|113|

 

 

§ 8.
Het onderzoek bij de toelating tot den dienst des Woords.

 

Zou de hervormde kerk zich de pilaar der waarheid, betoonen, dan was vóór alles noodig, dat hare leeraars die onvervalscht verkondigden.

Derhalve werd het niemand toegestaan als predikant op te treden, aleer hij zoowel van zijn bekwaamheid als van zijn recht-gevoelen blijken had gegeven.

Dit was niet alleen eisch der praktijk, maar vloeide ook voort uit de gereformeerde erkenning van het ambt, niet het minst in onderscheiding van de doopsgezinde opvatting aangaande de openbare verkondiging der waarheid. In 1568 was het blijkbaar niet overbodig, nadrukkelijk uit te spreken: Ut ad verbi Dei ministerium ecclesiaeque qualemcumque ordinem sine legitima vocatione, electione, ratihabitione, justoque examine et ordine legitimo, nemo admittatur, est prorsus necessarium. Dit is zelfs artikel 1 van het hoofdstuk de ministris. 1)

Wie nam het examen af? 2) Meer dan eene kerkorde antwoordt: het onderzoek staat bij hen, bij wie de beroeping staat. 3) Dit is een aantrekkelijke formule; alleen, in de praktijk had men er niet veel aan zoolang er verschil bestond over de vraag, aan wie de beroeping eigenlijk toekwam. 4) Het


1) Rutgers Acta, bl. 13.
2) Cf. H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 354.
3) Emden: Examinabuntur a quibus eliguntur. Dordrecht 1578. art. 4. Rutgers Acta, bl. 63, 235, 377. Evenzoo die van 1581, welke een uittreksel kan heeten van de K.O. van 1578. Ook 1586, Rutgers Acta, bl. 487, 488.
4) Vgl. hierover H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 355. Kleyn, Alg. Kerk, bl. 51, 55 vlgg.

|114|

is niet overdreven van een Skulla en Charubdis in de zee der kerkelijke quaesties dier dagen te spreken. 1) De meest voorkomende wijze van doen schijnt mij deze geweest te zijn: naar aanleiding van een gehoorde predicatie of geruchten en getuigenissen van elders 2) werd in eene gemeente de begeerte uitgesproken om dien of dien tot haren predikant te hebben, omdat men »een goed behagen had aan zijn gaven« en zijn dienst »profijtelijk« scheen te kunnen zijn. Daarop werd deze dan door de ambtsdragers, in casu de dienaren des Woords en de ouderlingen, »onderzocht«. Gaandeweg is den ouderlingen daarbij alleen een adviseerende stem verbleven 3) Keurstem hadden de dienaars des Woords in de classis.

Reeds Dordt 1574 bepaalde, dat het examen openlijk in de classis diende te geschieden 4); desgelijks Dordt 1618. 5)


1) R. & v. V.. I, bl. 205. 206. Zoo is het antwoord te Dordt 1578, sub n°. 55. (Rutgers Acta, bl. 260), dat de ouderlingen alleen advies geven over de zuiverheid der leer, niet goed te rijmen met het geciteerde art. 4. Nog minder de bepaling van 1581, bl. 453 met bl. 377.
2) Classis Amsterdam, 5 Aug. 1585 MS. B: Bardesius, de ambtsheer van Sloterdijk en de schout komen zeggen, dat zij over de preek van Petrus Vezekius zeer tevreden zijn. De classis zal nu voortvaren tot volkomen examinatie. Idem, 10 Juni 1596, sub 3: Aan­gaande het beroep op Oltenhovius waren P. Janns en P. Eediss naar Ouderkerk geweest en hebben aldaar bevonden, dat »die liefhebbers der waerheijt beneffens die broederen, die daer sijn [NB. de terminologie] een goed behagen aan syn gaven gehad hebben.«
3) Rutgers Acta, bl. 260, Dordt 1578, bl. 453. Middelburg 1581. De kerkorde van 1581 is niet veel anders dan een uittreksel uit die van 1578, en aldus gereed gemaakt om aan de overheid gepresenteerd te worden. De bepalingen van 1578 zijn veel waard om de gereformeerde opvatting te leeren kennen. Zij zijn meer desiderata dan facta geweest. Verschillen de artikelen van 1586 en 1618/19 soms juist daardoor met de principieel meer zuivere van 1578, dat zij rekening hielden met hetgeen in de kerkelijke praktijk diep ingeworteld  was gebleken?
4) Aan de classis Emmen is een tijd lang het recht van examineeren ontnomen. R. & v. V., VIII. bl. 141. Vgl. echter VII, bl. 75. 76. Eigenaardig is de verdeeling van het werk tusschen de gen. classis en de 3 classen bij ’t examen van Wessel Hoffman. R. & v. V., VIII. bl. 144.
5) Hierin ligt een aanwijzing voor de gedachte, welke in hoofdstuk I is besproken, dat de dienaar des Woords, hoewel hij voor eene gemeente werd geroepen, in betrekking staat tot de kerk in haar geheel. Kerken, die slechts een dienaar hadden, konden natuurlijk de hulp van predikanten uit de buurt bij dit onderzoek niet ontberen, maar deze praktische reden was, naar ik vermoed, niet de beslissende. Eigenaardig is zeker het voorbeeld door Kleyn, Alg. Kerk en Pl. Gem., bl. 56 aangehaald, waaruit blijkt, dat iemand zelfs »peremp­toir« werd geëxamineerd, zonder dat hij reeds ergens beroepen was en zelfs als lidmaat der classis werd aangenomen, eer hij een plaats had (Winandus Joannis 1582). Hij vermeldt ook een klacht uit de classis Dordt 1578, over ’t aanstellen van een predikant zonder medewerking van de classis. Een dergelijke klacht wordt in 1596 (10 juni, MS. B) in de classis Amsterdam gehoord uit de gravamina van Haarlem. (Vgl. hiermee 4 Augustus 1586 en 13 Juni 1588).

|115|

Zoo is het ook vaak gebeurd. Doch volstrekt geen bijzonderheid was het, wanneer een tweetal predikanten tot de examinatie werden aangewezen, of wanneer, tusschen de classicale samenkomsten in, de deputaten classis dit werk behartigden 1). Doorwerking van den ouden standregel »examinabuntur a quibus eliguntur« in verzwakten vorm was het, wanneer een examen door eene vergadering van een kerkeraad met eenige genabuurde predikanten, en wel door hun mond, geschiedde. Eene uitzondering, wel kenmerkend, maar toch abnormaal was het, wanneer eene grootere stad eenvoudig voor kleinere gemeenten patroniseerend optrad, bv. Amsterdam voor Ouderkerk en Sloten in 1586, volgens de notulen van den 4 Augustus: De dienaars van Amsterdam »hebben Thomas Sprinchusius van Graeve beschreven totten dienst der kereke, hetsy voor Auderkercke en Amsterveen, ofte voor Sloten ende Sloterdijk; naerdat men bevinden zal den meesten noodt te verheyschen«. 2)

In de classis Dordrecht is tusschen 1579 en ’82 door den kerkeraad der stad van dien naam of door gedeputeerden daaruit, in bijzijn van een of twee andere predikanten, geëxami­neerd. 3) Eene aanteekening uit de classis Neder-Veluwe ten jare 1600 wekt het vermoeden, alsof alleen in de steden of ook in de kleinere plaatsen door de consistories werd geëxamineerd; — wel niet al te streng. In ’t algemeen treedt in het licht, dat de kerk haar eigen examina had, hetzij de particuliere gemeente dan wel de classis of ook de particuliere synode 4) het onderzoek instelde.

De erkenning der academische examens, welke langzamerhand plaats greep, was met dezen regel niet per se in tegenspraak. Afstand van rechten of overdracht van bevoegdheid was daarmede allerminst bedoeld, veeleer was het slechts een


1) R. & v. V.. IV, bl. 320. Synode te Nijmegen 1619 »sijn gecommitteert D. Joh. Smetius, examinator classis Neomagensis ordinarius, en D. Wilhelmus Nagge, om te confereeren etc.
2) Deze aanteekeningen zijn door Plancius geschreven. Hij is dus ook ter vergadering geweest. Van een protest wordt niets bemerkt. Hij is dus niet doctrinair geweest op het punt der »plaatselijke zelfstandigheid«, of liever, de doctrine was er blijkbaar in die geaccentueerde opvatting nog niet. Hij was er de man niet naar om de lijnen te verflauwen.
3) Cf. v. Langeraad, Stemmen voor Waarheid en Vrede, bl. 250. Hij wijst in de volgende bladzijden op de vaak ongeregelde toestanden, waarin van de nood een deugd moest gemaakt worden.
4) R. & v. V., II, bl. 388, 1591.

|116|

praktische vereenvoudiging, terwijl de beschouwing van de theologische faculteit, als verbonden aan den dienst der kerk, den gewenschten ruggesteun bood. Waren de professoren qua doctores ecclesiae niet kerkelijke ambtsdragers? Ja, was niet in de gereformeerde zeven provinciën de geheele academie te »reformeeren«? Betaamde het ook niet den anderen professoren de confessie te onderteekenen, gelijk de theologische daartoe verplicht waren? 1) Derhalve werd niet de academische bul op zichzelf door de kerk aanvaard, maar alleen die, welke uitgereikt was door »de Universiteyt van Leyden ofte eenighe andere Universiteyt onser Religie«. 2) De candidaten, die daar in ’t examen bestaan hadden, werden, zoo veel de leer aangaat, niet opnieuw onderzocht. Aldus regelde het de kerkorde van 1573. 3) Leiden’s academie, jong Hollands glorie en hoop, werd met name genoemd. 1587 en 1586 herhaalden deze bepaling. Maar, toen het vertrouwen eenigermate geschokt was, werd in de vergadering der dienaren van de classis Amsterdam den 7 Juli 1597 gevraagd: »Also in Synodo Middelburgensi beschloten is, datt die studenten binnen Leyden van den Professoren der Theologie geexamineert zijnde sollen tott den dienst des Woordtz sonder tegen­spreken angenommen worden ende also verscheidenschwaricheiden wit diese resolutie können risen wordt gevraecht off het niet stichtelick is, wanneer eenich student uit die schole van Leyden sal beropen werden in onsen Northollandischen Synodum off die Gedeputeerden diess Synodi niet en behoren over die examinatie van sodanigen studenten te staen.« Veel meer werd in Friesland door de Staten den classen aangeboden in 1611. In Sneek was men echter op zijn hoede blijkens de bewoordingen van het Sneeker classisboek. 4) »Op het missijf der E. Heeren Staten aen den classem aengaende het examinieren de(r) Dienaren ten overstaen van twee professoren ende die


1) Cf. R. & v. V., II, bl. 30 (1618) Zie ook den stichtingsbrief der Leidsehe Academie en die der Franeker Hoogeschool.
2) Rutgers Acta, bl. 235.
3) Rutgers Acta, bl. 235, art. 4. In ditzelfde artikel komt ook deze uitdrukking voor: De ondersoeckinghe sal voornemelick over die gheschieden die te vooren in den dienst niet gheweest, oft niet ghenoegsaem ondersocht en syn. Een vrij rekbare term. Toch niet ongeschikt om het recht der kerk vrij te houden. In ’t algemeen zijn de kerkorden der 16e en 17e eeuw weinig reglement-achtig.
4) Vergadering van 1 October 1611. MS. C, bl. 230.

|117|

scholarchen is besloten, datmen die saecke een weinich aensien sal, verwachtende wat bij andere classen daerinne gedaen mochte worden, mits dat wij middelertijt voordat in de saecke wat gedaen is, ons sullen wachten contrarije der E. Heeren ordinantie dies aengaende te handelen.« 1) Maar de Leidsche twisten van 1604 waren een duidelijk waarschuwend baken in zee. Wel was er in Friesland geen directe aanleiding tot wantrouwen, maar het scheen toch voorzichtig de uitoefening zijner rechten niet uit handen te geven. Terugnemen wat eenmaal losgelaten scheen is nooit aangenaam. En dit stond vast: de kerk heeft het onvervreemdbaar recht van examen over hare a.s. dienaren. Toen er maar eenig verschil met Saravia geweest was, schijnt mij de uitwerking daarvan reeds te bespeuren te zijn in een schrijven van de classis Edam, voorgelezen ter vergadering van de classis Amsterdam op 4 Mei 1598, van dezen inhoud, dat de examinatie der Leidsche proponenten weer aan de classen moest getrokken worden. 2) Zelfs eer de alumni zich aanmeldden tot den dienst des Woords, aldus oordeelde de commissie der Zuid-Hollandsche synode in 1618 en evenzoo de groote vergadering van dat jaar, heeft de kerk de bevoegdheid het onderzoek naar hun vorderingen en gevoelens bij te wonen: 3) »Dat de Alumni Ecclesiarium, die tot dienst van de Kercke opgetrocken worden, so in de collegiën als andersints, dickwils van de professoren der H. theologie ten overstaen van de Gedeputeerde des Synodi moghen worden geëxamineert. 4) Dus: de afgevaardigden der kerk kwamen qua tales in de academie. Deze gedachte werd in velerlei andere voorgestelde bepalingen uitgewerkt en nog scherper voelbaar gemaakt (zie de geschiedenis in Kuyper’s De Leidsche Professoren), maar het is genoeg bekend hoe de rechte verhouding, althans de gewenschte regeling tusschen academie en kerk niet is getroffen. De kerkelijken bleven daarom op hun stuk staan, hoewel zij in de praktijk vaak veel moesten toegeven. Door het dichte kreupelhout der verschillende


1) Ypey en Dermout wijzen op de zorg der Staten van Friesland voor de rechten der hoogleeraren. Zij gaan uit van de veronderstelling, dat de Staten een kerkelijken graad konden verleenen. Aant. 339 op Dl. I.
2) Een anderen voorslag deed de part. syn. te Enkhuijzen 1597, nl. dat gedep. des synodi bij ’t examen zouden tegenwoordig wezen. R. & v. V., I. bl. 235.
3) A. Kuyper, De Leidsche Professoren, bl. 51.
4) Cf. H.H. Kuyper. P.-A., bl. 170.

|118|

bepalingen behoeft voor mijn doel geen pad gebaand te worden. Maakte de kerkelijke richting een bocht om onder den politieken tak uit te schieten, dan wond deze zich weder schielijk daarom heen. Ook de langzamerhand opgekomen scheiding in een »praepatoir« examen, waardoor de bevoegdheid tot proponeeren werd verkregen en een »peremptoir«, hetwelk meestal na de beroeping werd afgenomen en voerde tot inleiding in het ambt, bracht geen oplossing, maar vermeerdering der moeilijkheden. 1)

Doch — zooals gezegd is — deze onderdeelen kunnen onbesproken blijven. Zonder dan ook dieper op de verhouding tusschen kerk en hoogeschool en speciaal de theologische faculteit in te gaan, 2) dient er toch in dit verband op gewezen te worden, dat niet slechts toezicht werd gehouden op degenen, die zich aanmeldden tot den dienst des Woords, doch ook zorg werd gedragen, dat er goed onderrichte jonge leeraars konden komen. Voornamelijk door twee middelen: ten eerste door bemoeiingen, die een gereformeerde opleiding waarborgden, ten anderen door den studenten de middelen te verschaffen om daarvan te genieten.

Wat het eerste betreft, kan herinnerd worden aan de requesten van kerkelijke zijde bij de overheid, belangende de oprichting van scholen en de benoeming der professoren. Men denke aan de geschiedenissen der oprichting van Franekers academie, — der twisten tusschen Arminius en Gomarus te Leiden,


1) Zie hierover H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 352. vlgg., met citaten uit Voetius en Ypey en Dermout. I. bl. 385 vlgg. en de aanteekeningen. In Friesland is het examen ongedeeld gebleven. In 1586 schijnt het eerst van zoodanige splitsing gewaagd te worden. De opgave van Ypey en Dermout ook in H.H. Kuyper opgenomen, dat in Zuid-Holland in 1608 voor het eerst eene bepaling hieromtrent is gemaakt, blijkt niet geheel juist. Reeds in 1602 (R. & v. V.. III. bl. 187) werd besloten, dat er een »praeexamen« en een »finalicken examineeren« met minstens 6 weken tusschenruimte zou zijn. Zie ook Kleyn, Alg. Kerk, bl. 73, noot 3, waar een voorbeeld van dubbele examineering. Kist & Rooyaards, Archief 1844, dl. IV, bl. 32, 34, waar een voorschrift uit 1602 en 1603 uit de classis Nijmegen wordt vermeld.
2) Dit zou een studie op zichzelf worden en is door Dr. H.H. Kuyper als tweede deel zijner behandeling van »de opleiding tot den dienst des Woords« beloofd.
Hierbij zou ter sprake moeten komen, hoe deze verhouding beheerscht werd door de beschouwingen omtrent het wezen en de roeping der kerk, de vrijheid der wetenschap en der kerk, het gezag en de duidelijkheid der H. Schrift.
Deze niet aan de oppervlakte liggende punten zijn in de praktijk toen ter tijd zoo beslist, dat eigenlijk de overheid zeide: Tot zoover laat ik u, kerk, toe. Uit te maken, hoever dit behoorde te gaan en wat deze toelating door de overheid verraadde hangt af van de beschouwing omtrent kerk en burgerlijke overheid.
Cf. H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 210, 219. Wielenga, De verhouding.

|119|

en die tusschen de hoogleeraren in Friesland, 1) — hoe Arminius, door Episcopius’ doorzetten tóch professor geworden, nochtans niet tot den katheder werd toegelaten, eer hij beloofd had geen nieuwe leer te zullen invoeren, 2) — hoe Vorstius is weggedrongen, — hoe zonder ophouden de eisch werd gesteld, dat de professoren, althans die in de theologie, de formulieren van eenigheid zouden onderteekenen, — aan de vele pogingen, niet het minst sinds 1618, om in het curatorium zittingsrecht te verkrijgen voor een kerkelijk persoon. In dit alles is iets anders dan enkel bemoei- of heerschzucht te zien, nl. belangstelling en zorg voor een in kerkelijken zin zuiver gehouden opleiding, opdat aan de te stellen eischen mocht worden voldaan. 3) Ook werd niet alles van de universiteit verwacht. Non-academici, ja geheel ongestudeerde personen konden tot den dienst des Woords toegelaten worden. 4) Bovendien waren er een tijdlang »colleges« en »propositiën«. Een »college« 5) kan misschien vergeleken worden bij een seminarie op kleine schaal, terwijl het gebruik der »propositiën« de rudimenta daarvan kan heeten. Hierbij ontving wie roeping gevoelde tot het predikambt, verlof om zijn preekgaven te laten hooren in den besloten kring eener classicale vergadering of van een kerkeraad. Aanmerkingen en aanwijzingen van den weg om zich verder te bekwamen werden zijn deel, indien er hoop was, dat hij een geschikt dienaar worden zou; alzoo studeerde zoo iemand voort, totdat hij bekwaam geoordeeld werd. 6)

En wat het tweede betreft: — waar men eenerzijds waakte tegen ongeschikte leeraars, werd aan den anderen kant hulp


1) Cf. A. Kuyper Jr., Maccovius, bl. 70/72.
2) Trigland, K.G., bl. 287.
3) Vgl. H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 340.
v.d. Tuuk, Bogerman, bl. 71.
H.H. Kuyper, P.-A., bl. 170.
A. Kuyper, De L. Prof., bl. 50.
R. & v. V., V, bl. 18, 19.
Voetius, Pol. Eccl., III. 1, 3. 8.
4) R. & v. V., II. bl. 428. D.K.O. art. VIII.
5) v. Langeraad, St. v. W. en Vr. Maart 1901. bl. 235, 244. Een college van Duytsche clercken in Dordrecht. 1579-’82.
6) Rutgers Acta, bl. 19. Wesel, art. 26 C. II. Vgl. Emden art. 52. Middelburg art. 14. ’s Gravenhage art. 18. Deze propositiën zijn dus te onderscheiden van de propositiën dergenen, die gestudeerd hadden. H.H. Kuyper, Opl., bl. 352, of: Voetius, P.E., III, bl. 516.

|120|

verschaft aan degenen van wie een goede verwachting was. Men denke slechts aan het groot getal »bursales«. 1) Bij de overheid werd aangedrongen op het verleenen van geldmiddelen, maar menigmaal werd op de vergadering zelf de beurs geopend; ook particuliere hulp aan menig onbemiddeld student kan vermoed en vermeld worden.


1) Cf. H.H. Kuyper, Opleiding, bl. 358. W. d. M. V., S. III, d. V., bl. 58.