|109|

 

Hoofdstuk II.
De kerkelijke praktijk.

 

§ 7.
Overzicht van het terrein.

 

Bij de beschrijving van de praktijk der nederlandsche gereformeerde kerk tusschen 1570 en 1620 in zake hare zorg voor leer en belijdenis schenen twee dingen noodig. Ten eerste moest ik mij beperken tot officiëele handelingen, welke toch reeds stof te over aanboden, wanneer ten minste de omvang van dit geschrift niet al te groot zou worden. Doch in de tweede plaats moest, waar zoodanige beperking onvermijdelijk was, nadrukkelijk herinnerd worden aan de omstandigheid, dat die officiëele handelingen slechts een deel, wellicht niet eens het grootste deel, van die zorg uitmaakten. Dit dient bij de lezing der volgende paragrafen voortdurend in gedachten gehouden te worden. Aan allerlei niet beschreven en voor een deel ook historisch niet te beschrijven werkingen ontleende de tuchtoefening in menig opzicht haar kracht. Dit geldt trouwens voor alle praktijk, welke niet mechanisch uitgeoefend wordt, maar organisch gegroeid is.

Is de leer de ziel der kerk, zooals Calvijn heeft gezegd, dan zal er ook geen plekske zijn in het lichaam der kerk, noch eenige handeling, die van haar uitgaat, of eenig verband, soms zelfs een ongedacht nauw verband, met de leer zal te bemerken zijn. Ten minste, zoolang eene kerk leeft — en al duidelijker, naar mate zij zich meer van haar leven bewust is. In kritieke oogenblikken kunnen aangelegenheden, die in andere tijden van ondergeschikt belang zijn, zaken van gewicht worden en zoo is het

|110|

voorgekomen, dat geen lijk-predikatie werd geduld, die de zwavellucht van ’t vagevuur in een hoekske van de kerk zou vasthouden, terwijl juist alles was opengezet om door de frissche lucht der reformatie allen roomschen damp te verdrijven; dat ook orgelspel verboden werd, hetwelk immers de herinnering kon opwekken aan de zinnenbekorende superstitie van vroeger en het oor minder begeerig zou maken voor de eenvoudige prediking van het reine Evangelie. Vooral, wanneer de ziel haar leven bedreigd ziet, of meent te zien, zal zij alle wachtposten verscherpen. Carlyle herinnert aan de i in den strijd over ’t Homoioesïon; zulk een i is er in Servetus’ uitroep 1) op den brandstapel: Jezus, Gij Zoon des eeuwigen Gods, ontferm U mijner (in plaats van: Gij eeuwige Zoon Gods); de i is zonder toelichting — zooals Scholten heeft aangetoond 2) — in het 3e artikel der Remonstranten bijna niet te vinden en toch zien allen, Contra-remonstranten zoowel als Remonstranten, hoe dat zelfde artikel een geduchte steen is in den onoverkomelijken scheidsmuur tusschen hen beiden.

Zoo staat het ook bij dit onderwerp.

De praktijk in zake de leer? Wel, zij was misschien veel krachtiger werkzaam in de huiskamer, waar een vader aan zijn kinderen verbood dezen of dien predikant te gaan hooren, dan in de synode onder de praesidiale leiding van Bogerman. Er is hier geen weegschaal — wie weegt het onzienlijke? Er is geen maatstaf — wie meet hetgeen nooit stil is? De beoordeeling van den invloed dier ongeorganiseerde, maar hoogst organische uitingen kan slechts een vraag wezen, maar die vraag sta dan ook waarschuwend aan het begin van de beschrijving der »praktijk« des levens, nl. deze: of niet misschien het schijnbaar geringe, vooral het niet geregelde en niet geziene van veel meer beteekenis is geweest, dan wat kan worden waargenomen, gegrepen, gemeten en beschreven? Allerminst de Gereformeerde zelf zou deze vraag ontkennend hebben willen beantwoorden, waar voor hem de Ecclesia de communio fidelium was en voor de idee van een Ecclesia docens in zijn opvatting omtrent de kerk geen plaats was. Spreek zelfs van »de kerk als instituut« en  »de kerk als organisme«, en ge hebt een formule, ja, maar


1) Stähelin, Calvin, I, bl. 457.
2) Leer der Hervormde kerk, II, bl. 472.

|111|

een formule met een x er in, die niet te berekenen valt, nl. de kerk, die zich noch puur als »instituut« noch puur als »organisme« laat voorstellen. 1) Maar zonder x gaat zelfs de wiskunde niet voort — laat ons er dan geen bezwaar in zien, er mede op weg te gaan in de geschiedbeschrijving. Alleen worde onthouden, dat zij er is. En hiermede wenden wij onzen blik af van wat er leefde, praktijk maakte in en door gesprekken in huis en op straat, in de opvoeding der kinderen, in gewoonten, welke in onbruik geraakten of andere, die in zwang kwamen, in één woord van de ecclesia militans met hare manschap, wapenen, oefening en krijgshandel, om ons nu verder bezig te houden met de op de vlakte zich verheffende bolwerken en de wèl beschreven memoires of nagelaten plannen en besluiten der krijgsraden.

Derhalve, »de kerkelijke praktijk« zal hier beteekenen: al wat wij vinden aan openbare, min of meer geregelde instellingen, die welbewust gegeven zijn om het leven der kerk in zake de leer te beschermen en tot volle ontwikkeling te laten komen.

Dit is de eerste noodzakelijke beperking.

Doch nadere beperking is noodig. Een tweetal handelingen, uitgaande van de kerk als instituut, en beide voor de belijdenis en leer der gemeente van de grootste beteekenis, moet ik slechts aanwijzen en dan voorbijgaan, nl. de bediening des Woords en de catechisatie. Immers met deze woorden zijn een paar onderwerpen genoemd, zoo rijk en breed, dat zelfs een vluchtige behandeling de grenzen van een proefschrift overschrijden zou, 2) maar bovendien — en dit is een afdoende reden — zoowel bij de prediking als bij de catechisatie was de leer der kerk veeleer middel ter verzorging dan voorwerp van zorg.


1) Hebben Rieker en von Hoffmann hiermede wel genoeg rekening gebonden bij hunne beoordeeling van hunne vlijtig verzamelde gegevens? Een uitspraak van von Hoffmann in zijn Das Kirchenverfassungsrecht S. 86 (waar Grotius de eerste wetenschappelijke vertegenwoordiger der rechte Nederlandsch-gereformeerde opvatting van de kerk als een »Genossenschaft« heet, terwijl dan a Lasko »der Schöpfer des modernen Begriffes der Kirche als eine Korporation« genoemd wordt) wekt terstond een gedachte, welke bij de lezing van hun zeer belangrijke en scherpzinnige ontleding van de historische gegevens slechts versterkt wordt, en die zich op deze plaats niet eenvoudiger laat samenvatten dan in deze vraag: of wel met alle gegevens is rekening gehouden alsmede of zij wel alle uitgelegd zijn naar de algemeene overtuiging in den tijd van hun ontstaan.
2) Een schets van den inhoud der preeken, de preekmethode(n), en den invloed van bepaalde personen en scholen, zou daarbij niet mogen ontbreken — een bijna nog onontgonnen terrein, dat bovendien groote bezwaren bij het onderzoek opleveren moet.

|112|

En in zooverre ook bij deze kerkelijke handelingen voor de bewaring der zuivere belijdenis gewaakt diende te worden, zullen wij merken, hoe de kerk toezag, wie den kansel betraden of zich in het catechetengestoelte neerzetten, en voor eene juiste vervulling hunner roeping zich waarborgen zocht te verschaffen. Maar ook nu sta een duidelijk NB: al wat de kerk aan voorbehoedende of genezende middelen in dezen aanwendde, was niet de hoofdzaak in het leven der kerk; het diende slechts om prediking en catechisatie aan haren eisch te doen beantwoorden.

Zoo blijft dus ter beschrijving over: de reeks dier handelingen uitgaande van de georganiseerde kerk, waardoor zij zich trachtte te kwijten van hare roeping, om het »toebetrouwde pand« te bewaren en alzoo zich te betoonen »de pilaar en vastigheid der waarheid.«

Een leidende gedachte voor de indeeling van de te behandelen werkzaamheden scheen mij niet aanwezig te zijn; ten hoogste kan men zeggen, dat de eene daad, instelling, gewoonte, meer diende tot voorkoming van afwijkingen, eene andere meer tot genezing ervan.