|11|

 

Inleiding

 

De Nederlandsche Hervormde Kerk is bezig aan de voorbereiding van een nieuwe kerkorde. Op 31 October 1945 kwam zij — voor het eerst na de Dordtsche Synode van 1618-1619 — opnieuw in Generale Synode bijeen. In de Additioneele Artikelen bij het Algemeen Reglement wordt in Add. Art. I als eerste taak der Generale Synode genoemd, om „in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften ... de Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen.” In Add. Art. V en Invoeringsbepaling 20 wordt zoowel dit voorbereiden als dit vaststellen nadrukkelijk geregeld.

Nu heeft echter in de laatste jaren de overtuiging veld gewonnen dat de Heilige Schrift ons op het gebied der kerkorde in den steek laat. Dr A.M. Brouwer heeft in vele artikelen in de jaren voor den oorlog op exegetische gronden bestreden, dat uit den Bijbel, inzonderheid uit het Nieuwe Testament, een bepaald geheel van voorschriften en regels zou kunnen worden afgelezen, waaruit wij onze kerkorde zouden kunnen samenstellen.

Brouwer, De Kerkorganisatie der eerste eeuw en wij, Baarn, z.j. (1937), pag 90: ... Om derhalve een presbyteriaal-synodale kerkorde voor te stellen als de eenig schriftuurlijke, dat is moeilijk vol te houden. Er is minstens evenveel te zeggen voor een organisatie, waarbij bepaalde personen een gezaghebbende positie innemen, hetzij men die „opziener”, „bisschop”, „superintendent” of wat ook noemt ... Is dit bedoeld als een pleidooi voor een bisschoppelijke kerkinrichting? Allerminst. Ik ben van meening, dat de historie van onze kerk en onze volksaard geen bisschop kunnen verdragen. Maar wat hiermee wel bedoel wordt, is dat de Schrift niet verschillende mogelijkheden open laat (waarbij het priesterschap der geloovigen onverlet blijft). Alleen zuiver practische en historische argumenten mogen voor een organisatie of een reorganisatie der kerk worden aangevoerd.

Tot zoover Dr Brouwer. Als dit juist zou zijn beteekent dit, dat de taak der Generale Synode om „in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift ... een Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen” onuitvoerbaar is. Dat de Heilige Schrift ons op het gebied der kerkorde juist niet om gehoorzaamheid vraagt, maar volle vrijheid laat, mits slechts het priesterschap der geloovigen onverlet blijft. Dat de Commissie voor de kerkorde aan de Generale Synode zal hebben te rapporteeren: op grond van de hier volgende practische en historische argumenten hebben wij de eer u hierbij een ontwerp-kerkorde aan te bieden, dat o.i. het beste zich aansluit bij onzen volksaard ...

Brouwers opvattingen, met groote energie door hem verdedigd, hebben zeer veel bijval gevonden. Het rapport „Schrift en Kerkorde”, uitgave van de Commissie

|12|

tot het opstellen van een rapport over Schrift en Kerkorde, namens de Vereeniging „Kerkopbouw”, Baarn, z.j. — opgesteld door de hoogleeraren Dr. A.M. Brouwer, Dr. G. Sevenster en Dr. C.G. Wagenaar — gaat dezelfde wegen. Hier vinden we op pag. 40: Zoowel een presbyteriale als een episcopale als een bestuurlijke kerkorde zijn uit de Schrift te verdedigen; waarmede echter alle historische verschijningsvormen niet gerechtvaardigd zijn ...
Nu zou men kunnen oordeelen dat de drie genoemde opstellers van dit rapport tot zeer verwante theologische richting behooren, en dat hun meening slechts één nuance geeft van de op dit terrein heerschende opvattingen binnen de Nederlandsche Hervormde Kerk. Maar hun stem blijkt door te klinken in de nota, waarvan de Commissie voor beginselen van Kerkorde het door haar bij de Algemeene Synode ingediende Ontwerp-Generale Synode vergezeld deed gaan (zie No. 2597 van de uitgaande stukken der Algemeene Synode, d.d. 26 April 1944). Deze Commissie was allerminst eenzijdig samengesteld. De nota is onderteekend door Prof. Mr P. Scholten, Prof. Dr S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, Dr E. Emmen, Ds. K.H.E. Gravemeyer, Ds. A.A. van Ruler, Prof. Dr J. Severijn, Dr H. de Vos en Dr H.M.J. Wagenaar. We lezen op pag. 10 dezer nota: „Het staat wel vast, dat een bepaalde Kerkorde uit het Nieuwe Testament niet is af te lezen. In den apostolischen tijd was de Kerk nog zoo weinig tot vaste vormen, tot min of meer stringente regelingen gekomen, gaf het woord der Apostelen nog zoo direct leiding, dat in hetgeen we over de Kerkorde lezen, voor latere eeuwen niet een eenvoudig na te volgen voorbeeld is te vinden”.
In deze alinea vinden we dus de opvattingen van Brouwer geheel terug. Het moge waar zijn, dat de nota verder gaat „Wel echter zijn er gedachten aan te wijzen, die zóó het wezen der Kerk raken, dat zij altijd weer grondslag van een in historische processen wisselende Kerkorde moeten zijn ...”, maar als ons dan nader medegedeeld zal worden, wat daarmede bedoeld wordt, blijkt het toch slechts om een tweetal zeer algemeene — hoewel geenszins onbelangrijke — gezichtspunten te gaan: „De Kerk is vergadering, gemeenschap van Christgeloovigen; het tweede: het ambt in de Kerk is het ambt van hem, die dient”.

Deze opvattingen staan wel in zeer sterke tegenstelling tot veel wat tot op heden als goed-Gereformeerd heeft gegolden, en pretendeerde goed-Bijbelsch te zijn. Immers steeds, van Calvijn af tot op heden, heeft de Gereformeerde vorm van kerkorganisatie, het presbyteriaal-synodale stelsel, zich als exegetisch geheel verantwoord beschouwd.

Gewezen zij bijvoorbeeld op de rede van Dr P.J. Kromsigt „Is de oude kerkinrichting (de presbyteriale organisatie) de eenige Schriftuurlijke”, afgedrukt in Troffel en Zwaard, 14de Jaargang (1911), pag 108-130, waar de gestelde vraag zonder aarzeling bevestigend wordt beantwoord. Kromsigt beroept zich in deze rede reeds op de dissertatie van P.A.E. Sillevis Smitt, De organisatie van de Christelijke Kerk in den apostolischen tijd, Rotterdam, 1910, verdedigd aan de Vrije Universiteit. Zeer karakteristiek is in het eerste deel van het „Gereformeerd Kerkrecht” van Dr H. Bouwman, Kampen, 1928, de titel van § 6: „De organisatie der Kerk van Goddelijken oorsprong”. Van het N.T. uit wordt rechtlijnig geargumenteerd tot op de huidige kerkorde.

Volkomen ter zake bestrijdt Brouwer deze opvattingen op exegetische gronden. Immers op dit terrein zal de beslissing moeten vallen, wat schriftuurlijk mag heeten en wat slechts menschelijke organisatievorm is. Is de traditioneele Calvinistische uitleg der Bijbelsche gegevens ook thans nog te handhaven, of dient zij als verouderd te worden prijsgegeven?

|13|

Het is jammer, dat de publicaties ter bestrijding van Brouwers meening, althans die mij onder de oogen kwamen, juist op deze exegetische vragen zoo weinig ingaan. De brochure van Dr R.B. Evenhuis „Presbyteriaal of Episcopaal” (Kerkherstel-brochures III,3, Wageningen, 1939), maakt belangrijke opmerkingen, maar geeft exegetisch slechts zeer weinig materiaal, terwijl een brochure als van Drs J.C. Hooykaas „De nieuwe Ontwerp-regeling voor het bijeenkomen der Nederlandsche Hervormde Kerk in Generale Synode historisch, iuridisch en dogmatisch toegelicht”, Huizen, z.j. (1944), ons alleen maar weet mede te deelen, dat deze schrijver zich reeds in zijn studententijd tegen deze „met veel bravour verdedigde meeningen der Ethische professoren verzette, op grond van de duidelijkheid der Schrift (perspicuitas sacrae Scripturae)” (pag. 17). Dit klinkt ongetwijfeld indrukwekkend, maar men wacht tevergeefs op de exegetische tegenargumenten, die dit verzet theologisch legitiem zouden moeten maken.
Bij dezen stand der exegetische discussie is het dan ook geen wonder, dat Dr H. Kraemer, in zijn rede van 24 April 1946 voor de Gereformeerde Predikantenvereeniging „De „Nieuwe Koers” in de Ned. Herv. Kerk”, ’s-Gravenhage, 1946, pag. 20, als zijn zienswijze kan formuleeren: ... de Bijbelstudie der laatste 100 jaar geeft ons niet alleen het recht, maar legt ons in de eerste plaats den plicht op te erkennen, dat hoe waardevol en richtinggevend de inzichten der Reformatoren over de Kerkorde ook blijven, zij niet zonder meer gezaghebbend en definitief voor ons kunnen en mogen zijn, omdat zij den Bijbel te dezen opzichte niet geheel juist gelezen hebben en konden lezen (en omdat wij in een andere wereld leven dan in het kleinsteedsche Genève).”

De wezenlijke vragen zijn m.i. in het bovenstaande reeds voldoende aangeduid. Het gaat erom of de Bijbelstudie van de laatste 100 jaar, als wier representant Brouwer kan gelden — immers zijn opvattingen hebben vaak reeds een traditie van verschillende decennia achter zich — inderdaad de exegese der Reformatoren, in het bijzonder dan wel die van Calvijn, van haar wetenschappelijk gezag heeft beroofd. Of het juist is dat uit het NT zoowel een presbyteriale als een episcopale als een bestuurlijke kerkorde verdedigd kan worden. Of er tusschen „de Kerkorganisatie van de eerste eeuw” en „wij” inderdaad niet meer ligt dan dat „de Kerk vergadering, gemeenschap van Christgeloovigen” is, en dat „het ambt in de Kerk het ambt is van hem, die dient.”

Waar deze studie trachten wil op deze vragen het antwoord te geven, behandelt zij slechts een beperkt gedeelte van het terrein, dat door „de verhouding van Schrift en Kerkorde” wordt aangegeven. Meer dan een fragment daarvan komt niet ter sprake. Reeds vooraf zij uitgesproken, dat niet of vrijwel niet aan de orde zullen komen de vragen, die samenhangen met de verhouding van Oude en Nieuwe Testament, met de verhouding van Kerk en Staat, met de problematiek der leertucht en met den dienst der vrouw in de gemeente. Niet omdat deze vragen niet zeer belangrijk zijn, maar omdat beperking nu eenmaal onvermijdelijk was en hier niet onmogelijk schijnt. De vraag naar het schriftuurlijk karakter der kerkorde laat zich m.i. stellen en beantwoorden, ook wanneer van deze problemen voorloopig wordt afgezien.

Wanneer wij ons dus beperken tot de vraag of en zoo ja in hoeverre het juist is, dat het NT ons geen voldoende gegevens voor de

|14|

afleiding eener kerkorde schenkt, zoodat meerdere systemen van kerkorganisatie zich met gelijk recht schriftuurlijk zouden mogen noemen, zal het allereerst noodig zijn, dat wij ons rekenschap geven van den inhoud der Bijbelsche gegevens betreffende de kerkorde. Dit geschiedt in het eerste hoofdstuk dezer studie. Waar blijkt, dat de exegetische behandeling dezer materie ons aan een grens brengt, die langs litterair-historische weg niet te overschrijden valt, volgt op dit eerste hoofdstuk nog een tweede, waarin allereerst de methode der interpretatie aan de orde komt. Daarna hebben wij nader in te gaan op de aangevochten exegese der Reformatoren, hoofdzakelijk op die van Calvijn. Deze stelt ons voor dogmatische vragen, die in § 3 van dit tweede hoofdstuk behandeld worden. Tenslotte trachten wij de in deze inleiding gestelde vraag in het geheele verband der kerkrechtelijke mogelijkheden te beantwoorden.

De Bijbelcitaten in het volgende onderzoek, voorzoover in het Nederlandsch, zijn alle ontleend aan de Bijbelvertaling Obbink-Brouwer.