|252|

 

 

§ 18.
De Tolerantie.

 

Evenals de libertas prophetandi niet bedoelde aan de vastheid der beleden leer te tornen, maar juist het terrein aanwees, waarop geene beslissing genomen kon worden en dat daarmede buiten de formulieren lag, zoo werd ook de tolerantie niet beschouwd als de wig om den kerkdijken muur te doen splijten, maar veeleer als een middel om de eenheid te bevorderen, doordat de besliste belijders daarmede de zwakkeren te hulp kwamen. Dat volgt uit wat zoo aanstonds o.a. uit Trigland zal blijken.

Ziehier, hoe de contra-remonstranten in ’t algemeen over tolerantie dachten.

Tolerantie was hun niet die verdraagzaamheid in afgesleten zin, welke niet veel verschilt van onverschilligheid en voortkomt uit traagheid of zelfs beginselloosheid, maar wassen tijdelijk te gemoet komen aan de bezwaren van hen, wier inzicht op sommige punten nog gebrekkig was.

Met tolerantie bedoelden zij niet alleen een tegemoetkomende gezindheid en allerminst wat bv. in de 18e eeuw daaronder verstaan werd. Ook het in den grond der zaak agnostische »alles kunnen waardeeren« eener latere eeuw heeft met de gereformeerde tolerantie der 16e eeuw niets te maken. Zij was een maxime van het kerkelijke recht; het woord duidde eer een welomschreven recht in de kerkelijke samenleving dan een karaktertrek van personen aan, hoewel ook dit laatste mede er in begrepen was.

De tolerantie vond hare plaats niet als een middel tot handhaving der gewetensvrijheid, alsof dus zonder haar het geweten

|253|

bekneld kon geacht worden door de confessie 1) — deze toch had haar gezag alleen door afhankelijkheid van Gods Woord, waarin juist de gewetensvrijheid gevonden werd. Soms wees het woord »tolerantie« een ruimer gebied aan, zooals bv. ook Voetius 2) tot de tolerantie of moderatie, rekende de vrijheid om bij zichzelf eene afwijkende meening te hebben, maar hiermede raakte hij aan ’t gebied der gewetensvrijheid. En tolerantie in strengen zin was iets anders dan gewetensvrijheid. Tolerantie bedoelde eenvoudig rekening te houden met de mogelijkheid, dat, te goeder trouw en door gebrek aan inzicht, uit tijdelijke vooringenomenheid, bezwaren werden gevoeld tegen leerstellingen, die toch algemeen in de kerk erkend werden; deze gevallen werden wèl omschreven: ook hierbij geene »libertijnsche losheid.«

Eenvoudig maar doeltreffend is eene omschrijving der tolerantie van Trigland. Breedvoerig heeft deze gereformeerde predikant, die geen Politica ecclesiastica geschreven, maar in het midden van den strijd de grondlijnen deels getrokken, deels opengehouden heeft en het kerkelijk gebouw mede heeft opgetrokken, in het reeds vermelde Den Rechtgematichden Christen, ofte vande ware moderatie ende verdrachsaemheyt etc. 1615 over dit punt gehandeld. Hij schrijft:

Wat moderatie is:

Moderatie is geen oorspronckelijck nederduytsch woort, maer uyt het Latijn genomen, hercomende van een woort Modero oft Moderor, twelck soveel beduyt als regeren ofte in mate houden, dat is, soo een saecke bestueren, dat ze in haer rechte mate ende binnen den behoorlijcke palen blijve ...

Wat dulden is:

Men dult het quaedt dat men niet en kan verbeteren, om yets goets dat met het selve t’samengaet, opdat men het quade uytroeyende niet met eenen het goede en verderve, ende dit voor een wijl tijdts, tot dat men beter gelegentheyt vinde om het quaet te remedieren.

.... Daarom hier te besien staet of in soodanighe saken moderatie ende duldinge plaets mach hebben. Wy hebben gheseyt dat moderatie is maethouclinghe: Ende dat de rechte


1) Zoo sprak Poppius, Brandt III, bl. 688, 689. Cf. Trigland, Antwoord, bl. 25.
2) Cf. Pol Eccl. P. III, L. 3, Tr. 4, Sect. II, C. I, Vol. IV, p. 679.

|254|

mate in het Gheestelijcke is Godts Woordt. Daerom wy oock het selve in alles eenvoudelijcken moeten volghen . ..

Dese moderatie wordt aengemerckt in drieerley aensien: ten aensien onses selfs, die wy van anderen in gevoelen verschillen [en dit wordt dan uitgelegd, dat wij niet uit haat tegen de personen iets mogen doen, maar met ernst alleen voor Gods eer moeten opkomen]: ten aensien van de pointen daer in wij verschillen: Ende ten aensien van de persoonen van de welcke wy verschillen.

...... Belanghende het dulden: Hebben wy verstaen, dat men dult eenigh quaedt, datmen voort eerst niet en can weeren, op hope datment naderhant verbeteren sal, waeromme men dan oock alle gelegentheyt waerneemt om ’t selve so haest mogelijck is te verbeteren. So doch ’t selve quaet door het dulden so seer soude toenemen, dat het wyders incruypende, ooc het ander dat goet is, soude bestaan te verderven, soo moet men het met alle vlijt teghenstaen, opdat het niet verder in en breecke.

Een Medecijn-meester hebbende een Patiënt beswaert met twee accidenten, der welcke eene dootlyck is so het niet dadelijck werde gecureert, het ander niet: sal dit voor een wijle tijts voorby siende, op ’t gene zijn cuere gantschelijck te wercke stellen: Also nochtans dat hy dat gecureert zijnde, oock dit niet ongecureert sal laten: of so dit onder de hant so toenam dat het mede periculoos wiert, sal hij oock om ‘tselve in tijts, soo’t mogelijc is, te weeren, bequame remedie byder hant nemen. Also moet het in ’t geestelijck oock toegaen. Men moet acht nemen van waer het meeste perijckel comt ende sich met alle vlijt daer teghen stellen.

Hij vat zijn meening samen in vier stellingen: 1. Datmen de leere der waerheyt, niet uyt vleeschelijcke affecten ofte uyt haet van eenighe persoonen, maar uyt een oprechten Goddelijcken yver, met een sachtsinnig ghemoet moet verdedigen, ende trachten den verdoolden, so het eenichsins mogelijck is, te winnen. De 2de loopt over de vrijheid van profetie. 3. Dat men den swacken leerlinghen, die oft nieuwelincx hare grove dwalinghen verlaten hebben, ofte door haer slechticheyt ende onnoselheyt van valsche leeraers vervoert zijn, niet en sal verworpen oft voor het hooft stooten, maer in hare swackheyt van gelegentheyt dragen ende met vriendelijcheyt ondergaen,

|255|

op hoope dat mense Christo winnen, ende tot de kennisse vande verborgentheden onser salicheyt allenskens naerder sal moghen inleyden. 4. Maer in de vierde Propositie leydt de knoop, welcke is datmen alle den raet des Heeren, suiverlijc eenvoudelijc ende duidelijc leerende, alle valsche leeringen ende uytleggingen der H. Schrift, die met de Analogie des gheloofs strijden, ernstlijck met Gods woort moet wederleggen: Ende dengenen diese verdedigen, drijven ende anderen soecken in te scherpen, in Godts Gemeynte niet en behoort te lijden. Met 5 bladzijden teksten wordt deze knoop-thesis dan gestaafd.

Tot dusver Trigland.

Iets geheel anders werd door de Remonstranten bedoeld wanneer zij van tolerantie spraken.

Hun leiders beschouwden zich zelf niet als »swacken, krancken ofte teerlingen«, met wie eenig geduld moest gebruikt worden, noch hun eigen opiniën als minder juist, zij het dan ook voorloopig goed genoeg. Zij hadden duidelijk laten blijken: 1) Dat hun noyt in den zin ghekomen is van den Contraremonstranten te verzoecken gheduldet te worden, ja roemen wel vemetelijck dat hun zulx niet van noden en is. Ja, het concept van moderatie, door Trigland in zijn Antwoorde op dry vragen weersproken, wilde niet slechts voor der Arminianen gevoelen een open ruimte bewaren, maar verbood ook den Contraremonstranten, op den preekstoel hun gevoelen te uiten.

Dit concept werpt een eigenaardig licht op de remonstrantsche uitroepen over tolerantie en Trigland is dan ook niet traag geweest om de intolerantie in dit concept van tolerantie in ’t volle daglicht te stellen.

De bepaling moge verklaarbaar zijn als een terugslag om door overheidsgezag te verkrijgen wat de Gereformeerden door kerkelijke autoriteit zochten te bereiken, nl. onverkort recht voor het eigen gevoelen, dit neemt niet weg, dat dit toen begeerd werd ten koste van de vrijheid der tegenpartij.

De vraag is echter, of dit concept de principiëele overtuiging der Remonstranten in deze vertolkte. Ik geloof wel, dat het ten slotte Wtenbogaert, Poppius enz weinig droefheid zou gegeven hebben, wanneer zij hun tegenstanders uit de kerk hadden kunnen


1) Volgens de Conferentie, bl. 436, vermeld m Trigland Antwoorde, bl. 16.

|256|

stooten, maar op zich zelf is het denkbaar, dat sommigen inderdaad meenden met een verbod van »niet hooger« te mogen leeren dan zij zelf wenschten te gaan, allen tevreden te kunnen stellen. Dit was wel kortzichtig, getuigde wel van een volslagen miskenning der casuspositie (hooger en lager liggen op dezelfde lijn, doch Arminius’ en Gomarus’ beginselen stonden tegenover elkander), maar zoo iets schijnt hun toch, althans in 't eerst, voor den geest gestaan te hebben blijkens hun woorden achter de vijf artikelen van 1610, waar sprake is van »een dulding ten weder-zijden in vrede en liefde« 1) in geval zij »niet beter onderricht« zouden worden. Hoe zij zich dit verder voorgesteld hebben, is mij niet duidelijk geworden en de geschiedenis heeft gansch wat anders dan vrede en liefde voortgebracht, maar deze weinige aanwijzingen zijn genoeg om te toonen, dat de Remonstranten dachten over een naast elkander laten bestaan van verschillende opiniën omtrent gewichtige punten, als gelijkwaardige grootheden. »Van wederzijden«, deze toevoeging beheerscht den ganschen zin.

En dit was het juist wat Trigland c.s. niet aanvaardde.

De ware leer was niet twijfelachtig en had dus geen »dulden« noodig.

Als hij zijn preek over de rechte gematigdheid in de bekende brochure omzet, krijgt ’t titelblad als motto 1 Reg. 18: 21 »Doe tradt Elia tot allen Volcke, ende sprack: Hoe langhe hinckt ghy op beyde zijden? Is de Heere Godt, so wandeld hem na: Is het oock Baal, so wandelt hem na.« En onder het vignet kwam te staan: Jeremiae 23: 28. »Een propheet die droomen heeft, die predike droomen: Wie daar en tegen mijn woort heeft, die predike mijn woort recht. Hoe rijmen hen stroo ende tarwe te samen? Spreekt de Heere.«

Tolerantie veronderstelde iets abnormaals, dat op dit oogenblik niet verbeterd kon worden; wat in zichzelf goed is, werd niet getolereerd, maar gemainteneerd; wat niet beslist kon worden viel onder de libertas prophetandi. 2) Op de quaestie: An controversia in Ecclesiis orta de aliquot doctrinae capitibus tantum moderationis et mutuae tolerantiae sanctione, non vero decisione a synodo componenda sit? antwoordde Voetius: Prius


1) Wtenbogaert, K.H., bl. 528.
2) Vgl. Hoedemaker, Artikel XXXVI, bl. 92.

|257|

volebant Remonstrantes (en zoo ook de Staten van Holland in 1614 »Placcaat over den vrede der kerken,« Grotius in 1613 etc.) Sed perquam absurde. 1) Hij oordeelde echter aldus, voornamelijk in verband met het recht der synoden.

 

In verband met hetgeen ons bleek van de opvatting, die de Gereformeerden van tolerantie hadden, zal het geen bevreemding wekken, dat zij alleen geoefend werd ten aanzien van wèl omschreven gevoelens. De vraag luidde gewoonlijk in dezer voege: of N.N. in dit of dat gevoelen niet gedragen zou kunnen worden.

In 1582 werd op de particuliere synode van Noord-Holland de vraag gebracht, in hoeverre een dienaar te dragen zou zijn, die eenige zwarigheid maakte in het stuk der praedestinatie. Ten antwoord werd gegeven, dat hieromtrent geen uitspraak in ’t algemeen kon gegeven worden behalve een raad om met zulke menschen te spreken enz., maar dat de synode over het punt der tolerantie niet kon gaan handelen omdat zij niet wist, »hoeverre sulcker onverstandt strect ende sy gedragen souden begeeren te worden.« 2)

Een kenschetsend voorbeeld is te vinden in de geschiedenis van Coolhaes. In 1586 kwam hij voor de synode in ’s Gravenhage en beleed, dat z.i. de woorden van art. 16 over de praedestinatie zoodanige reprobatie leerden, als hij niet kon aanvaarden. Na vele conferenties is toen in dezer voege besloten 3): De Synode getreeden zynde in conferentie van de Leere van Casparo Coolhasio, en hem voorgehouden hebbende de Belydenisse des Geloofs van de Nederlandsche Kerken in XXXVII Artikelen vervat, waar op hy hem verklaarde dezelve Belydenisse in alle haare Poincten en Artikelen (uitgenomen alleen het stuk van de Reprobatie in het 16. Artikel) voor goed en Schriftmatig aan te nemen ....« En nopens het different op het 16e artikel zou Casparus »bekennen, dat alle de geene die salich worden niet door haer eijgen verdienst, weerdicheijt ofte heijlicheijt: maer alleen wt louter genaden Gods die den goeden wille werckt in den wtvercoren, salich ende behouden werden. Ende dat de


1) Pol. Eccl. Vol. IV, p. 215. Ba. Ra. ed. Rutgers, bl. 322.
2) R. & v. V. I, bl. 105.
3) Vgl. Borsius, Toeg. Gezag, Ned. Archief. DL. IX bl., 317. De tekst is uit Rutgers Acta, bl. 561.

|258|

geene die verloren gaen om haer eijgen schuit verloren gaen, ende dat God geen oorsaeck daer van en is: Twelck also bij hem bekent sijnde, sal hij als lidtmaet der kercken ontfangen, ende int geene hij vorder desen aengaende noch niet genoech en verstaet, gedragen werden: mits dat hij stilswijge ende niet en drijve ofte sustinere van de generale genade Gods over alle ende iegelicke menschen gelijck in sijnen boeck Conciliatie ... geschiet is.«

In dit besluit zijn de voornaamste elementen van een ordelijke tolerantie aanwezig.

Ten eerste is het geschil in wettige vergadering besproken en gewogen.

Vervolgens: Coolhaes aanvaardde wat naar der synode meening het punt was, waar het in art. 16 omging. Dat hij de consequentie niet doorzag, werd verontschuldigd. Ook werd zijn gevoelen niet goedgekeurd, integendeel: de consequentie van zijn gevoelen mocht hij niet verbreiden. Uit dezen stand van zaken kan afgeleid worden, waarom in 1618/19 de Remonstranten niet gedragen werden in hun gevoelen. Wat in 1586 nog sluimerde en een op zich zelf staand geval was, vertoonde zich in 1618 als opzettelijke partijschap. Kon in 1586 de hoop gekoesterd worden, dat de erkenning van de electie de misvatting aangaande de reprobatie zou overwinnen, in 1618 bleek de tegenstand tegen de reprobatie uitgegroeid tot ontkenning van de electie.

Ten slotte: Coolhaes werd als lidmaat erkend, maar verlof om als leeraar op te treden verkreeg hij niet. (Dit laatste is door Coolhaes ontkend.) Ook dit was juist een der deelen van goede tolerantie: niet alles wat in een ambteloos lidmaat gedragen kon worden, kon aan een leeraar worden vrijgelaten.

Wèl-omschreven punten; daartoe waren de Arminianen op de conferentie van 3 Remonstranten en 3 Contra-remonstranten (Delft 26 Februari 1613) niet te bewegen. 1) Zelfs toen 2) was er nog sprake van, dat de vijf artikelen misschien konden gedragen worden, indien slechts bleek, dat allerlei andere dwalingen,


1) Vgl. Trigland, Kerkgesch. bl. 642, 643. Willem Lodewijk had Wtenbogaert en Hommius uitgenoodigd, om nog een vergelijk te treffen. De laatste had nog hoop. wanneer de Remonstranten maar beslist verklaarden, alleen over de 5 artikelen bezwaar te hebben. Wtenbogaert erkende dit wel voor zichzelf, maar aangaande zijne medegenooten is m.i. zijn toon reeds weifelend.
2) Cf. Borsius, bl. 340, 341.

|259|

waaruit volgens de kerkelijken de vijf artikelen voortkwamen of waartoe zij leidden, en die in boeken van Arminius, Venator e.a. gevonden waren, geweerd bleven. Wilden de onderteekenaars der remonstrantie bekennen niets tegen de confessie en den catechismus te hebben?

Al weer: de hoop was, dat de beleden waarheid de dwaling-bevattende artikelen wel overwinnen zou, maar de voorslag werd geweigerd.

Natuurlijk, want het vermoeden o.a. door Borsius uitgesproken, dat de Remonstranten bij nadere verklaring van hun gevoelen geheel in strijd met de leer der confessie zouden gebleken zijn, is gegrond genoeg. En juist hiertoe mocht tolerantie niet leiden, dat hetgeen duidelijk door de kerk geleerd werd, door haar eigen dienaren werd tegengesproken. Wie het zoo begrepen had, verkeerde in misverstand.

In de vergadering der Zuid-Hollandsche synode in 1619 verschenen verschillende Remonstranten als gedaagden om de canones of anders de acte van stilstand te teekenen. Jan Janss 1) uit Leiderdorp beriep zich op zijn verklaring in 1586 over de gecontroverteerde punten gedaan, »dat hij voorals noch daerbij bleeff, dat hij dus daerin getolereert was.« De synode antwoordde hierop: »Ende alsoo men merckte, dat de geciteerde daerop zeer steunden, dat voor desen eenige tolerantie over de leere van de praedestinatie is gepractiseert gheweest, soo heeft men de geciteerde ghevraecht, ofte sij onder die ghetolereerde eenich mensche wisten, die daerop getolereerdt was, dat hij nochtans lochende de goede werken te vloeijen uijt de verkiesinge, off oock soodanigen getolereerde, die de vier andere poincten der Remonstranten goet ghekent ende op de predikstoel off in het particulier met stilswijgen der kercke ende oochluijckinge des selve gedreven hadde, waerop de geciteerde niet en hebben weten te excipieren.«

Men ziet het: niet of er tolerantie gepraktiseerd was in het stuk der praedestinatie was de vraag, maar over welke punten die tolerantie geloopen had.

Zoo sprak de classis Amsterdam in 1596 uit, dat ook bij een ambteloos lidmaat grove dwalingen niet gedragen konden


1) R. & v. V., III, bl. 338.

|260|

worden 1). Het was een antwoord op het gravamen, dat in Alkmaar was opgesteld: Hoe te doen met degenen, die lidmaat willen worden en alle stukken der leer gelooven behalve den kinderdoop en verzoeken alleen hierin geduld te worden, ja zich »leerlick« willen laten vinden.

Het antwoord luidde : Dit geval kan niet voorkomen, Het is onmogelijk dat iemand »qualick« gevoelende van den kinderdoop »van alle andere stucken der leere wèl soude geloven ende gevoelen«.

De particuliere synode te Hoorn besloot echter 2) ... (dit gravamen) bequamelicken sall connen in de generale sinode verhandelt werden als weesende een questie, die genouchsaem generall es. Daerentusschen heeft het sinodus by provisie goetgevonden, dat alsulcke personen eerst grondelick onderweesen werden, opdat se den kinderdoop approberende te stichtehcker daernae totten avontmale mogen toegelaten werden.« De mogelijkheid, dat ze toch den kinderdoop niet approbeerden, werd dus niet in rekening gebracht. Of ligt in het »te« van »te stichtelicker« opgesloten, dat zonder die approbatie toelating toch geoorloofd was, zij het dan ook minder stichtelijk? Dit laatste is niet zeer aannemelijk; eerder willen wij het er dus voor houden, dat er groot vertrouwen was op de uitwerking van het kerkelijk onderricht bij deze zich leerzaam aanstellende personen. Doch, welk motief hierbij ook gegolden moge hebben, het synodaal besluit geeft den indruk, dat daarin zoowel de theorie der classis goedgekeurd als haar praktijk ongeschikt geoordeeld werd. De synode sprak niet tegen, dat iemand, den kinderdoop verwerpende, geen lidmaat der gereformeerde kerk wezen kon, maar het werd toch in zachter bewoordingen gezegd en de kwestie, waar het om ging en waarin de classis juist den knoop had doorgehakt, werd eenvoudig nog ter zijde geschoven. De synode hield zich niet zoo spoedig overtuigd, dat iemand vasthouden zou aan zijne meening over den kinderdoop, als hij over ’t geheel leerzaam was. Hoe deze beslissing in de praktijk gewerkt heeft, kon ik niet nagaan.

Eene dergelijke kwestie heeft zich natuurlijk ook ten tijde van de remonstrantsche verwikkelingen voorgedaan.


1) MS. B, vergadering 10 Juni 1590.
2) R. & v. V. I., bl. 214.

|261|

Toen is gevraagd: als onder de »gemene lidmaten« gevonden worden, die vasthouden aan de 5 remonstrantsche artikelen, maar verklaren zich te willen stilhouden, mogen zij dan ten avondmaal toegelaten worden? 1) De synode te Gouda (1620) herinnerde in het antwoord uitdrukkelijk aan een in 1619 gemaakt onderscheid tusschen hardnekkigen en eenvoudigen, maar besliste daarna zonder eenig voorbehoud, dat degenen, die met overtuiging de vijf artikelen vasthielden, niet in de gemeenschap des avondmaals behoorden toegelaten te worden. 2) Trouwens, zij bevestigde daarmede slechts de reeds alom gevolgde praktijk.

Geen tolerantie in het wilde: derhalve, wat zooeven op schriftuurlijke gronden opzettelijk was veroordeeld, behoorde niet meer onder de leerstellingen, die geduld kon worden.

Zoo werd, toen eenmaal de remonstrantsche artikelen veroordeeld waren, den leeraars alleen de keus gelaten tusschen betuiging van instemming met de canones of weggaan.

Het zou te lang duren, den gang der besprekingen uit die executeerende synoden weer te geven. In Reitsma en van Veen’s Acta is het officieële rapport te vinden, waaruit wel eenig onderscheid blijkt in de toon, waarop de Remonstranten in de verschillende provinciën werden aangesproken.

In ’t algemeen gesproken schijnt ’t mij toe, dat in Z.-Holland de kortste metten werden gemaakt. Men hield zich eenvoudig aan het formeele: de besprekingen zijn geëindigd, de zaak is van alle kanten in wettige vergadering bezien en beslist, nu is het eenvoudig de vraag, of ge u met de synode-canones kunt vereenigen, ja dan neen.

Doch ook wanneer er nog eerst min of meer uitvoerige besprekingen werden gehouden, 3) bleef toch — en dit is het punt waarop de aandacht gevestigd worde — de eenmaal uitgesproken leerstelling buiten het gebied, waarover tolerantie werd toegelaten.

Zoo is in Friesland, waar niet zooveel Remonstranten waren en ten slotte slechts 4 predikanten bleken bezwaar te hebben tegen de onderteekening der canones, 4) met Hajo Lambertus


1) R. & v. V., III, bl. 387.
2) R. & v. V., III, bl. 443.
3) Zeer lankmoedig was men in Overijssel. R. & v. V.. V, bl. 327.
4) Cf. R. & v. V., VI, bl. 273. Hajo Lamberti en Petrus Hermannus, beiden van Dokkum, Joh. Sartorius van Buijtenpost, Thomas Thomae van Jelsum.

|262|

en Petrus Hermannus wel nog eerst gesproken en hun beklag over de handelwijze der deputaten synodi aangehoord, maar ten slotte toch het »ontzet uit den dienst der kerken« over hen uitgesproken. Zij wilden de canones onderteekenen, maar onder ééne voorwaarde, en die werd niet toegelaten. Beiden begeerden, dat zij niet gedrongen zouden worden om te leeren »dat Godt van eeuwigheit beslooten hadt yder mensch in ’t bysonder hooft voor hooft door een onvermijdelijken wegh of ter saeligheit of ter verdoemenisse te brengen enz,« en Petrus Hermannus zou begeerd hebben, dat »hem toegestaen wierde te geloven dat Adam vrijwilligh en niet noodtwendigh of onvermijdelijk hadt gesondicht.«

Wat eene reserve toen beteekende en wat zij met deze reserves bedoelden, kan ik laten rusten, al zal hierin wel de reden liggen voor de weigering der synode. Het feit blijft, dat geen voorbehoud werd toegelaten. 1) Het was dan ook alleen, omdat er onderscheid werd gemaakt tusschen hardnekkigen en leerzamen, dat in de verschillende gemeenten de remonstrantsche gevoelens nog werden geduld, maar overigens gold deze kwestie als voor goed beslist. Officieel is dit ook zoo gebleven; de Dordtsche canones zijn nooit weer in de kerkelijke vergaderingen besproken. Eigenaardig is het, afgezien van de geleidelijke afwijking in later eeuwen, dat in 1653 in Utrecht door den kerkeraad eene kortere verklaring dan de canones gaven, is


1) Het is de moeite waard, de aandacht te vestigen op het onderscheid der berichten over de zaak-Lambertus c.s. in Brandt, Historie der Reformatie (IV, bl. 25) en in de Acta der Friesche Synode (R. & v. V., VI. bl. 273, 279, 287.) De acta vermelden niet, waarom de bewuste personen bezwaar hadden evenmin als hun voorslag om met een conditie te onderteekenen. Brandt bericht alles, wat tot bezwaar der gereformeerde kerk kon strekken. Wel wordt ook de goedwilligheid der deputaten vermeld, maar zoo dat de vredelievendheid van Lambertus er door bestraald wordt: voor het formeele gedeelte schijnt Brandt geen oog te hebben. Het was toch waarlijk niet te vergen van de Friesche synode, dat zij de dubbelzinnige uitdrukkingen van Lambertus en Hermannus ging toelaten, nu de kerk zoo uitvoerig haar meening had uitgedrukt. Brandt neemt de bewering der beklaagden op, dat er geen wettig besluit van de generale en provinciale staten bestond. ’t welk hen verplichtte tot onderteekening, terwijl zij volgens de Acta zich juist hadden te reguleeren naar de sententie der deputaten, die door de gedeputeerde staten was goedgekeurd. Dat de acte van onderteekening door de algemeene staten was goedgekeurd, is bekend. De Acta vermelden (bl. 279) een aanklacht tegen de leer der dienaren van Dokkum, ingekomen in Sept. 1619. Dat de contra-remonstrantsche predikanten, die in hun plaats kwamen, met de bewoordingen der reserves instemden, moet den indruk geven, dat de synode die dus wel had kunnen aanvaarden. Maar men kan het argument ook omkeeren en vragen wat dat dringen tegen een open deur beteekende.

|263|

opgesteld, waarop remonstrantsch-gezinde lidmaten onder bepaalde voorwaarden aan het avondmaal werden toegelaten. 1)

 

In de tweede plaats moest men volgens de gereformeerde opvatting in aanmerking nemen, wie de personen waren en welke hunne motieven, wanneer er van »dulden« sprake was. Van leeraars werd minder »gedragen« dan van andere lidmaten en ook bij deze moest men onderscheid maken, of zij ambtsdragers waren dan wel »gemene lidmaten« en bij allen gaf het verschil, of er hardnekkigheid dan wel stilligheid viel te constateeren. Dat men in leeraars het minst duldde, vond hierin zijn oorzaak, dat bij hen de onkunde, welke bij anderen zooveel verklaarde, niet te verontschuldigen was.

In de particuliere synode te Leiden van 1619 is in antwoord op een gravamen dienaangaande een vrij uitvoerig voorschrift gegeven, dat wel mag gelden als de gangbare beschouwing op dit punt. Immers er was gevraagd: 2) »off het niet nodich en sij in alle kercken een eenparigen voet te volgen soo over de predicanten als gemene litmaten, die geduerende dese oneenicheden gevolcht ende voorgestaen hebben het gevoelen ende de proceduijren der Remonstranten.« 3) De synode oordeelde, »lettende op de vrede der kercken ende behoudinge der gesonde leere in deselvige, dat een groot onderscheijt moet gemaekt worden tusschen de hertneckige ende tusschen de geseggelicke.» Eerst werd voorgesteld, hoe met deze beide categoriën onder de leeraren diende gehandeld te worden.

»De hartneckelijcke leeraren sullen volgens het decreet des naesten synodi nationalis datelick van hare diensten gedeporteert ende de trappen der vermaningen aan haer waergenomen sijnde, geëxcommuniceert worden.« De gezeggelijke konden onder zekere voorwaarden mettertijd weer tot den dienst toegelaten worden, terwijl leeraren, die weinig of geen aanstoot hadden gegeven, na schuldbekentenis reeds na een jaar elders beroepen mochten worden.

»Aengaende de litmaten, deselvige sijn ofte in kerckelicke bedieningen geweest ofte niet. Aengaende de eerste soorte, die


1) Cf. Voetius Vol. IV. bl. 696, 737. (P.E. P III. L. III, T. IV, C. III.)
2) R. & v. V., III, bl. 386 vv.
3) De particuliere synode heeft hier feitelijk afgemaakt, wat de nat. synode niet kon gereed krijgen. Door de part. syn. van Delft in 1618 was een gravamen over de tolerantie(.. 22a, R. & v. V., III, bl. 321) doorgezonden naar de nat. synode (R. & v. V., III, bl. 306).

|264|

ouderlinghen ofte diaconen geweest sijn van de sijde der Remonstranten ende by hare opiniën persisteeren, oordeelt de synodus, dat de hartneckighe dadelick van haren diensten sullen afgeset worden, maar dat men geen excommunicatie aen deselvige gebruijcken sal, ....
Wat aengaet degene, die met de kercke soecken te versoenen, wert goetgevonden, dat soodanighe met schultbekentenisse voor den kerckenraet gedaen sullen volstaen mogen, ...
Belangende de gemene litmaten, die in geene kerkelicke diensten syn geweest, dewijl deselvige sijn ofte hertneckich ofte geseggelijck, wat de eerste aengaet, deselvige sullen van de kerckenrade, onder welcke sij resorteeren, neerstelick vermaent worden tot afstant van hare gevoelen, doch sal de voordere procedure tegen haer uijtgestelt worden tot de naeste sijnodum partijcularem om daerover alsdan te disponeren naer behooren.
Maer degene, die uijt eenvoudicheijt, misverstant ofte swackeyt de leere der Gereformeerde kercken aengaende het een ofte ander artyckel der 5 verschillende poincten noch volcomentlijck niet en connen ofte begrypen ofte toestaen, ofte ’t gevoelen der Remonstranten in deselvige stucken volcomentlijck verwerpen, doch haerselven leersaem betoonen ende beginnen haer te laeten onderrichten, blyvende bij tgene sij alreets goet hebben aengenomen ende wenschen noch vorder in de waerheyt toe te nemen, die sal men oock vorder naerstich onderwijsen ende ondertusschen tot de gemeijnschap der kercken toelaten midts dat se sullen beloven haerselven stil te houden ende te willen arbeijden, dat se in de kennisse der waerheijt meer ende meer mogen toenemen ende meteen verclaren de leere der Gereformeerde kercke te houden voor de rechte ende volcomene leere der salicheijt ende des voornemens te zijn door de genade Godts bij deselvige te blijven.«

Vervolgens werd in dit 78ste artikel nog gesproken over den weg, dien men volgen moest met de lidmaten, die ergernis hadden gegeven, met degenen, die belijdenis gedaan hadden bij een remonstrantsch leeraar en bijzonder over de gequalificeerde personen, die van hun leer terugkeerden.

In hoeverre deze regelen in de praktijk zijn toegepast, kon ik niet nagaan. Praktisch vind ik ze wel. Dat echter bij de toepassing veel afhing van de oordeelkundige handelwijze der predikanten en andere kerkeraadsleden, is duidelijk. Al heeft

|265|

bovengenoemd artikel vrij uitvoerig de kenmerken van een »leerlick« lidmaat opgenoemd, bij geestelijke diagnose heeft de praesumptie van den zielzorger steeds invloed op het oordeel; de theologische gestellen waren in die dagen zeer prikkelbaar; de vervolgingen, die de Remonstranten hier en daar hadden te lijden, werkten ook al niet kalmeerend; 1) allicht zijn dus vele lidmaten »hardnekkelijken« bevonden.

Niettemin: de regel was en bleef, dat er bij de vraag, of eenig gevoelen te dragen was, rekening gehouden moest worden met de personen bij wie het »onverstand« gevonden werd. Trigland schrijft in zijn Kerckelycke Geschiedenissen van 1650 in denzelfden trant als in zijn geschriften van voor 1618. In het eerstgenoemde bv. op bl. 259: »Om waarheid en vrede te bewaren is door de Gereformeerde kerken (in de zaak der Hoornsche predikanten) voorsichtelijck geoeffent... de Christelijcke moderatie ende verdraechsaemheydt, bestaende niet in eene Onderlinge duldinghe (als Wtenbogaert deurgaens drijft met het grootste onverstant), maer in de opneminge ende duldinghe der swacken, die hare swackheydt kennende, versoecken gheduldet te worden. Want soodanighe leert ons de Apostel te verdraghen Rom. 14 ende 15, ende geene andere. Neffens welcke opneminghe der swacken staet de christelijcke discipline, te oeffenen teghen de hoogmoedighe ende hartneckighe teghenspreeckers der Godd: Waerheydt: als die niet geduldet, niet opgenomen moghen ofte moeten worden, ghelijck sy oock selfs sulcx niet en begeren ...« Hij kon daarbij wijzen op de tolerantie, waarmee gehandeld is jegens Andries Volckerts uit Valkoog in 1590, en in 1596 jegens Clemens Martenss en Cornelis Meinaerts in Hoorn, terwijl daarentegen Wiggerts met de kerckelijke discipline is getroffen. 2)


1) Cf. Brandt Dl. IV.
2) Dit onderscheid van de behandeling van Wiggerts en van zijne collega’s werd door Wtenbogaert geheel anders gebruikt, nl. om te toonen, dat vóór de remonstrantsche tijden zoo scherp niet werd toegezien en de Contra-remonstranten de verbrekers der eenigheid waren. Wiggerts heet bij hem alleen veroordeeld omdat hij geen gemeenschap wilde houden met de geref. kerken, enz. Cf. Oorspronck ende Voortganck der ... Verschillen fol. 7 d. Acutius quam verius. Wtenbogaert stelt ’t voor alsof W.’s weigering om gemeenschap te houden een heel andere zaak was dan de leer-verschillen. Maar die weigering wierp juist het eigenaardige licht op den aard van zijn leerstellige overtuiging. Trigland’s voorstelling is m.i. dan ook de juiste, die van Wtenbogaert sofistisch.