|6|

 

Hoofdstuk I.
De Kerkelijke Vergaderingen.

 

§ 1.
Algemeene Opmerkingen.

 

Reeds bij haar eerste georganiseerd optreden vertoonde de gereformeerde kerk van Nederland zich in den presbyterialen vorm, welke een karakteristieke trek van het gereformeerde kerkrecht mag genoemd worden.

Lechler heeft wel in zijne Geschichte der Presbyterial- und Synodalverfassung aangewezen, dat ook buiten den kring der Gereformeerden kenmerkend presbyteriale instellingen worden aangetroffen 1), en de kerk van Engeland, ofschoon gereformeerd van belijdenis, heeft het episcopale stelsel wel aangehouden, 2) maar de gewone voorstelling, volgens welke bij de roomsch-katholieke kerk de episcopaalsche, bij de luthersche de collegialistische en bij de gereformeerde kerk de presbyteriale organisatie behoort, is in dezen algemeenen vorm moeilijk voor tegenspraak vatbaar.

Die presbyteriale kerkvorm brengt mede het houden van samenkomsten der personae ecclesiasticae, welke de vertegenwoordigers zijn van telkens breederen kring van kerken.


1) N.C. Kist wees er echter reeds op (zie zijne recensie, Godgel. Bijdragen 1855 bl. 196 vlgg.) dat Lechler door zijne voorliefde voor het presbyteriale stelsel het gaarne vindt, waar slechts eenige gelijke vormen zich vertoonen.
2) Het is echter niet zonder beteekenis en wijst op innerlijken samenhang tusschen leer en kerkvorm, dat juist in de kerk van Engeland altijd eene richting naar de roomsch-katholieke leeringen overhelde.

|7|

Volgens de Synopsis 1) »est autem conventus Ecclesiasticus Consessus a Christo institutus, totius Ecclesiae, pro ratione amplitudinis ejus, in praecipuis Ecclesiae membris repraesentatae et in Christi nomine uno in loco congregatae, ad ibidem agendum de rebus Ecclesiae, nempe Fidei sanitate, Vitae sanctitate, Sacramentorum integritate, Ordinis bonitate, etc. ejusque praxi seu usu et observantia, ad rectam ejus gubernationem et aedificationem Deique gloriam.«

Uit deze definitie bespreek ik enkele deelen afzonderlijk: Eene kerkelijke vergadering is een consessus totius Ecclesiae pro ratione amplitudinis.

Verder: zij is eene vergadering van representeerende personen.

Ook: zij komt bijeen »ad gubernationem et aedificationem Ecclesiae« door overeenkomstig hare bevoegdheid daarover te handelen.

Deze definitie krijgt scherper omtrekken, wanneer gelet wordt op de voorafgaande theses. De eerste vermeldt, dat de kerkelijke bevoegdheid en macht in zake bediening des Woords, bediening der sacramenten en oefening der tucht niet door heel de kerk worden uitgeoefend — hoewel die bij haar, als een geheel genomen, berust — maar door bepaalde personen, van wege God door middel van de kerk daartoe aangewezen, de Ministri Ecclesiae.

In de tweede wordt gesteld, dat de kerk zich vertoont in een samenkomst en wel in den conventus popularis (zooals des Zondags, wanneer zij bijeenkomt in haar volle getal van leden) of ook in een conventus ecclesiasticus, de kerkelijke vergadering, in zekeren zin populari conventui oppositus, welke ten doel heeft de regeering der kerk en het openbaar oordeel (publicum iudicium) in de kerk.

Uit deze gegevens kan de aangehaalde bepaling aldus worden aangevuld: de praecipua Ecclesiae membra doen, althans in de eerste plaats, denken aan de Ministri 2).


1) Disp. XLIX, Th. III. edid. Bavinck p. 591. Ik bepaal mij hier tot aanhalingen uit de Synopsis, omdat de stof voor nauwkeuriger behandeling der onderdeelen uit de kerkelijke praktijk zal gevonden worden. Theoretische beschouwingen zijn echter in vele boeken dier dagen te vinden. Behalve Voetius’ veelomvattende Pol. Eccl. zij hier genoemd: Hyperius, Van de jaerlijcksche Synoden, vertaling van Joannes Lydius Mf.; Trigland’s verschillende werken.
2) Dit woord niet genomen als V.D.M., daar den ouderlingen speciaal de regeering der kerk toekomt,  vooral in de afzonderlijke gemeenten.

|8|

De representatie is niet volstrekt: ten eerste omdat deze »kerkelijke« vergadering de andere, die men de »gemeentelijke« kan noemen, niet doet verdwijnen; aan den anderen kant omdat alleen door het optreden der representeerende vergadering de regeermacht en het publieke oordeel in de kerk tot hun recht komen. De kerk als één geheel heeft deze macht, de leden der kerk wijzen de personen aan, die haar moeten gebruiken; maar nadrukkelijk herinnert Th. II nog eens, dat het toch Christus is, die eigenlijk de macht bezit en uitoefent over en in Zijn kerk door middel van Zijne dienaren.

De aldus beschreven »kerkelijke« vergadering is er eene òf van eene enkele kerk òf van een grooter aantal kerken 1).

Van ééne kerk is het een »consessus legitimus ac fere perpetuus et status«, bestaande uit den Episcopus (of de ge­zamenlijke episcopi) met de Presbyteri, id est Seniores, seu Deputati populi (ut integrantes Ecclesiae partes). Deze consessus, d.i. de kerkeraad, heeft de zorg voor wat die bepaalde kerk aangaat.

De vergadering van een grooter aantal kerken (Thesis V) bestaat uit de samenkomst van ecclesiastieke personen, afgevaardigden der lagere vergadering; zij komt bijeen op eene bepaalde plaats en een bestemden tijd en heeft te zorgen voor wat allen aangaat alsmede voor wat op de lagere vergadering niet kon worden afgehandeld. Men noemt dit een synode.

Tusschen deze beide polen, kerkeraad en synode, beweegt zich de kerkelijke organisatie. De bestaanswijze der zichtbare kerk brengt mede, dat tusschen deze eene wisselwerking plaats vindt.

De kerk, bestaande heel de wereld door, openbaart zich in verschillende plaatsen. Overal, waar zij zich vertoont, is zij als deel van het lichaam van Christus te eeren. Maar deze deelen laten zich niet denken als los van de andere. Zij beantwoorden dan ook eerst ten volle aan hunne roeping door hunne gemeenschap met de andere kenbaar te maken.

Deze opvatting voor de bestaanswijze der kerk op aarde kan verduidelijkt worden door het beeld van eene hoeveelheid olie, in een vat verzameld, waarover een papier wordt gelegd. De olie dringt daardoorheen in den vorm van vlekken. Elke


1) Thesis IV, p. 592.

|9|

daarvan is reeds op zichzelf volledig een olievlek, maar alle verraden overal, waar zij verschijnen, dat daaronder de aan het gezicht onttrokken substantie aanwezig is; ook hebben zij de neiging om zich te vereenigen, waardoor de volledige vorm van de onderliggende olie-oppervlakte zich vertoont.

Ook de eerste kerkorden spreken deze beide zijden der gereformeerde beschouwing duidelijk uit.

Reeds Emden, 1571, geeft de grondbepaling, dat geen kerk over eene andere mag heerschen. Immers elke kerk bezit in beginsel alle macht, welke Christus in Zijn kerk gesteld heeft. Maar de Dordtsche K.O. van 1578 laat op de stereotiepe woorden : »Gheen Kercke en sal over andere Kercken, gheen Dienaer over andere Dienaers … eenighe heerschappie voeren«, volgen: »Hoewel wt plicht der liefde de eene Kercke de andere, de eén Dienaer den anderen etc. niet alleen moghen, maer oock behooren te vermanen«. 1)

Tot het volbrengen van dezen plicht der liefde, alsmede tot de uitvoering der regeering enz., dienen nu (Theses VII, XL, LXIX) juist de breedere vergaderingen. Van hare werkzaamheid zal het afhangen, of de normale verhouding in de kerk wordt bestendigd, zoodat noch overheersching van eene gemeente door eene andere, noch verscheuring van de eenheid des lichaams wordt toegelaten.

De hoofdvoorwaarde om dit te bereiken is gegeven in den aard dezer vergaderingen. Immers de breedere vergadering kan niet samenkomen dan door deputatie der particuliere kerken. Maar omgekeerd veronderstellen deze de aanwezigheid van het geheel 2) en zij hebben juist in dit haar samenkomen zich als eene eenheid te openbaren.

Deze regeling bracht meer dan één voordeel mede. Doordat eene kleine gemeente evengoed als eene grootere hare vertegenwoordigers in de breedere vergadering had en deze telkens te zamen komen kon, werd geen enkele stem gesmoord.

De aanwezigheid en samenstemming van zoo vele dienaren


1) Cf. Rutgers Acta bl. 261. Ook in Wesel voelde men niet anders. Cf. art. 21 (Rutgers Acta bl. 35)  … ipsum ecclesiae corpus  …
2) Acronius spreekt van »deelen der kerk.« Cf. Kleyn, Algemeene Kerk enz. bl. 17. Voetius vreesde, dat de zelfstandigheid der particuliere kerken zou te niet gedaan worden en wilde ook den Independenten zooveel mogelijk tegemoet komen. Vandaar bij hem eene voorstelling, alsof de breedere vergadering vooral noodig is wegens de misstanden. Cf. Poll. Eccl. P. III L. I, Tr. III. Cap. V. (Vol. IV p. 171. Ba Ra Ed. Rutg. p. 289).

|10|

gaf eene zeer gewenschte ontwikkeling aan de ambten. Het gezag deed zich meer intensief gevoelen, wanneer b.v. niet één, immers aan allerlei zwakheden blootstaand predikant het vertegenwoordigde, maar de breedere vergadering, waarin de ambtsmacht uit alle kerken, die daar vertegenwoordigd zijn, zich uitte.

Ook bleef het dienend karakter der ambten eerder in eene vergadering bewaard dan wanneer de dragers altoos slechts in de eigen gemeente optraden. In het laatste geval bestond het gevaar, dat de prediker of de ouderling zijne meening, ook al is die niet naar Gods Woord, wil volhouden. Toe te geven, nadat men lang zijn wil doorzette, schijnt zwakheid en zoo zou persoonlijke overheersching worden, wat uitoefening van gezag in dienst van een ander moest blijven. Op de kerkelijke vergadering, waarin door de veelheid der dienaren aan de eene zijde het gezag van het ambt zich veel sterker deed gevoelen, was aan de andere zijde ieder der leden slechts één uit velen. Ja, de stemmen moesten soms niet alleen geteld, maar ook gewogen worden 1). Deze gedachte komt voort uit de overweging, dat ouderdom en ervaring moeten worden geëerbiedigd, opdat de vergadering niet door een groot aantal onervaren heethoofden van het beproefde spoor worde afgeleid. Maar tevens is het een niet ongeschikt middel, om dengene, die in zijne eigen plaats met beslissende autoriteit zou optreden, ootmoedigheid te leeren en hem erop te wijzen, dat alleen wanneer hij overeenkomstig den wil des Heeren spreekt, zijn woord gezag heeft; anders kon in de vergadering der ambtsdragers zijne stem wel eens voor niets gerekend worden.

In onmiddellijk verband hiermede stond nog een voordeel, aan deze ordening verbonden. De breedere vergaderingen waarborgden de vrijheid van een Christenmensch. Juist waar de kerkeraad zulk eene uitgebreide bevoegdheid heeft als in de gereformeerde kerk, was het noodig, dat een tegenwicht gevonden werd om overheersching van gemeente en gemeenteleden door den kerkeraad te voorkomen. 2)

Geen kerkelijke vergadering, zelfs niet de breedste, had een absoluut gezag. Het wordt als eene aanmatiging der pauselijke hiërarchie aangewezen, dat zij door hare tegenwoordigheid


1) Synopsis Disp. XLIX, Th. XLIX, blz. 602. R. & v. V.,  VI 26.
2) Kleyn, Alg. Kerk enz., blz. 28.

|11|

de concilies onfeilbaar verklaart. 1) De vrijheid van geweten moet geëerbiedigd en daarom aan de kerkelijke vergadering geen volstrekt bindend gezag toegekend worden; slechts een »publiek« en een »leidend« oordeel. 2) Daarnevens komt aan iedere kerk en ieder geloovige een particulier, »volgend« oordeel toe. En dit volgend oordeel behoeft niet particulier te blijven, wanneer het zich niet vereenigen kan met de uitspraak der kerkelijke vergaderingen. Langs wettigen weg kan ieder lid als deel der gemeente zijne meening bekend maken en, vindt hij zich bezwaard door het oordeel der mindere vergadering, dan geeft de aanwezigheid eener breedere gelegenheid tot beroep op het oordeel van een grooter aantal.

Deze organisatie bood ook het voordeel van groote losheid van beweging. Zij rustte op de aanwezigheid van gelijke macht bij elke plaatselijke gemeente, die alle leden zijn van één lichaam en in haar samenkomen meer gezag hebben, omdat aldus meer van het wezen der kerk zich vertoont, de ideëele werkelijkheid meer reëel te voorschijn komt. Derhalve is er geen vaste bepaling noodig, hoeveel kerken moeten samenkomen om gezag te hebben. 3) Al naar de gelegenheid van plaats en tijd is, komt de kerk in grooter of kleiner vergadering bijeen. Zoo vindt men tusschen kerkeraad en algemeene synode in ook andere vergaderingen; gewoonlijk twee: classis en provinciale synode. Doch daarnevens komen ook vergaderingen van enkele kerken uit een classis, gecombineerde vergaderingen van twee classen, gedeelde provinciale synoden en nog anders samengestelde vergaderingen voor.

Over deze vergaderingen, haar aard en samenstelling, bevoegdheid en werkzaamheden zal nu verder afzonderlijk gesproken worden in deze volgorde: kerkeraad, classis, particuliere synode, nationale synode, andere vergaderingen.

Uit den aard der zaak beginnen wij met den kerkeraad. Deze bekleedt in de reeks een eigenaardige plaats. Wel staat hij onder de andere volgens den staanden regel: hetzelfde zeggen heeft de classis over den kerkeraad, hetwelk de particuliere synode heeft over de classis en de generale over de


1) Synopsis Th. LXXIII, bl. 607.
2) Synopsis Th. LXVII, bl. 606.
3) Bij de roomsch-katholieke kerk daarentegen kunnen b.v. al de pastoors van een dioecese toch niet optreden met het gezag van den bisschop.

|12|

particuliere 1) — maar toch is de kerkeraad de grondvergadering. 2) Aan te vangen met de generale synode zou ongetwijfeld aanleiding geven tot eene scheeve voorstelling. Al vertoont zich de kerkelijke macht het volledigst in die synode, 3) toch is dezelfde macht ongeschonden bij elke kerk aanwezig. Kort en duidelijk is de verhouding uitgedrukt in deze woorden: «Hic consessus (n.l. de kerkeraad) origine primus, at dignitate et auctoritate postremus est.» 4) Ook naar de historische ontwikkeling hebben wij met den kerkeraad aan te vangen. Wel begin ik in 1571, het jaar van de nationale synode te Emden, en zou de volgorde kunnen zijn: nationale synode, classis, particuliere synode, maar ook de afvaardiging naar Emden veronderstelt het bestaan van kerkeraden. En de jaren vóór Emden mogen veelszins nog duister voor ons zijn, toch staat het vast, dat bij de consistories de pit van de reformatorische beweging, zoodra er eenige ordening komt, is te vinden.

De presbyteriale ordening der kerk werd erkend als overeen te komen met de gegevens der H.S. 5). De aard van een in zelfstandige steden of kleine heerlijkheden levend geslacht; de invloed der Zwitsersche en het voorbeeld der Fransche en Pfalzische kerk — deze en andere factoren werkten samen, om aan de kerkregeering door middel van »vergaderingen« gereedelijk ingang te verschaffen.


1) Vgl. K.O. van 1581, art. 27 en van 1586, art. 33.
2) Niet zonder beteekenis is het ook, dat de Emdensche artikelen den kerkeraad een »consessus« noemen en de andere vergaderingen »conventus«. Art. 6, 7. (Rutgers Acta, blz. 58).
3Synopsis Disp. XLIX, Th. IX blz. 593. Atque in Synodo … est auctoritatis et potestatis Ecclesiasticae eminentia et apex.
4Synopsis Th. IV. p. 592.
5) De Weselsche kerkorde, welke, in raadgevenden toon gesteld, een ontwerp is, spreekt nadrukkelijk uit (art. I, 9) dat het voorbeeld der apostolische tijden moest gevolgd worden en dat daarom de navolgende regelen noodig schenen. Lechler heeft, volgens Kist’s woorden (Godg. Bijdr. 1855, bl. 200), in zijn Geschichte »zijn geliefkoosd denkbeeld aanbevolen, dat het Presbyteriaal stelsel, in plaats van aan den oorspronkelijken geest der gereformeerde kerk verwant en uitsluitend daaruit voortgevloeid te zijn, integendeel een zelfstandig, uit de H.S. ontwikkeld gemeengoed van alle Hervormers geweest zal zijn.«
Heeft Kist eenig bezwaar tegen de voorstelling, alsof de presbyteriale organisatie gemeengoed van alle Hervormers is geweest: dat zij zich uit de H.S. heeft ontwikkeld, schijnt hij toe te stemmen in zijne opmerking op blz. 201: »De Schrijver doet terecht in het oog vallen, dat, schoon ook Calvijn’s arbeid als eene vrucht van ervaring en van het leven moet worden aangemerkt, hij echter tevoren reeds door grondige Bijbelstudie en opmerkzaam gadeslaan van hetgeen hij hier en daar had zien plaats grijpen een vaste theorie zich ontworpen had.«

|13|

De belangrijke samenkomst van kerkelijke personen te Wesel in 1568 stelde regelen voor geheel in dezen trant. De kerkeraad (consistorium seu Senatus Ecclesiasticus) geldt als grondslag van het gebouw; maar «sciant interea Pastores et Prophetae, lenem ac modestam censuram in classium conventu ultro et libenter super hisce rebus sibi esse admittendam (II, art. 25.) En ook wordt reeds gesproken over wat later de particuliere synoden geworden zijn. (VIII, art. 19.)

Emdens K.O. noemt reeds de gewone volgorde: consessus seu consistorium ministrorum, seniorum et diaconorum; daarnevens drieërlei  conventus:
1. classis;
2. jaarlijksche vergadering
a. van alle kerken, in Duitschland verstrooid,
b. van alle in Engeland,
c. van alle kruiskerken;
3. tweejaarlijksche vergadering van alle kerken tegelijk.

Als de tijd van verstrooiing en kruis voorbij is, doet in ons land de genoemde reeks: kerkeraad, classis, particuliere (provinciale) synode, nationale (algemeene) synode, voor goed haar intrede.