceeren ... (CR LXXVIII 191).

2. Matthias. Calvijns verzet tegen de Roomsche aanspraken komt niet voort uit een lagere waardeering van het apostolaat als zoodanig (evenmin trouwens uit een lagere waardeering van Petrus als zoodanig). Integendeel. Calvijn acht zoowel Petrus als het apostolaat hoog. Zooals de profeten verre verheven zijn boven de

|189|

leeraars, zoo zijn de apostelen dit boven de herders (cf. Inst. IV, 3, 5 en comm. Ef. 4: 11). Deze waardeering blijkt ook uit zijn verklaring van de verkiezing van Matthias tot apostel.

Ad Hand. 1: 23 vraagt Calvijn, waarom er twee gesteld werden: ... doch hierom is het lot er bij gekomen, opdat het duidelijk zou worden non tam electum hominum suffragiis Matthiam, quam divino iudicio creatum. Dit was immers het onderscheid tusschen apostelen en herders, dat de laatsten simpliciter eligerentur ab ecclesia, de eersten echter divinitus vocari behoorden te zijn ... Daarom, omdat aan dit munus een dignitas singularis verbonden was, was het billijk dat bij de verkiezing van Matthias  aan God het summum iudicium zou overgelaten worden, hoewel de menschen het hunne behoorden te doen ... (CR LXXVI 22).

3. De diakenen. De oorsprong van het diakenambt ligt voor Calvijn in Hand. 6. Het is hem geen oogenblik de vraag, dat het hier over de instelling van het diakenambt gaat, veel meer verwondert hij zich daarover, dat een zoo belangrijk ambt eerst toen ingesteld is. Zooals wij konden verwachten — en terecht — legt Calvijn grooten nadruk op de uit Hand. 6 blijkende wijze van verkiezing. Hoewel hij anderzijds, de oudkerkelijke traditie volgend, dat de in Hand. 6: 5 genoemde Nikolaüs de stichter is van de in Openb. 2: 15 vermelde schandelijke en onkuische secte der Nikolaïeten, moet toegeven, dat ook bij de beste wijze van verkiezen vergissingen kunnen voorkomen. Uit Rom. 12: 8 leidt hij af, dat het diakenambt tweeërlei taak omvatte, het uitdeelen en het betoonen van barmhartigheid. Ook de diakenen van Fil. 1: 1 ziet hij als armverzorgers, hoewel hij toegeeft dat het woord aldaar ook anders kan worden opgevat. Ook in 1 Tim. 3: 8 vat hij het woord aldus op, terwijl de behulpsels uit 1 Kor. 12: 28 hem eveneens als diakenen het beste behagen.

Ad Hand. 6: 1: Hier deelt Lukas mede de occasio, het concilium en de ritus van de aanstelling der eerste diakenen ... Het zou echter wonderlijk — mirum — kunnen schijnen, dat een zoo praeclarum et ecclesiae necessarium munus niet van het allereerste begin af aan eigener beweging door de apostelen zou zijn ingesteld ... (CR LXXVI 117).
Ad Hand. 6: 3: Allereerst wijzen wij er hierbij op, dat de electio ecclesiae permittitur Est enim tyrannicum, si unus quispiam ministros suo arbitrio constituat. De legitima ratio is dus, dat zij die eenig publicum munus in ecclesia aanvaarden zullen, daartoe communibus suffragiis verkozen worden ... (120).
Ad Hand. 6: 5: ... Toch verhalen de oude schrijvers magno consensu, dat deze Nicolaus, die één van de zeven was, dezelfde is, over wien Johannes het in Openb. 2: 15 heeft, namelijk turpis ac flagitiosae sectae autorem: quum mulieres prostitui vellet. Des te minder torpor past ons daarom in eligendis ecclesiae ministris, want indien de hominum hyporcrisis hen reeds bedreigt, die hun uiterste best deden om daartegen te waken, wat zou dan zorgeloozen en nalatigen — securis et negligentibus — overkomen? Wanneer het ons ondertusschen zou overkomen dat wij, na alle noodige zorg te hebben aangewend, toch bedrogen werden, ne ultra modum turbemur, daar Lukas ons verhaalt, dat zelfs de apostelen aan dit kwaad blootgesteld waren ... Het zou echter kunnen wezen, dat fuerit ad tempus utile Nicolai ministerium, en dat hij later in die error prodipiosus gevallen is ... (122).
Ad Rom. 12: 8: ... Onder μεταδιδοῦντας verstaat hij hier niet, qui largiuntur de suo: sed diaconos, die verordend zijn publicis ecclesiae facultatibus dispensandis.

|190|

En door ἐλεοῦντας verstaat hij viduas et alios ministros ter verzorging der zieken, secundum veteris ecclesiae morem. Twee verschillende taken dus: het geven aan de armen en het verzorgen der hulpbehoevenden ... (CR LXXVII 240).
Ad Fil. 1: 1: Dit woord kan op twee manieren worden opgevat: vel pro ministris et curatoribus pauperum: vel pro senioribus, qui constituebantur ad mores regendos. Maar daar het bij Paulus meer voorkomt in den eersten zin, versta ik het liever als oeconomos, qui distribuendis eleemosynis et recipiendis waren aangesteld (CR LXXX 7).
Ad 1 Tim. 3: 8: Evenzoo de diakenen. De variae interpretationes moeten ons geen scrupulum bezorgen. Het is zeker, dat de apostel hier spreekt over hen, qui publicam in ecclesia functionem exercent. Waarmede de meening weerlegd is, dat het hier over huisknechten — ministri domestici — zou gaan. Aan de meening, dat het presbyteros episcopo inferiores zouden zijn, ontbreekt ieder fundament: want uit andere plaatsen is duidelijk, dat de naam bisschop aan alle presbyters gemeenschappelijk toekwam, hetgeen ieder moet toegeven ... Dan blijft slechts de mogelijkheid over de diakenen op te vatten als degenen, waarover Lukas spreekt in Hand. 6: 3: ii sunt qui curam pauperum habebant (CR LXXX 285).
Ad 1 Kor. 12: 28: Omdat de apostel hier de ambten bespreekt, neem ik niet aan wat Chrysostomus zegt dat ἀντιλήμψεις, dat zijn subsidia vel opitulationes, het verzorgen der zieken tot taak hadden. Wat dan? Of een ons heden onbekend ambt of gave, of het diakenschap, dat is de cura pauperum. Atque hoc secundum mihi magis arridet ... (CR LXXVII 507).

4. Jakobus. Ten aanzien van Jakobus gaat Calvijn geheel eigen wegen. De oudkerkelijke traditie wil hij niet volgen, dat namelijk deze Jakobus een van de discipelen zou zijn geweest, die niet tot den apostelkring behoorde. Het komt hem ongerijmd voor, dat zoo iemand het tot één der drie zuilen der gemeente zou weten te brengen. Daarom zoekt Calvijn dezen Jakobus te identificeeren met den zoon van Alfeüs, die tot de twaalve behoorde, terwijl hij hem een volle neef en als zoodanig een „broeder” des Heeren laat zijn. Om mij niet doorzichtige redenen — of is het doorwerking van de Middeleeuwse mariologie? — ligt het buiten Calvijns horizont om in Jakobus, den broeder des Heeren, een zoon van Jozef en Maria te zien.

Ad Hand. 12: 17: De ecclesiastici scriptores post Eusebium meenen bijna eenstemmig, dat deze Jakobus een der discipelen geweest is. Maar daar Paulus hem in tribus ecclesiae columnis numeret, is het mij niet waarschijnlijk dat een discipel met achterstelling der apostelen tot die eer zou zijn verheven. Daarom neem ik liever aan dat het Jakobus de zoon van Alfeüs geweest is, cuius sanctitas in magnam admirationem traxerat Judaeos ... (CR LXXVI 272; evenzoo ad Hand. 15: 13 CR LXXVI 354, ad Hand. 21: 19v CR LXXVI 481, ad Gal. 1: 19 CR LXXVIII 180, ad Gal. 2: 9 CR LXXVIII 190. Ad 1 Kor. 15: 7 CR LXXVII 539 en ad Jak. 1: 1 CR LXXXIII 383 gaat Calvijn op de identiteit van dezen Jakobus niet nader in).
Ad Mk 6: 3: Elders hebben we reeds gezegd, dat door fratres more hebreico allerlei verwanten — sanguineos quoslibet — worden aangeduid. Het is daarom minder verstandig van Helvidius om te meenen plures fuisse Mariae filios, omdat er eenige malen melding gemaakt wordt van fratres Christi (CR LXXIII 426).

5. Het Apostelconvent. In tegenstelling tot wat we zouden verwachten speelt Hand. 15 bij Calvijn niet, als in het latere Gereformeerde kerkrecht, de rol van kroongetuige voor de meerdere

|191|

vergaderingen. Trouwens, de meerdere vergaderingen zelf komen bij Calvijn al evenmin krachtig naar voren, van een „kerkverband” hooren we bij de Geneefsche gemeente al heel weinig. Het laatste woord in Genève sprak de Raad, niet een hoogere of meerdere of breedere kerkelijke instantie.

Daartegenover ligt bij Calvijn meer het accent op het verschil tusschen ware en valsche concilies.

Ad Hand. 15: 2: Daarom hebben zij (scil. de Antiocheners) geen ander verlangen gehad, dan dat de apostelen de goede zaak door hun suffragium zouden steunen. Tot datzelfde doel zijn omnes sanctae synodi ab initio samengekomen, opdat graves et in Dei verbo rite exercitati homines de controversen zouden beslechten, niet naar eigen inzicht, maar ex Dei autoritate. Het is de moeite waard hier op te letten, opdat de papisten niemand ventosis suis clamoribus doen wankelen, die ons hun conciliën voorwerpen, opdat zij Christus cum suo evangelio mochten overvallen et totem extinguant pietatis lucm, alsof quaelibet hominum definitio pro coelesti oraculo habenda sit. Want indien de sancti patres heden zouden vergaderen, zouden zij eenstemmig uitroepen, dat niets hun minder geoorloofd is geweest, noch zelfs maar in den zin gekomen is, dan om iets te bevelen indien Christus met Zijn woord niet voorging, daar Hij toch hun eenige meester was, sicut et nobis. Ik ga voorbij hoezeer de papisten steunen op hun abortiva concilia, die niets praeter crassam inscitiam et barbariem spirant. Maar zelfs het allerbeste en meest geselecteerde concilie moet aan dezen ordo gebonden worden, ut subiaceant verbo Domini (CR LXXVI 340s).
Ad Hand. 15: 28. Onder voorwendsel van dit woord triomfeeren de papisten, dat het dus menschen geoorloofd zou zijn wetten te maken quae necessitatem conscientiis imponant. Sub poena peccati mortalis toch, zoo zeggen zij, moet men onderhouden quidquid mandet ac praecipit ecclesia, aangezien de apostelen verklaren, dat wat zij besluiten necessario servandum est ... Maar accidentaliter fuit ista necessitas, vel extrinseca, niet gelegen in de zaak zelve, maar in de noodzaak om tegen ergernis te waken. Hetgeen duidelijk blijkt uit de spoedige herroeping — ex decreto statim abrogatu — van dit besluit (cf. Rom. 14: 14, 1 Cor. 10: 25) ... (CR LXXVI 363).

6. De profetie. In de door Paulus eenige malen gegeven opsommingen van ambten en bedieningen, gaven en functies in de gemeente komt de profetie in den regel op de tweede plaats, dadelijk na het apostolaat. Uit Calvijns Institutie is ons reeds gebleken, dat hij — om maar al te begrijpelijke redenen overigens — niet al te zeer naar profeten in de gemeente verlangt. Uit zijn commentaren blijkt nu echter, dat hij datgene, dat naar zijn inzicht wezenlijk was voor de NTische profetie, niet laat verloren gaan, maar het tot de taak der verkondigers van Gods Woord in de gemeente weet te herleiden. Op een korte formule gebracht, zou men dus kunnen samenvatten: Geen profeten, wel profetie.

Ad Rom. 12: 6. Overigens wordt deze plaats verschillend opgevat. Sommigen verstaan onder profetie de facultas divinandi, die in de eerste dagen van het evangelie in de gemeente vigeerde, zooals de Heere toen de dignitas en de excellentia van Zijn rijk op alle manieren wilde aanbevelen (commendare) ... Maar ik volg liever hen, die dit woord breeder beteekenis geven ad peculiare revelationis donum, waardoor iemand dextre ac perite den wil des Heeren kan uitleggen. Zoo is de profetie in de Christelijke gemeente heden vrijwel niets anders dan recta scripturae intelligentia et singularis eius explicandae facultas, sedert alle oude profetieën

|192|

et omnia Dei oracula in Christo et evangelio ipsius sunt conclusa ... (CR LXXVII 238).
Ad 1 Kor. 12: 8. Door het woord profetie versta ik singularem et eximiam dotem arcanae Dei voluntatis explicandae, zoodat de profeet als een internuntius Gods tot de menschen is; waarom ik dit zoo zie, zal ik nog nader toelichten ... (CR LXXVII 500).
Ad 1 Kor. 12: 28. Hij gaat echter terstond a primo gradu over ad prophetas, waaronder hij m.i. niet hen verstaat qui dono vaticinandis pollerent, maar degenen, die de bijzondere gave bezitten non modo interpretandae, sed etiam in praesentem usum prudenter accomodandae scripturae. Dit zie ik zoo, omdat hij de profetie boven alle andere gaven stelt, omdat zij meer stichting medebrengt, welke lof wel allerminst aan de rerum futurarum praedicatio zou toekomen. Bovendien, als het profetisch munus wordt omschreven en hun voornaamste plichten aangeduid, zegt hij, dat de profeet zich moet toeleggen op consolatio, exhortatio et doctrina. Maar dat is heel wat anders dan vaticinia. Sint ergo nobis hoc loco prophetae primum eximii scripturae interpretes, vervolgens menschen met buitengewone prudentia et dexteritas begiftigd om den tegenwoordigen nood der gemeente te zien, opdat zij met bekwaamheid mogen spreken en aldus ons als tolken — internuntii — zijn van den goddelijken wil ...
Waarom ik echter het gevoelen niet deel van hen, die totum prophetae munus in scripturae interpretatione includunt? Hierom: Paulus schrijft voor, dat twee of drie zullen spreken, en dat ordine, hetgeen met de nuda scriptuae interpretatio niet zou overeenstemmen. Samenvattend oordeel ik dus dat profeten genoemd worden qui vaticinia, minas, promissiones et totam scripturae doctrinam dextre et perite ad praesentem ecclesiae usum applicando Dei voluntatem patefaciunt. Indien iemand het hiermede niet eens is, kan ik dat heel goed hebben en ik zal daarover geen twist doen ontstaan. Het is immers moeilijk om te oordeelen over gaven en ambt, waarvan de gemeente zoolang beroofd is geweest ... (CR LXXVII 506).
Ad Ef. 4: 11. Tusschen de apostelen en de evangelisten Paulus interposuit prophetas. Hieronder verstaan velen hen, die pollebant dono vaticinandi de rebus futuris, qualis fuit Agabus. Ik echter, aangezien het hier over de doctrina gaat, verklaar het liever als in 1 Kor. 14, pro eximiis scilicet prophetiarum interpretibus, zoodat zij deze singulari quodam revelationis dono op de tegenwoordige situatie wisten toe te passen, zonder echter het met de doctrina verbonden donum vaticinandi uit te sluiten (CR LXXIX 197).

7. De verdere charismata van Rom. 12. Calvijns exegese van Rom. 12: 4-8 zou men kunnen typeeren als eerbiediging der verscheidenheid. Het gaat er niet om, dat wij in één ambt alle andere ambten zouden moeten samenvatten, maar dat wij Gods wijsheid in de onderscheidenheid der gaven zouden respecteeren. Is het puur toeval, dat deze exegese juist gegeven wordt bij de uitlegging van den brief gericht aan de gemeente van Rome?

Ad Rom. 12: 4. ... Met deze gelijkenis (scil. van het menschelijk lichaam) bewijst hij hoe noodig het is dat ieder overweegt, wat bij zijn natuur, aard en roeping past ...; zooals de leden van één lichaam distinctae facultates habent, en alle leden verscheiden zijn en geen lid alle facultates tegelijk bezit, of de taak der andere tot zich trekt, zoo heeft ook ons God varias dotes verleend (dispensavit), door welke onderscheiding hij ons geleerd heeft, quem inter nos ordinem servari volebat, opdat ieder zich matige naar de maat zijner gave, en zich niet bemoeie met eens anders zaken, noch één trachte omnia simul habere, maar met zijn sors tevreden zij en zich onthoude ab alienis vicibus usurpandis ... (CR LXXVII 237).
Ad Rom. 12: 6v (profeteeren, dienen, leeren, vermanen): Deze ambten hebben een groote onderlinge affiniteit, maar blijven toch varia. Wel kan niemand exhortari,

|193|

nisi cum doctrina, maar toch heeft hij, die leert, niet onmiddellijk de gave om te vermanen. Ook profeteert, noch leert, noch vermaant iemand zonder te dienen; maar het is voldoende, wanneer wij die distinctio, welke wij in Gods gaven opmerken, bewaren en erkennen als aptam ecclesiastico ordini ... (239).
In het geheel van zijn exegese komt Calvijn dus zeer sterk in de buurt van de boven — zie pag. 87v — door ons weergegeven exegese van Lietzmann en K.L. Schmidt, die ook het al tamelijk ambtelijk karakter van deze charismatalijst onderstrepen. Anderzijds is Calvijn geen vriend van Lietzmanns „rhetorische Plerophorie”, maar is de opsomming der verschillen hem allerminst rhetorica, integendeel, een zeer wezenlijk deel van Gods heilseconomie. Ook het volgend citaat illustreert Calvijns zienswijze: En het schijnt niet, dat Paulus hier admirabiles tantum gratias illas heeft willen verhalen, waardoor Christus in het begin Zijn evangelie heeft willen eeren; ja, wij zien, dat hij liever ordinarios tantum dotes, et quae perpetuo in ecclesia manent, wilde opnoemen ... (240).

8. 1 Korinthe 12. Calvijn begint zijn uitlegging van 1 Kor. 12: 28 met er aan te herinneren, dat er in het begin van dit hoofdstuk door Paulus gesproken is over de gaven en krachten, die aan een iegelijk uitgedeeld zijn, en dat hij nu over de ambten wil handelen. Deze volgorde is belangrijk: De Heere stelt geen dienaars aan, tenzij Hij hen eerst met de noodige gaven toegerust, en bekwaam gemaakt heeft om hun ambt te bedienen. Op dit stramien is de exegese van 1 Kor. 12 geborduurd: het begin handelt over de gaven, het slot over de ambten.

Ad 1 Kor. 12: 8vv. Scientia schijnt mij rerum sacrarum intelligentia te beteekenen, sapientia is daarvan de volkomen vorm (consummatio) ... Sit ergo scientia mediocris cognitio, maar de sapientia omvat meer de revelationes arcanas et sublimes. De fides draagt hier een particulier karakter, zooals uit den samenhang zal blijken. Particulier geloof is dat, hetwelk non totum Christum in redemptionem, iustitiam et sanctificationem aangrijpt, maar slechts inzooverre in eius nomine eduntur miracula. Talem habuit Judas, et per etiam miracula etiam edidit ... Donum sanationum quale sit, nemo ignorat. Inzake de facultates potentiarum, vel operationes virtutum, zooals anderen vertalen, is er meer aarzeling. Ik neig er echter toe, dat het een kracht was, quae adversus daemones exercetur en tegen de hypocriten ... Discretio spirituum was een perspicacia in het doorgronden der menschen, die voorgaven wat bijzonders te zijn ... het was een peculiare lumen, dat sommigen door Gods gave mochten bezitten ... Deze gaven (genera linguarum, interpretatio sermunum) verkreeg men toen non labore, nec studio maar mirifica spiritus revelatione (CR LXXVII 499).
Ad 1 Kor. 12: 28 ... quod doctorum munus in eo consistit, ut sana dogmata retineantur ac propagentur, quo manet in ecclesia religionis puritas ... Door de gubernationes versta ik die seniores — ouderlingen — qui praesides erant disciplinae. Want de eerste gemeente had haar senatus, qui plebem in morum honestate contineret. Dit geeft Paulus ergens aan (1 Tim. 5: 17), quum duplicem ordinem presbyterorum ponit ... (CR LXXVII 506).

9. Efeze 4. Na de uitvoerige behandeling, die Calvijn aan Ef. 4: 11 in de Institutie geschonken heeft (IV, 3, 4v; CR XXX 779ss — zie boven, pag. 181v), brengt zijn commentaar op dezen tekst ons begrijpelijkerwijze weinig nieuws. Belangrijk is echter de onderscheiding van herders en leeraars, die hier gegeven wordt. Terwijl hij uit het geheele verband van dit vers laat zien, dat de eenheid der Kerk voor Paulus ergens anders in bestaat dan in de eenheid met den pauselijken stoel.

|194|

Ad Ef. 4: 11. Sommigen meenen, dat onder doctores et pastores unum officium wordt aangeduid, omdat de disiunctiva particula hier, in tegenstelling tot het voorafgaande, ontbreekt ... Aldus oordeelen Chrysostomus en Augustinus ... Tendeele onderschrijf ik dit ook wel, dat Paulus promiscue over herders en leeraars gesproken heeft, alsof het unus idemque esset ordo; en ik ontken ook niet dat alle herders met goed recht leeraar genoemd worden. Toch blijf ik hier onderscheid zien, dat mij aanleiding geeft hier niet te vermengen. Hoewel het de taak van alle herders is om te doceeren, toch blijft de donum interpretandae scripturae, ut dogmatum sanitas retineatur, iets bijzonders (peculiare). En niemand zou doctor kunnen zijn, die toch niet bekwaam zou zijn om te prediken (concionare) ... (CR LXXIX 197).
De nauwe relatie van de pastores en de doctores wordt hier dus wel duidelijk. Eenerzijds tracht Calvijn deze beide ambten te onderscheiden, anderzijds beschouwt hij hen toch tezamen als één ordo, in verhouding tot de ouderlingen en de diakenen. Uit een exegese als de hier geciteerde wordt het begrijpelijk, dat er een bepaalde onzekerheid blijft bestaan, inhoeverre Calvijn nu eigenlijk drie en inhoeverre hij vier ambten bedoeld heeft (cf. Brouwer, Kerkorganisatie, 14v; Noordmans, Het vierde ambt in de Hervormde Kerk, Kerkopbouw, Oct. 1937, pag. 50; Bavinck, Geref. Dogmatiek2, IV 423 en Het Doctorenambt, p. 62: ... was men daarom des te meer bij de doctores bereid om hunne aanstelling aan den Christelijken magistraat over te laten ... Van de benoeming van doctores werd daarom geen beginsel gemaakt).
Verder ad Ef. 4: 11. Verder hebben de papisten reden tot klagen, dat hun primaat, waarin zij zich beroemen, hier groote schande wordt aangedaan. Deze disputatio gaat immers over de unitas. Paulus verzamelt hier niet alleen de causae, die haar onder ons bevestigen, maar ook de symbola, die haar bevorderen. Eindelijk komt hij ad ecclesiae regimen. Indien Paulus nu primatum aliqum unius sedis zou erkennen had hij dan hier niet naar voren moeten brengen unum caput ministirale membris omnibus praefectum, cuius auspiciis in unitatem colligamur? Voorwaar, deze vergeetachtigheid van Paulus kan niet worden verontschuldigd ... aut fatendum est rem esse a Christi institutione alienam ... (CR LXXIX 197).

10. De presbyters. In de Institutie kent Calvijn aan de ouderlingen vooral de taak der regeering toe, het toezicht op de zeden en op de tucht (zie boven, pag. 164v). Daar wordt trouwens het ouderlingschap primair ontleend aan de „regeeringen” van 1 Kor. 12: 28. In zijn commentaren laat Calvijn zich vooral leiden door 1 Tim. 5: 17, waar blijkt, dat ook het spreken en onderwijzen tot de taak der presbyters kan behooren. Zoo komt Calvijn tot de bekende onderscheiding van leerende en regeerende ouderlingen. Met leeftijd heeft het woord voor hem minder te maken; ook verder toonen zijn uitleggingen een groote nuchterheid.

Ad Hand. 14: 23. Onder presbyteros versta ik hier degenen, die docendi munus hadden. Het zijn er blijkens 1 Tim. 5: 17 immers slechts enkelen — quosdam duntaxat — geweest, die morum censores waren ... (CR LXXVI 333).
Ad 1 Tim. 5: 17. Wanneer Chrysostomus duplicem honorem uitlegt als onderhoud en eerbetuiging — victum et reverentiam — verzet ik mij daar niet tegen. Wie wil, volge zijn opinio. Mij is echter waarschijnlijker dat hier een comparatio inter viduas et presbyteros gemaakt wordt. Eerst had Paulus bevolen, honorem haberi viduas; maar de ouderlingen zijn honore digniores dan zij; daarom moet men dezen duplex honor in verhouding tot de weduwen bewijzen ... (CR LXXX 315).
Verder ad 1 Tim. 5: 17 (voornamelijk enz.): Hieruit kan men opmaken, duo fuisse tunc persbyterorum genera, quia non omnes ad docendum ordinabantur ... (CR LXXX 315).
Ad Tit. 1: 5. Het is voldoende bekend, dat presbyters vel seniores non ab aetate

|195|

zoo genoemd werden, daar er soms jongeren, zooals Timotheüs, toe hebben behoord. Maar in alle talen was dit immers aanvaard, sic vocari honoris causa omnes gubernatores ... (CR LXXX 409).
Ad 1 Tim. 4: 14. Zij, die onder presbyterium hier een collectivum nomen, pro collegio presbyterorum positum, verstaan, hebben m.i. gelijk. Hoewel ik moet bekennen, dat omnibus expensis toch ook de andere opvatting, ut sit nomen officii, niet slecht past ... (CR LXXX 303).

11. De opzieners. Ook voor Calvijn zijn presbyters en episkopen twee woorden voor hetzelfde ambt. De onderscheiding van wel en niet leerende ouderlingen, maakt het hem zoodoende mogelijk de opzieners in zeer sterke mate als de herders van Ef. 4 te beschouwen. Het is te begrijpen, dat Calvijn geen gelegenheid voorbij laat gaan om het groote verschil tusschen het Bijbelsche ambt van den ἐπίσκοπος en het bisschopsambt zijner dagen naar voren te brengen.

Ad Tit. 1: 7. Verder leert deze plaats abunde, nullum esse presbyteri et episcopi discrimen: want hier noemt hij promiscue met den  tweeden naam, die hij eerst presbyters noemde. En met zijn betoog voortgaande, gebruikt hij utrumque nomen indifferenter eodem sensu; zooals ook Hieronymus deed, zoowel hier, als in den brief aan Evagrius ... (CR LXXX 411).
Ad Fil. 1: 1. Opzieners (bisschoppen): Hij noemt de pastores apart honoris causa. Verder kan men hier leeren nomen episcopi omnibus verbi ministris esse commune, daar hij aan één gemeente meer bisschoppen toekent. Sunt igitur synonyma episcopus et pastor ... Later nam het gebruik de overhand, dat hij, dien de presbyteri in iedere gemeente apart aan het hoofd van hun vergadering stelden, epicopus vocaretur solus. Dit is echter voortgekomen ex hominum consuetudine, maar steunt allerminst op het gezag der Schrift ... Maar hoewel men niet moet twisten over woorden, ware het toch beter Spiritum Sanctum autorem linguarum in loquendo sequi, dan de spreekwijzen, door Hem gesteld, in deterius mutare. Nam ex corrupta verbi significatione hoc mali sequutum est, dat — alsof niet alle presbyteri collega’s waren, tot denzelfden dienst geroepen — onder voorwendsel van een nieuwen titel, één zich de heerschappij over de anderen heeft geroofd ... (CR LXXX 7).
Ad 1 Tim. 3: 1. (Zoo iemand een opzienersambt — episcopatus — ...). Daar hij aan de vrouwen officium docendi verboden had, grijpt hij nu de gelegenheid aan om over het opzienersambt te spreken ... Want het is geen kleinigheid in een zoodanige bediening sustinere personam filii Dei, waar het gaat over de oprichting en uitbreiding van het Godsrijk, waar voor de zaligheid der zielen moet worden gezorgd en voor de regeering der ecclesia, die Dei haereditas is ... De vraag ligt voor de hand an ullo modo episcopatum appetere liceat. Het schijn toch absurdum ut quis voto praeveniat Dei vocationem ...
Maar de apostel spreekt de pio desiderio, waardoor sancti homines er naar verlangen quidquid habent doctrinae conferre ad ecclesiae aedificationem. Want indien het omnino nefas zou zijn het leerambt te begeeren, waartoe bereiden die jonge mannen zich dan voor, die hun geheele jeugd besteden in sacrae scripturae lectione? Annon theologicae scholae pastorum sunt seminaria? ...
Dan moet men er op letten quid Paulo sit episcopatus; en dit des te meer, daar de veteres suorum temporum consuetudine a vero sensu abducti fuerunt, door onderscheid te maken tusschen opziener en bisschop ... Paulus verstaat er in het algemeen alle herders onder, zij bedoelen met den episcopus hem, qui ex unoquoque collegio eligebatur ut fratribus praeesset. Laten wij er dus aan denken, dat dit woord deze kracht heeft, ac si ministros, vel pastores, vel presbyteros nominasset ... (CR LXXX 279).
Ad 1 Tim. 3: 2. Sola igitur Chrysostomi expositio vera est, dat deze polygamie

|196|

hier nominatim bij den episcopus veroordeeld wordt, quae tunc apud Judaeos pro lege fere obtinuerat ... Toch verwerp ik niet de meening, dat de Heilige Geest die diabolica superstitio heeft willen voorkomen, die later opkwam. An si dixisset, adeo non cogendos ad coelibatum episcopos, ut maxime pios deceat coniugium ... (CR LXXX 281).

12. De wijze der verkiezing. Bij de behandeling der Institutie hebben wij reeds gezien, dat Calvijn in het χειροτονήσαντες van Hand. 14: 23 de etymologische beteekenis van dit woord zeer sterk, naar onze huidige kennis van het NTische Grieksch zelfs te sterk, laat doorklinken. Hierdoor kan hij op gemakkelijke wijze een brug slaan naar het recht der gemeente bij de verkiezing. Ook al zullen wij den pijler van de etymologische beteekenis van χειροτονέω aan deze brug moeten ontnemen, toch gelooven we dat vanuit de procedure in Hand. 6 Calvijns conclusies inzake de rechte wijze van verkiezen juist moeten worden genoemd (zie verder boven, pag. 184).

Ad Hand. 14: 23. Verder wordt door deze spreekwijze optimae exprimitur legitima in creandis pastoribus ratio. Er staat dat Paulus en Barnabas de ouderlingen kozen. Doen zij dit alleen privato officio? Neen, zij laten de zaak liever door aller stemmen uitmaken. Ergo in pastoribus creandis libera fuit populi electio. Maar ter voorkoming van ongeregeldheden, hebben Paulus en Barnabas, als moderatores, de stemming gepraesideerd ... (CR LXXVI 333).
Ad Tit. 1: 5. Maar het schijnt, dat hier aan Titus te veel wordt toegestaan, als Paulus hem opdraagt praeficere omnibus ecclesiis ministros. Dat zou bijna een regia potestas wezen. En bovendien wordt hiermede et singulier ecclesiis ius eligendi et pastorum collegio iudicium opgeheven. Dit zou echter totam sacram ecclesiae administrationem profanare. Maar responsio facilis est. Aan Titus’ oordeel wordt hier niet toegelaten alleen alles te doen, en naar eigen zin opzieners aan te stellen; maar hij beveelt hem ut electionibus praesit tanquam moderator, sicuti necesse est. Deze spreekwijze is gewoon genoeg, gelijk men van een consul, interrex of dictator zegt, dat hij consuls aanstelt, qui comitia elegendis illis habuit ...
Wel leeren wij hier, dat er toen niet die gelijkheid inter ecclesiae ministros was, dat niet de een in autoritas en consilium eenige voorrang zou kunnen hebben; maar dit heeft niets te maken met die tyrannicum et profanum mos van begiftigen — collationum — in het pausdom, die echter ver afstaat van de ratio der apostelen ... (CR LXXX 409).

Het schijnt ons mogelijk om hiermede ons overzicht van Calvijns exegese der NTische gegevens inzake de kerkorde te beëindigen.

De lezer zelf moge beoordeelen of Noordmans (zie boven pag. 134v) inzake de beteekenis van Calvijns exegese te veel gezegd heeft. Op eenige punten hebben wij in hoofdstuk I gemeend anders te moeten oordeelen (exegese van Mt. 16: 17-19, relatie van Hand. 6 tot het diakenambt, identificatie van Jakobus den broeder des Heeren, beteekenis van χειροτονέω), maar de verschillen zijn nergens bijzonder ingrijpend en het valt ons hoofdzakelijk op hoe weinig de exegese, die Calvijn geeft, eigenlijk verouderd is.

Wanneer wij het eerste en het tweede gedeelte van deze § vergelijken, valt het ons op hoe Calvijn langs twee verschillende wegen tot hetzelfde doel weet te komen, waarbij hij niet star aan de

|197|

beteekenis der woorden vasthoudt. In de Institutie argumenteert hij primair vanuit Ef. 4 om het ambt der herders en der leeraars af te leiden, daarna vanuit 1 Kor. 12 voor de ouderlingen en uit Rom. 12 voor de diakenen (dus juist vanuit de drie hoofdstukken, die wij tegenwoordig vanwege hun zoogenaamd charismatisch karakter heel vaak ver uit de buurt van alle kerkorde-betoogen wenschen te houden). In zijn commentaren gaat hij vanuit de teksten een andere weg. Daar is hem het ambt der ouderlingen allereerst een leerende taak (cf. vooral het „weinigen” in zijn exegese van Hand. 14: 23, zie boven pag. 194) terwijl hij ook de opzieners bovenal als herders beschrijft, al schakelt hij de taak der ouderlingen hier ook niet uit. En dit alles op exegetische gronden (vooral 1 Tim. 5: 17 is hier belangrijk). Star is Calvijns systeem in dit opzicht allerminst. Met een wonderlijke vrijheid ten aanzien van termen en aanduidingen handhaaft hij als vaststaand beginsel de noodzakelijkheid van het leeren, regeeren en dienen in de gemeente. Men kan deze exegese dogmatisch noemen. Men kan er zich ook over verwonderen, dat de gegevens zich zoo ongedwongen in dit schema blijken te laten voegen, dat het zelfs op twee verschillende manieren kan.

Karl Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, Leipzig 1899, S. 102ff wijst eveneens op de twee verschillende theorieën bij Calvijn inzake de afleiding der ambten uit de Schrift. De tweede is vooral in Schots-Amerikaansche kringen geliefd.

 

De Christusregeering.

Nadat wij in de beide voorafgaande gedeelten van deze § Calvijns behandeling der kerkorde in Institutie en commentaren hebben nagegaan, willen wij in dit slotgedeelte tot een beoordeeling van zijn betoog trachten te komen.

Nu is het allereerst opmerkelijk dat bij Calvijn drie verschillende lijnen te vinden zijn: de Institutie, de commentaren en in de derde plaats de Geneefsche kerkorden. Het zal wel op weinig tegenspraak stuiten, dat de beide eerste bronnen ons Calvijns eigen meening zuiverder doen kennen dan de laatste dit vermag, daar de Ordonnances Ecclésiastiques de l’Eglise de Genève ons slechts doen zien, hoeveel Calvijn in de toenmalige omstandigheden van zijn gedachten heeft weten te verwerkelijken.

Om deze reden is de beoordeeling van ons huidig beroep op Calvijn door Brouwer, Kerkorganisatie, 14, niet geheel aanvaardbaar. We lezen daar: En vrijwel onbekend is het, dat Calvijn de benoeming van de kerkeraadsleden niet aan de leden der plaatselijke gemeente heeft willen opdragen. Hij zegt, dat er voor het ambt tweeërlei roeping moet zijn: een inwendige en een uitwendige. De eerste is een persoonlijke zaak met God. De uitwendige is een zaak van de kerkorde. En nu is het merkwaardig, dat in de kerkorde van 1541, waarin Calvijns beginselen werden toegepast, de predikanten geroepen, geëxamineerd en bevestigd werden door de andere predikanten. Na de beroeping heeft de stedelijke overheid het recht van

|198|

approbatie (goedkeuren of verwerpen). Heeft de overheid de keuze goedgekeurd, dan wordt de beroepene aan de gemeente voorgesteld en openlijk bevestigd. Tot zoover Brouwer.
Men kan dit merkwaardig noemen. Maar merkwaardiger is toch nog wel dat Calvijn herhaaldelijk de juiste regel voor de verkiezing der ambtsdragers geformuleerd heeft en dan over de Overheid geheel zwijgt, zoowel in de Institutie (cf. IV, 3, 15, CR XXX 786, zie boven pag. 184) als in de commentaren (cf. ad Hand. 14, 23, ad Tit. 1, 5, zie boven pag. 194). De vrijheid van het volk moet worden geëerbiedigd, al moet het ambt de leiding hebben ter voorkoming van wanordelijkheid. Dat is Calvijns herhaaldelijk uitgesproken meening. Een beroep op de Ordonnances van 1541 kan ons daarom moeilijk van iets anders overtuigen. Bohatecs groote studie „Calvins Lehre von Staat und Kirche”, Breslau, 1937, maakt bijzonder duidelijk, dat Calvijn nooit buiten de gemeente om ambtsdragers wilde instellen, al was het hem wel voldoende, dat de gemeente door zwijgen toestemde (cf. S. 477ff, 486ff, 492ff).
Brouwer vervolgt: De ouderlingen, die mannen moeten zijn onberispelijken levenswandel, godsvrucht en verstand, worden in overleg met de predikanten gekozen door en uit den stedelijken Raad. Dus niet de gemeenteleden hebben het recht van benoeming, maar de burgerlijke overheid. En niet ieder gemeentelid van onberispelijken levenswandel en godsvrucht is benoembaar, maar alleen leden van den stedelijken Raad.
Ook dit kan vreemd aandoen. Nader onderzoek geeft echter ander licht. Wat de verkiezing betreft, daarvoor geldt toch wel hetzelfde als voor de verkiezing van predikanten, dat we hier Calvijns meening beter uit de commentaren en de Institutie kunnen aflezen. Wat de beperking tot Raadsleden betreft, hier kan de reeds geciteerde studie van Cornelius (zie boven, pag. 178) ons nadere inlichtingen geven. In Calvijns oorspronkelijke project van 1537 werden immers door den Raad te benoemen „leeken” gevraagd, ter assistentie bij de tucht. Met de ceremonie der handoplegging bij de bevestiging van predikanten, behoort dit voorstel tot het gedeelte van Calvijns gedachten, dat hij niet eens in het origineele ontwerp van 1541 heeft weten opgenomen te krijgen. In de Institutie van 1539 (cf. Cornelius, 258) zijn deze „leeken” trouwens reeds ouderlingen geworden. Die presbyteri aber sind die Inhaber der Gewalt und Gerichtsbarkeit der Kirche, ja sie selber sind die ecclesia, vor welche der Herr die Sünder weist ... In het ontwerp van 1541 komt dan de benoeming voor niet alleen door, maar ook uit den Raad: twaalf ouderlingen, waarvan twee uit den Kleien Raad, vier uit den Raad der Zestig en zes uit den Raad der Tweehonderd. De Raad voelde hier nog niet eens veel voor, en voegde overal aan toe, achter den naam ouderlingen: afgevaardigden van den Raad. Omdat het geheel instituut der kerkelijke tucht velen maar al te zeer als een beperking van de bevoegdheid der Overheid werd gezien. De Overheid moet immers de zondaren straffen; wanneer de Kerk zich daarmee ook gaat bemoeien moet het goed duidelijk blijven dat het hier om door de overheid verleende bevoegdheden gaat (cf. Cornelius, 276). Hoe Calvijn hier zelf tegenover stond kan blijken uit zijn door Cornelius geciteerde brief aan Myconius van 14 Maart 1542, waar hij schrijft: nu hebben we tenminste een presbyteriale rechtspraak, hoe dan ook uitgevallen, en een zekere tuchtorde, zoodanig als de zwakheid des tijds verdragen kon (Nunc habemus qualecunque presbyterorum iudicium et formam diciplinae, qualem ferebat temporum infirmitas, Cornelius, 275, noot 1).
Dan brengt Brouwer sterk naar voren, dat Calvijn geen drie, maar vier, ja eigenlijk vijf ambten gekend heeft, namelijk herders, doctores, ouderlingen, diakenen-armverzorgers en diakenen-krankenverplegers en -gevangenenbezoekers. Over het doctorenambt spraken wij boven reeds (194); dit ambt was zeker niet in denzelfden vollen zin kerkelijk als de andere; dat het in de Ordonnances van Genève een rol speelt, moge mede voortkomen uit het metropoliskarakter dat Genève voor het Gereformeerde Protestantisme bezat: daar was de Universiteit niet alleen voor het kleine Franschzwitsersche kanton, maar voor een groot stuk van Europa. Maar een zoo nauwe relatie van Universiteit en Kerk als Calvijn daar bracht is voor

|199|

geen van beide wezenlijk. Op zichzelf zou een herstel van het doctorenambt zeker de overweging waard zijn; evenzeer trouwens een nauwere relatie van de ziekenverzorging tot het diakonaat. Maar het is de aandacht waard, dat Calvijns differentiatie van herders en leeraars en evenzeer van de tweeërlei soort diakenen hem toch van tres ordines, drie soorten ambten, doet blijven spreken. Zoodat differentiatie der ambten en handhaving van de drie ambten der Calvinistische traditie elkander niet uit behoeven te sluiten, maar reeds bij Calvijn zelf samengaan (cf. Inst. IV, 4, 1 CR XXX 788).

Ten aanzien van de kerkorde, die Calvijn in de praktijk heeft weten te realiseeren, geldt dus zeer sterk de invloed van de feitelijke verhoudingen in Genève. Wat Calvijn heeft weten te bereiken is reeds belangrijk genoeg; het behoeft ons niet te verwonderen, dat hij niet in alle opzichten zijn wenschen heeft weten door te zetten. Er zijn zelfs gevallen, waarin wij den indruk krijgen, dat hij met het oog op de situatie waarin hij stond bepaalde gedachten maar niet eens heeft uitgesproken, hoe verbazingwekkend dit ons ook kan aandoen — al blijft het ook mogelijk, dat hij dit wel heeft gedaan, maar dat de weerstanden hier te sterk bleken. We denken hier met name aan het punt van de meerdere vergaderingen.

Cornelius, l.c. 287: Die Kirchenordnung verleiht der Kirche einen ungewöhnlichen Grad von Unabhängigkeit und Stärke ... Durch das Consistorium erhält die Kirche eine unerhörte Macht. Wenn die spätere Entwickelung vorhergesehen worden wäre, so hätte der Rat seine Nachgiebigkeit gegen Calvin wohl nicht so weit getrieben ...
Cornelius, l.c. 286: Die auffallende Bestimmung, dass bei Lehrstreitigkeiten zwischen den Geistlichen schliesslich die Obrigkeit Ordnung zu schaffen hat, darf man nicht so verstehen, als ob der Obrigkeit in letzter Instanz die Entscheidung über die Lehre anheim gegeben werde. Nein: Calvin entscheidet und wenn ein anderer hartnäckig sich gegen ihn auflehnt, so soll die Regierung einschreiten und die Ordnung herstellen. Wenn er nicht wüsste, dass sie sich in diese Rolle finden wird, so würde er nach einer anderen Auskunft gesucht haben, etwa in der Richtung auf synodale Verbindung mit den anderen evangelischen Kirchen, woran er früher — im Kampf mit der unfreundlichen Regierung von 1538 — wirklich gedacht hat.

Niet alleen de actueele verhoudingen zijner dagen in Genève, ook de lessen der historie hebben Calvijns kerkorde bepaald. Men verbaast zich Inst. IV, 4, 4; CR XXX, 790 te lezen, dat Calvijn de instelling van metropolieten en patriarchen door het concilie van Nicea nog geen hiërarchie wil noemen, hoewel hij toch ongetwijfeld uitstekend geweten zal hebben, hoeveel machtsstrijd en eerzucht met de bezetting der groote patriarchenzetels verbonden is geweest. Men zou er aan kunnen denken, dat Calvijn hier alles op één kaart heeft willen zetten en de geheele corruptie der oude kerkorganisatie aan de tyrannie van den bisschop van Rome in de schoenen heeft willen schuiven — waarbij we de neiging hebben om hem gelijk te geven (het wezen van de Middeleeuwsche ontwikkeling in tegenstelling tot de Oude Kerk is immers de éénhoofdige leiding der Kerk; zoolang er nog vijf patriarchen zijn is het geheele karakter nog anders). Maar hoe dan ook geïnterpreteerd, Calvijn

|200|

heeft uit IV, 4, 4 niet de conclusie getrokken, dat wij nu ook maar tot de instelling van deze hooge superintendenten moeten overgaan. De ervaring heeft hem geleerd, dat men metropolieten en patriarchen misschien wel kan verdragen, maar beter toch kan missen.

Kuyper, Encyclopaedie, III, 263: De Gereformeerde institutaire vorm is volstrekt niet enkel positief uit de Heilige Schrift genomen, maar tevens antithetisch door de afdwaling der hiërarchie beheerscht, en het is zelfbedrog te wanen, dat zulk een vorm ooit in die zuiverheid zou zijn opgekomen, indien de hiërarchie der Middeleeuwen niet de donkere schaduw had geworpen, die toonde waarop het kiezen van een valsch uitgangspunt uitliep.

Hiermede is echter niet ontkend, dat Calvijns geheel van regels en grondbeginselen zich aandient als „schriftuurlijk”. Wat dit schriftuurlijk karakter van Calvijns kerkorde inhoudt, hebben wij in het slotgedeelte van deze § nader te onderzoeken.

Art. 1 van de bovengeciteerde Ord. Eccl. (pag. 159) verklaart, dat la police Ecclesiastique qui sensuit est prinse de l’Evangile de Iesus Christ, terwijl art. 2 ons mededeelt que nostre Seigneur a institué pour le gouvernement de son Eglise de vier ambten van Pasteur, Docteur, Ancien en Diacre.
Bavinck, Geref. Dogmatiek2, IV, 422: Hij ging daarbij uit van het woord Gods. Want al is het ook, dat karakter en omstandigheden Calvijns oog openden voor de beteekenis der ambten in de H. Schrift, toch is de presbyteriale kerkregeering door hem niet uit eenig abstract beginsel, maar uit het woord Gods afgeleid en op zijn gezag in de kerk ingevoerd ... En p. 423: De kerk als gemeenschap der heiligen is niet autonoom; zij is niet vrij, om zich al dan niet, zoo of anders in te richten, maar zij is ook op dit punt aan het woord Gods gebonden en vindt daarin de beginselen aangewezen en de lijnen getrokken, welke zij bij de regeering der kerk te volgen heeft ...
Bouwman, Geref. Kerkrecht, I 235: ... Het moge waar zijn, dat de algemeene cultuurverhoudingen in het Westen, onder welke Calvijn opgroeide, invloed hebben uitgeoefend op de vorming van de presbyteriaansche kerkregeering, dat met name de vrije stedelijke republieken met hare fiere en ontwikkelde burgerij daartoe hebben medegewerkt, dit neemt niet weg, dat de eigenaardige kerk- en gemeenteordeningen samengegroeid zijn met zijne religieuze persoonlijkheid en met zijn inzicht in de H. Schrift.
Karl Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, Leipzig, 1899, wijdt een hoofdstuk aan „das Formalprinzip der reformierten Kirchenverfassung” (S. 95ff) en formuleert dan: Das Formalprinzip lautet: nur diejenige Verfassung ist die richtige und wahre, die aus Gottes Wort geschöpft und mit der Ordnung der apostolischen, überhaupt der christlichen Urkirche übereinstimmt ... Om dan door te gaan: Vor allem wird der erste Moment betont: die Schriftgemässigkeit der rechten Kirchenverfassung ... (S. 95f).
S. Schoch, Calvijns Beschouwing over Kerk en Staat, Groningen, 1902, p. 50: ... De H. Schrift is dus ook het formeel beginsel der Kerkregeering.

Hoe heeft Calvijn de Schrift gelezen, toen hij zijn kerkorde uit haar afleidde? Het verwijt is uitgesproken, dat voor hem de Schrift een wetboek was, waaruit hij een aantal paragraphen geciteerd heeft. Calvijn heeft inderdaad gelezen wat er stond en getracht de Bijbelsche gegevens recht te doen. Maar wettisch was zijn exegese zeker niet, daarvoor schuilt er toch altijd nog teveel willekeur-in-hoogeren-zin in zijn uitleggingen. Het is echter ook maar ten deele waar, dat Calvijn uit de Schrift enkele grondbeginselen heeft

|201|

afgeleid; daarvoor blijft zijn kerkorde toch weer te dicht in de buurt van de teksten, daarvoor laat hij te weinig liggen, zooals wij in ons exposé van zijn NTische uitleggingen trachtten aan te toonen. Calvijn heeft de Schrift gelezen vanuit haar centrum, zijn geheele kerkorde wordt door één dragende gedachte beheerscht.

Eugene Choisy, La Théocratie à Genève au temps de Calvin, Genève, 1898 p. 257s: Le système théocratique de Calvin comporte une conception juridique de la Bible. Les saintes Ecritures y sont envisagées comme un receuil de décrets ... Le système théocratique de Calvin repose ainsi sur l’idée abstraite de la loi et non sur la personne vivante du Christ ...
Karl Rieker, l.c. 97: Die Bibel ist das Gesetzbuch der Kirche, und zwar ein erschöpfendes, für alle Bedürfnisse der Kirchenregierung ausreichendes und genügendes Gesetzbuch ... Het is opvallend dat Rieker voor deze verreikende uitspraak alleen maar een Schotsche Catechismus en een werk van Wilson over kerkrecht citeert (Free Church Principles) en zich verder beroep op het eerste gedeelte van het hierboven weergegeven oordeel van Choisy.
Dat de Bijbel in ieder geval geen „für alle Bedürfnisse der Kirchenregierung ausreichendes und genügendes” wetboek is, kan geheel ongezocht duidelijk worden uit Bavinks opsomming der verlegenheden der Gereformeerde kanonici, die ook om haar inhoud belangrijk genoeg is om te worden vermeld (Geref. Dogm.2 IV 423v): Maar daarbij verloor men toch niet uit het oog, dat de Schrift geen wetboek was, noch in allerlei bijzonderheden afdaalde en zeer veel aan de vrijheid der kerken overliet. Zelfs over de ambten, welke Christus in zijn kerk ingesteld had, was er niet gering verschil. Vooreerst waren er, die tegen een episcopaat in den zin van eene superintendentuur geen bezwaar hadden. Dan was er verschil over, of het doctorenambt, opgevat als professoraat in de theologie, een afzonderlijk, kerkelijk ambt vormde dan wel of het, wijl van geen apostolische instelling, slechts in ruimer zin zoo genoemd kon worden. Vervolgens spraken, afgezien van het doctoraat, sommigen liever van drie ambten pastor, presbyter en diaken, anderen noemden twee ambten, presbyter en diaken en verdeelden dan het eerste in leer- en regeerouderlingschap, zelfs waren er, die de presbyteriale kerkregeering wel nuttig, maar niet krachtens een jus divinum noodzakelijk vonden en de onderscheiding van leer- en regeerouderlingen verwierpen. Voorts werd de onderscheiding van diakenen in die voor armen en voor kranken door Calvijn wel ingevoerd, maar slechts zelden overgenomen, en door anderen het ambt van diakonessen hersteld, en ook was volgens sommigen in Hd. 6 niet de instelling van het diakonaat bericht en di ambt daarom niet van Goddelijken oorsprong. En eindelijk was er ook nog verschil over de wijze van verkiezing, over het bekleeden van een ambt zonder een bepaalden dienst in de gemeente, over het nut der handoplegging, zoowel in het algemeen als vooral bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen, over de herhaling van deze bevestiging bij herbenoeming van ouderlingen en diakenen, over den duur van het ouderlingschap, enz. Tot zoover Bavinck. „Ein erschöpfendes, für alle Bedürfnisse der Kirchenregierung ausreichendes und genügendes Gesetzbuch is de Bijbel toch blijkbaar niet!
Tegen Rieker en Choisy richt zich verder Bohatec, l.c. S. 383ff. Allereerst ontkent hij dat Calvijn „wettisch” zou exegetiseeren. Dan brengt hij sterk naar voren, dat voor Calvijn de zaken der kerkinrichting ook een sterk historisch-bepaald karakter dragen: „sie dürfen daher, da sie nicht heilsnotwendig sind, nach dem Bedürfnis und dem Nutzen der Kirche wieder abgeändert und durch neue ersetzt werden. Die Zweckmässigkeit und Anpassungsfähigkeit der Kirchenverfassung an die Verhältnisse der Einzelgemeinde wird als ein wesentliches Merkmal einer guten Verfassung bezeichnet. Daher darf Calvin dem Könige von Polen eine bischöfliche Verfassung empfehlen ...” (386). In de derde plaats betoogt Bohatec, dat het principe der „schriftuurlijkheid” zeker ook voor Luther behoort te gelden en niet specifiek Calvinistisch is.

|202|

Tegen Rieker schrijft ook P.J. Richel, Het Kerkbegrip van Calvijn, diss. V.U., 1942, p. 214: De Schrift geeft naar Calvijns meening grondbeginselen, die toegepast en uitgewerkt moeten worden. Eenige weifeling inzake de beteekenis van sommige teksten is dan zeer wel verklaarbaar, maar het uitgangspunt blijft n.l. een regeering der kerk, zooveel mogelijk naar schriftuurlijke beginselen ... Tot zoover Rieker. Dit is m.i. ten deele juist. Inderdaad leidt Calvin uit de schrift het grondbeginsel af, dat de Kerk leeft door Gods Woord en dat daardoor het ambt der prediking centraal behoort te worden gesteld. (Zie boven, pag 161-163). Maar dadelijk daarna gaat Calvijn over tot een zeer uitvoerige exegese van Ef. 4: 11, waarbij hij zich waarlijk niet gemakkelijk afmaakt van de detailvragen. En zoo is het telkens. De exegese van Calvijn wordt zeker door groote gedachten geleid, en hij verliest de algemeene gezichtspunten nimmer uit het oog, maar hij argumenteert vanuit teksten, niet vanuit grondbeginselen.
W. Niesel, Die Theologie Calvins, München, 1938, S. 191f: Wie sieht eine solche Ordnung nun aus? Calvin hat uns auf diese Frage an die Heilige Schrift gewiesen und gesagt, dass wir uns an ihre Vorschriften halten sollen. Er hat das selber befolgt, aber nicht in dem Sinne, dass er aus der Heiligen Schrift die Regeln für den Aufbau der Kirche abgelesen hätte. Er hat also auch nicht mit Hilfe solcher Richtlinien eine Kirchenordnung entworfen und sie in Genf durchgesetzt. Calvin war von einem solchen Missverständnis der Bibel und der notwendig damit gegebenen Werkerei weit entfernt ... Zoo niet. Hoe dan wel?

Hiermede staan wij voor de vraag naar het „Materialprinzip der reformierten Kirchenverfassung” (Rieker). Waarin is dat gelegen? Het antwoord daarop is van een verblijdende eenparigheid. Alle beoordeelaars, die ik onder oogen kreeg, geven daarop hetzelfde antwoord: Calvijns kerkorde is gedragen door het groote beginsel dat alleen Christus in Zijn Kerk heerschappij voeren mag en dat alle menschelijke heerschappij als tyrannie behoort te worden uitgesloten en zooveel mogelijk voorkomen.

Het laatste citaat uit Niesel vervolgt (S. 192): Wohl aber hat Calvin aus seinem Schriftstudium erkannt, dass zur Auferbauung der Kirche verschiedene Aemter notwendig sind. Sie haben alle nur den einen Sinn, Christus und seine Herrschaft zu verkündigen; denn dadurch allein wird die Kirche erbaut ...
Karl Rieker, l.c. 105: Wenn wir die Schriftmässigkeit und den apostolischen Charakter als das formale Prinzip der reformierten Kirchenverfassung bezeichnen, so ist darin schon enthalten, dass die Berufung auf die hl. Schrift und auf das urchristliche Zeitalter nicht das eigentlich bestimmende, primäre Motiv für den geistigen Urheber der reformierten Kirchenverfassung gewesen ist ... Mit anderen Worten: das primäre Motiv der kalvinischen Verfassungslehre haben wir tiefer zu suchen; wir finden es in dem Materialprinzip der reformierten Kirchenverfassung. Welches ist dies? negativ der Ausschluss jeglicher menschlicher Herrschaft in der Kirche, positiv die Alleinherrschaft Christi in seiner Kirche (Christokratie) ... Es giebt keine andere Idee, die die Verfassungstheorie der reformierten Kirche so beherrscht, wie die von der Königsherrschaft Christi ... (105f).
Schoch, l.c. 53: ... want Christus blijft nu de onzichtbare, maar toch in werkelijkheid regeerende Koning ...
Bouwman, l.c. I 232: Het is Calvijn geweest, die het beginsel van de Christusregeering in de kerk consequent heeft ontwikkeld en getracht in de praktijk te brengen ... I 240: Van zeer groote beteekenis is dan ook het grondbeginsel van de alleenheerschappij van Christus in zijn kerk.
Bavinck, l.c. IV, 424: Over de kerk is Christus alleen koning ...
Richel, l.c. 202: Het theocentrisch uitgangspunt van Calvijns theologie in tegenstelling met het anthropocentrische van Luther bracht mede, dat de eerste

|203|

niet onverschillig stond tegenover de inrichting van het instituut, maar Christus’ koningschap zooveel mogelijk trachtte tot haar recht te doen komen ...
Ook Bohatec, l.c. S. 399ff, is slechts in schijn een bestrijder van Rieker. Het moge waar zijn, dat het principe der Christusregeering al evenmin als dat der schriftuurlijkheid specifiek Calvinistisch is, daar ook Luther zich door deze gedachte laat leiden (wat Rieker trouwens ook wel weet, zie beneden). De vraag ontstaat dan echter opnieuw naar het verschil tusschen beide Reformatoren. Hier komt bij Bohatec „der organisch-pneumatokratische Wesenszug der calvinischen Verfassung” naar voren. Hij wil Calvijns kerkorde liever als „Pneumatocratie” dan als „Christocratie” aanduiden. M.i. is dit geen tegenstelling, daar de H. Geest de Geest van Jezus Christus is, en hierdoor slechts een nadere bepaling van den aard van de „Christocratie” naar Calvijns opvatting wordt gegeven.

Hoe regeert Christus dan Zijn Kerk? Calvijns leer — de corrrelatie van Woord en Geest — legt hier een nauwe verbinding tusschen een middellijke en een onmiddellijke relatie van Christus tot de Zijnen. Zij maakt het mogelijk eenerzijds van heerschappij van Christus te blijven spreken, zonder dat anderzijds het karakter van heerschappij van Christus in gevaar komt. In de wijze, waarop Calvijn de Christocratie weet uit te werken zijn het direct en het indirecte element met elkander verbonden.

Rieker, l.c. 108f. Nun ist die These, dass Christus das Haupt seiner Kirche sei, dem lutherischen Protestantismus durchaus nicht fremd ... Allein dies bezieht sich zunächst nur auf die unsichtbare Kirche ... Auch Fürsten können in der sichtbaren Kirche eine hervorragende Stellung einnehmen, ja es ist sogar ihre natürliche und gottgefällige, praecipua membra ecclesiae zu sein (libr. symb. p. 339). Denn wohl will Christus auch die sichtbare Kirche regieren, aber, wie der lutherische Dogmatiker Johannes Gerhard ebenso kurz wie treffend sich ausdrückt, Christus ecclesiam suam non regit immediate. Ein menschliches Kirchenregiment hebt die „Hauptschaft” Christi nicht auf, wenn es von Christi Wort sich leiten lässt.
Ein derartiger Gedankengang ist dem Calvinisten unverständlich. Ist Christus das Haupt der Kirche, dann kann dies niemand anders sein, dann ist jede überragende Stellung eines Menschen in der sichtbaren Kirche mit der Ehre Christi unverträglich; das headship eines Menschen in der Kirche hebt das headship of Christ auf ... das headship of Christ ist eben nicht bloss geistig-moralisch, sondern auch politisch-juristisch zu verstehen ...
Schoch, l.c. 49: ... Zal dus de Kerk hare werkzaamheid op aarde kunnen verrichten, dan moet er een levende betrekking bestaan tusschen Christus in den hemel en zijne strijdende Kerk op aarde.
Dit kan geschieden middellijk en onmiddellijk. De Roomsche Kerk belijdt het eerste, omdat Christus een zichtbaren vertegenwoordiger en plaatsvervanger gegeven heeft in den Paus, door wien de zegeningen des H. Geestes op de gansche Kerk afdalen. Hiermede wordt de directe gemeenschap van den geloovige met zijn Heer belemmerd en gestremd. De Anabaptisten vallen daarentegen in het andere uiterste en nemen, met verwerping van alle ambten en instellingen, enkel een onmiddellijke betrekking aan van de geloovigen als het lichaam van Christus met hun Hoofd, waardoor het aardsche en verborgen karakter der Kerk geloochend wordt. De Reformatoren bestrijden beider eenzijdigheid, en nemen een onmiddellijke betrekking aan tusschen God en de geloovigen door den H. Geest en een middellijke door Woord en Sacrament. Luther en Calvijn gaan echter bij de verdere ontwikkeling weer uiteen, naardien de Kerk bij den eerste als organisme, als communio Sanctorum, bij den laatste institutair als mater fidelium op den voorgrond treedt. Daaruit volgt dat bij den Duitschen Hervormer alles zich concentreert in den Pastor, door wien Christus regeert, terwijl bij den Geneefschen Reformator de Kerk een eigen regeering heeft met ambten en bedieningen, die door God zijn ingesteld.

|204|

Wanneer nu echter Christus niet alleen onmiddellijk maar ook middellijk Zijn gemeente regeert, bestaat het gevaar dat de middelen, de door Christus ingestelde ambtsdragers, Zijn heerschappij usurpeeren, en, Hem met den mond roemende, in der daad Zijn plaats innemen. Rieker (l.c. 112ff) zet uiteen hoe het Gereformeerde Protetantisme op vijfvoudige wijze tracht dit gevaar te bezweren en te voorkomen.

1. Die Träger der kirchlichen Aemter sind nichts anderes als Diener Christi (112). Dit impliceert, dat het ambt geen sacerdotium, maar ministerium is.

Emmen, De Christologie van Calvijn, diss. Groningen, 1935, legt in aansluiting aan Inst. IV, 3, 2 sterk den nadruk op dit karakter van het ambt: Ook in het ambt is dus in zekeren zin sprake van Christus-presentie ... (p. 185). Christus is subject in het ambt, heeft gezag, houdt de leiding alleen ... (p. 186). Er moet voor Christus ruimte blijven, zoo, dat de persoon van den ambtsdrager op den achtergrond geraakt ... (p. 186).
Niesel, l.c. 194: Niemand darf sich die Vollmacht und die Würde eines Amtes selber aneignen wollen ... Die Berufung geschieht durch Wahl ... Sie bedeutet nicht, dass der Wille einer Mehrheit darüber zu entscheiden hat ... Die Wahl geschieht wohl durch Menschen; aber sie haben dabei eigentlich gar nichts zu entscheiden ... die Entscheidung trifft der Herr der Kirche, indem er die Gaben verteilt, die für die verschiedenen Aemter erforderlich sind. Die Wahl ist nichts anderes als Anerkennung dieser Entscheidung ... Dieser Sachverhalt wird dadurch bestätigt, dass die Wahl unter Gebet vorgenommen wird ...

2. Alle kirchlichen Amtsträger sind einander grundsätzlich gleich, es darf von den Geistlichen sich keiner eine Herrschaft über die anderen anmassen (117).

De bisschop — ἐπίσκοπος — staat immers in het NT niet boven de presbyters; integendeel, episcopus en presbyter worden in het NT promiscue gebruikt (cf. Inst. IV, 3, 8).
Cf. art. 84 D.K.O.: Geen Kercke sal over andere Kercke, gheen Dienaer over andere Dienaren, geen Ouderlingh noch Diaken over andere Ouderlingen ofte Diakenen eenighe heerschappije voeren (Ed. Andries Cloeting, tot Delf, Anno 1640).
Hiermede hangt samen a) het afwisselend voorzitterschap in kerkeraden van gemeenten met meer dan een predikant; uitzondering is dat de oudste in dienstjaren voorzitter is (Rieker, 118);
b) het afwisselend praesidium der breedere vergaderingen; steeds weer opnieuw moet een praeses worden gekozen, die geen hoogere plaats in de Kerk bekleedt.
Cf. Art. 35 D.K.O.: Het Ampt van den Praeses is, voor te stellen ende te verclaren ’tgene te handelen is ... Voort sal sijn Ampt uyt-gaen, wanneer die t’ samencomste scheydet.
c) het verzet tegen een permanent superintendentschap, ondanks sporadische uitzonderingen. Rieder, 119f: Das Misstrauen gegen jede überragende Stellung eines Einzelnen in der Kirche ist so lebhaft und so tief gewurzelt, dass das Fehlen des Superintendentenamts geradezu ein Charakteristikum der Calvinischen Kirchen im Vergleich mit den lutherischen bildet ...
d) geen enkele gemeente mag een metropoliskarakter krijgen (cf. Rieker, 121).

3. Alle wichtigeren Entscheidungen in der Kirche sollen nicht von einem einzelnen kirchlichen Amtsträger, sondern von einem Kollegium getroffen werden; kein Einzelner soll auf Erden im

|205|

Namen Christi handeln, sondern nur eine Mehrheit von Menschen (Rieker, 122).

Calvijn, Inst. IV, 6, 10 CR XXX 819, bespreekt de eenheid der Kerk, zooals die in Ef. 4: 11 ter sprake komt en vraagt dan, waarom Paulus hier toch niet over het ééne hoofd der Kerk, den bisschop te Rome is gaan spreken. Omdat er geen plaats voor is, omdat Christus aan de menschen slechte een commune ministerium, een gemeenschappelijke dienst, et unicuique modum particularem, en aan ieder apart zijn bijzondere wijze, heeft toebedeeld (tribuit).
Rieker, 123: Daher die Vorliebe des Calvinismus für die kollegiale Kirchenbehörden, Konsistorien und Synoden; die kollegiale Regierung der Kirche bietet ein Gegengewicht gegen die Gefahr der Monarchie in der Kirche.

4. Eine weitere Schutzwehr gegen die Gefahr insbesondere der Hierarchie errichtet der Calvinismus durch Beziehung der Laien zur Regierung der Kirche (Rieker, 123).

De aanduiding „leeken” in dit verband is niet zeer gelukkig, maar de bedoeling is duidelijk. Ouderlingen en diakenen maken hiërarchie moeilijk, en dit te meer daar zij geen assistenten van den pastor, maar zelfstandige dienaren Christi zijn. Bovendien hebben de presbyters zitting in alle colleges, tot de hoogste toe. Opdat de presbyters niet tot tyrannie zullen vervallen, moeten ook zij bij belangrijke zaken weer door het volk gecontroleerd worden. Zoo verlangt Calvijn Inst. IV, 12, 7 dat bij excommunicatie non soli Seniores id faciant, sed conscia et approbante ecclesia; wel niet zoo ut plebis multitudo regat actionem, maar zoo ut observet ut testis et custos ... Dat Calvijn ook bij de aanstelling der ambtsdragers de gemeente wil laten meespreken, hebben wij reeds naar voren gebracht (cf. 181).
In dit verband is het nuttig om in te gaan op de vraag, inhoeverre het algemeene priesterschap aller geloovigen hier een rol speelt. Dit zoogenaamde „ambt der geloovigen”, dat in de Doleantie een groote rol gespeeld heeft, komt bij Calvijn in dezen zin zeker niet voor. Calvijn betreft het ambt niet op het algemeene priesterschap der geheele gemeente, maar rechtstreeks op Christus, die het als gave aan Zijn gemeente geeft (vandaar de centrale plaats van Ef. 4 bij Calvijn in dit verband). We kunnen ons dus niet vereenigen met de uitspraak van Richel, l.c. 212: „Ook Calvijn laat alle bijzondere ambten in de kerk rusten op het algemeene ambt, dat alle geloovigen krachtens hun zalving, door hun band aan Christus bezitten.” Met die zalving en die band aan Christus willen we ons gaarne vereenigen, maar niet met dat rusten. Niesel zegt dan ook o.i. terecht (l.c. 194): Für Calvins Aemterlehre ist die neutestamentliche Anschauung von der Kirche als dem Leibe Christi grundlegend, während der Gedanke des allgemeinen Priestertums, das nur zu leicht als ein allgemeines Haben aller verstanden werden kann, keine Rolle bei ihm spielt ...

5. Endlich ... der gottesdienstliche Charakter, den die Sitzungen und Versammlungen der reformierten Presbyterien und Synoden an sich tragen (Rieker, 128). Het gebed in deze vergaderingen, de preek in sommige synoden, de viering van het H. Avondmaal, waarmee vaak wordt gesloten.

Rieker, l.c. 128: Das Motiv dieser gottesdienstlichen Gestaltung der kirchlichen Kollegien finden wir in der reformierten Vorstellung, dass Christus nur dann darin ls König und Herr gegenwärtig ist, wenn sie von seinem Geiste und Worte sich regieren lassen, wenn sie in seinem, nicht in ihrem eigenen Namen tagen, beraten und beschliessen. Dazu soll Gebet und Predigt und Abendmahlsfeier dienen.

Het is waar, dat de door Rieker naar voren gebrachte beginselen slechts ten deele onmiddellijk aan den geest van Calvijn zijn

|206|

ontsproten, tendeele ook in de praktijk der betrokken kerken zijn ontstaan. Maar op al deze inrichtingen heeft Calvijns theologie en zijn kerkordeleer haar stempel gezet. Alles wijst heen naar het groote beginsel der Christusregeering in de ecclesia.

Dit beteekent, dat wij van hieruit onze probleemstelling sterk kunnen vereenvoudigen. De eerste vraag, die aan de orde moet komen, luidt: Behoort Christus in Zijn ecclesia de heerschappij te hebben, en wel de eenige heerschappij? Vanuit de Schrift is deze vraag zonder moeite te beantwoorden. Dat Christus de Κύριος is, de Heere, dat menschen, zelfs apostelen, slechts zijn δοῦλοι zijn, heeft Paulus’ leven beheerscht. Hem is immers alle macht gegeven, in hemel en op aarde (Mt 28: 18). Wanneer de Christelijke Kerk de plaats is, waar Zijn Woord wordt bewaard en geëerbiedigd, spreekt het vanzelf dat alle autoriteit, alle gezag in de ecclesia op Hem teruggaat. Hierover gaat de discussie dan ook niet tusschen de confessies en denominaties.

De vraag, die van hieruit alleen nog maar aan de orde kan komen, is deze: is de wijze, waarop Calvijns kerkorde dit uitwerkt in overeenstemming met de wijze, waarop Jezus Christus in Zijn ecclesia de heerschappij wil uitoefenen? Of moet, bij alle waardeering voor Calvijns groote bedoelingen, toch worden gezegd: de wijze, waarop Jezus Christus Zijn ecclesia wil regeeren, is toch een andere dan de door de presbyteriaal-synodale constructie bemiddelde? Calvijns voorzorgen gaan mogelijk op bepaalde punten te ver, op andere misschien nog niet ver genoeg, de nadruk ligt misschien te eenzijdig op bepaalde momenten, waartegenover andere onvoldoende tot hun recht komen. Dit is een mogelijkheid. Maar men mag Calvijns argumenten alleen in het groote verband van het geheel zijner constructie beoordeelen.

Hiermede sluiten we ons dus aan bij de opmerkingen van Noordmans over de overtuigingskracht van het geheel van Calvijns betoog zooals we dit weergaven op pag. 132v.

De vraag, die aan de orde moet komen is dus niet: is het mogelijk om door een andere combinatie der gegevens van het NT uit dit NT een andere kerkorde af te leiden, dan Calvijn gedaan heeft. Dit is ongetwijfeld mogelijk. Men behoeft daartoe alleen maar een andere interpretatie van de profetie te geven, om één voorbeeld te noemen. Oogenblikkelijk verschuift dan de geheele kaleidoskoop en voor onze oogen verrijst een geheel ander beeld. Waarbij we dan nog vasthouden, dat Petrus-constructies ook exegetisch — vanuit de eenheid der Schrift gerekend — onmogelijk zijn. De vraag, die hier ons oordeel zal moeten bepalen, is echter deze: is het mogelijk uit het NT een kerkorde af te lezen, die duidelijker dan de wijze, waarop Calvijn dit gedaan heeft, doet uitkomen dat Jezus Christus en Hij alleen alle macht, heerschappij en autoriteit in Zijn Kerk

|207|

bezit, dat alle menschenwerk in de ecclesia slechts de dienst is, waardoor Jezus Christus Zijn werk verrichten kan, waardoor Hij Zijn opdracht niet gediend te worden, maar te dienen, kan uitvoeren. Op de punten, waarop dit zal kunnen worden verbeterd, zal Calvijns beroep op de Schrift moeten worden afgewezen. Op de punten, waarop Calvijn de weg naar de heerschappij van Jezus Christus over Zijn ecclesia heeft weten na te teekenen, zal zijn beroep op de Schrift als theologisch-legitiem moeten worden aanvaard. Want de Schrift, die van Jezus Christus getuigt, getuigt van Hem dat Hij is de Κύριος de Heere, tot verheerlijking van God, den Vader (cf. Fil. 2: 11).