|96|

§ 7.
Reglement op het Godsdienstig onderwijs in de Nederlandsche Hervormde kerk.

Inleiding. De Nederlandsche Hervormde kerk heeft van den beginne af groote zorg voor de Godsdienstige opleiding der jeugd getoond. Eene duidelijke proef geeft ons reeds de Wezelsche Kerkvergadering van het jaar 1568 in het III. Capittel a. 3 en 4. „Elke gemeynte behoude ook in hare vryheyd de tyd van catechiseren, na tyds en voorvallen der saken gelegentheyt: de wyse dus lange in ’t gebruyk sal nog onderhouden worden: en men sal met alle sorgvuldigheyt, de kinderen na hare jaren niet alleen laten opseggen, en van buyten leeren de syllaben en woorden des catechismi; maar ook leeren verstaan de sake selfs: en niet alleen in hare memoriën, maar in ’t binnenste van hare herten indrukken. Daarom sal men niet alleen de jeugt de woorden afvragen; maar ook ondervragen over de materie selfs, klaar en ten volle uytgeleydt van den catechist: en voor alle dingen sal van noode zyn in het uytleggen des catechismi, op het gemeynsaamste met haar te handelen, en het ondersoek te rigten na het begryp der kinderen. Men sal ook ernstelyk aanhouden by de ouders der catechumenen, en de Schoolmeesters, om haar t’huys, en in de schole neerstelyk te onderwysen: op dat sy ’t gene in de kerke geleert is, van selfs leeren erkauwen, en met bequame schriftuurplaatsen bevestigen. — In ’t bysonder sullen sy de jeugt gewennen tot sedigheit in de kerke en vergaderingen. En voorwaar alle die voor Ledematen willen gehouden worden in de Gemeynte, sullen soo haast de jaren der kinderen sulks toelaten, haar laten catechiseren, om van der jeugt aan in de ware Leer en Godtsaligheyt opgebragt te worden: die sulks weygereen te doen, sullen sonder twyffel de kerkelyke censure onderworpen zyn.”

Zoo werden de kinderen in huis, in de school en in de kerk onderwezen en de heilige waarheid in het binnenste hunner harten gedrukt, terwijl de ouders, die weigerden, dat hunne kinderen alzoo in de ware leer der Godzaligheid opgebragt werden, zondere twijfel censurabel waren. Het onderwijs-boek, in de Nederduitsche scholen en kerken gebruikt, was de Heidelbergsche Catechismus, die door Datheen uit het Hoogduitsch vertaald, in 1563 te Embden uitgegeven en achter zijne Psalmberijming (1566) geplaatst, spoedig den Embdenschen catechismus niet alleen verdrong, maar ook door de Kerkvergaderingen van Wezel, Embden, Dordrecht enz. werd goedgekeurd en gewettigd. Doch het stond den Dienaren ook vrij, om sommigen in het bijzonder het kort onderzoek te laten leeren (Prov. Syn. v. Dordt. 1574. a. 2). Dit was een leerboekje in de Nederlandsche Hervormde gemeente te Londen ingevoerd, en droeg den titel: Eene corte ondersoeckinghe des ghelooves over den ghenen, die haer tot de gemeynte begheven ende des Heeren avontmaal mit haer houden willen. Welk uitmuntend boekje, ook achter de Psalmberijming geplaatst (Nat. Syn. v. Dordt. 1578, a. 40. en zie Ypeij en Dermout Gesch. d. Ned. Herv. kerk. D. I. aanteek. 418), grooten bijval vond, en wel strookte met het Zwingliaansche Formulier om het heylige nachtmael te houden, maar in de Kerkvergadering van Dordrecht (1618 en 1619) plaats ruimen moest voor het meer Kalvinistisch „Kort Begrip der Christelicke Religie voor die haer willen begeven tot des Heeren heylig Avontmael.” Dit kort begrip door Herman Faukelius in 1617 in het licht gegeven en in 1637 onder de openbare kerkschriften, tusschen de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Liturgie der Hervormde kerken van Nederland geplaatst, beviel daarom in het gebruik aan vele Leeraars, wijl het met de orde van zaken des Heidelbergschen catechismus overeenkwam. Het onderwijs uit den catechismus in de openbare Godsdienstoefening geschiedde alzoo, dat de kinderen van buiten geleerde antwoorden opzegden en de Leeraar die antwoorden daarna op de eenvoudigste wijze verklaarde, ook tot nut der meer bejaarde hoorders. Zulk behandelen van den Catechismus moest elken Zondag namiddag geschieden (S. v. Dordt. 1619. a. 68), en dat nooit verzuimd „alhoewel daar nog soo weynig Toehoorders waren, ook selfs in den oogst” (Geldersche Prov. S. 1656 § 53. 1657 § 35. 1658 § 33). In de school moesten evenzeer de kinderen uit den catechismus geleerd worden en hadden de Kerkenraden in last, om alom toe te zien, dat er goede Schoolmeesters waren, die de jeugd niet alleen leerden lezen,

|97|

schrijven enz., maar ook in de Godzaligheid en in den Catechismus onderwezen (S. v. Dordt. 1619, a. 21); terwijl de Visitatores der kerken in elke gemeente onderzochten, of de Schoolmeesters het geheele jaar door school hielden, daar het eenigsins geschieden kon, en alleen stigtelijke boeken gebruikten (Ordre of Reglement waarna alle kerken, onder de respective Classen der Christelyke Synodus van Gelderlant ressorterende, sig sullen hebben te reguleren, sooveel een ieder mogelyk is, dat gepractiseert kan worden, volgens de resolutie van de welgemelte Synodus genomen Aº. 1698 in Augusto).

Deze band echter, die de scholen en Schoolonderwijzers aan Kerkenraden en Klassen verbond, werd bij de omwenteling van 1795 geheel verbroken. De Schoolmeesters behoefden geen Godgeleerd onderzoek meer te ondergaan, zoo als in sommige Provinciën plaats vond, noch formulieren van eenigheid te onderteekenen, volgens het voorschrift der Nationale Synode van 1618 en 1619. Zij waren ook niet meer gehouden aan leerboeken van de Kerk goedgekeurd, en mogten noch den Catechismus leeren, noch eenig leerstellig onderwijs meer op hunne scholen geven (Instructie voor den Agent der Nat. opvoeding enz. 18 Oct. 1798, a. 6. Publicatie 15 Junij 1801, a.4, benevens het Reglement van orde voor de openbare scholen enz., welks 2de art. bepaalt, dat op twee dagen der week telkens slechts éénmaal school zal gehouden worden, ten einde den leerlingen gelegenheid te geven, om, buiten den gewonen schooltijd, onderwijs in de leerstellingen van hun Kerkgenootschap te ontvangen. — „Nopens dit leerstellig onderwijs zullen maatregelen genomen worden, opdat de jeugd er geenszins van verstoken blijve, maar het zal door geen Schoolmeester geschieden.” Aldus bepaalt a. 23 der wet voor het lager schoolwezen enz. 3 April 1806, welke wet als grondslag der Nederlandsche Schoolinrigtingen behouden bleef, volgens Besl. v.d. Souv. Vorst 30 Maart 1814. nº. 2). Zoo was het dan aan de Leeraars der Godsdienst overgelaten, om in het onderwijs der leerstellig Godsdienst te voorzien, en bleek het spoedig, dat zij daartoe niet vruchteloos waren uitgenoodigd bij Circulaire van den Secretaris van Staat (30 Mei 1806). Later werd besloten, dat alle Schoolonderwijzers aan de respective Kerkenraden om het half jaar wel ingevulde lijsten verstrekken zouden van de scholieren, die tot zoodanig Kerkgenootschap behooren, van welks kant de aanvraag geschiedt, en voorts zorg te dragen, dat gemelde scholieren een naarstig gebruik van de catechisatiën maken, voor hen aangelegd. Terwijl ook de Regenten van wees-, arm- en Godshuizen, als ook de Schoolopzieners en plaatselijke Schoolcommissiën op de krachtdadigste wijs zullen bevorderlijk zijn in het voldoen aan de bedoelingen des Gouvernements met opzigt tot het leerstellig onderwijs der schooljeugd (Extract uit het Verbaal van het verhandelde bij den Min. v. Binnenlandsche Zaken van Z.M. den Koning v. Holland, 25 Sept. 1806, nº. 8).

Bij de nieuwe kerkinrigting van 1816 werd der Synode aanstonds opgedragen om doelmatige schikkingen te maken ter bevordering, regeling en verbetering van het Godsdienstig onderwijs (Alg. Regl. voor het Best. d. Herv. kerk, a. 25), en heeft zij een Reglement op het Godsdienstig onderwijs in de Nederlandsche Hervormde kerk gearresteerd, hetwelk, na verandering van a. 15, door den Koning is gesanctioneerd (30 Julij 1816, nº. 1).

In dit Regl. is alle ruimte gelaten voor de keus der Godsd. leerboeken, mits uit den schoot der Herv. kerk oorspronkelijk of kerkelijk goedgekeurd (a. 5). Maar, gelijk onder den vorigen kerkvorm bij het vermenigvuldigen der onderwijsboekjes was geschied (Ypeij en Dermout a. pl. II. bl. 280-283), zoo werden er ook nu pogingen aangewend, om door de Synode één of eenige leerboeken ten algemeenen gebruike te doen aanwijzen. Dit echter achtte zij met regt niet uitvoerlijk of heilzaam, maar strijdig met de beginselen van het Protestantismus. Wel werd het wenschelijk geoordeeld, dat de ringsvergaderingen er zich op toelegden, om meer eenparigheid in de keus der leerboeken te verkrijgen, en heeft de Synode, zonder iets bepaalds te noemen en voor te schrijven of af te schaffen en te verbieden, die catechiseerboeken in het algemeen aangeprezen, welke niet alleen de geloofsleer, maar ook de zedenleer van het Evangelie opzettelijk behandelden: de waarheden van de geloofsleer meest van hare vertroostende en heiligende zijde voordragen, en de bijbelsche geschiedenis als eene opleiding tot de vereering van Gods Opperbestuur over de wereld en enkele menschen aanwenden (S. Hand. 1817, bl. 12, 44-50).

|98|

Was in dit Regl. verzuimd, om aan alle Predikanten het wekelijks catechiseren gedurende het gansche jaar voor te schrijven, zoo werd de Synode daar weldra opmerkzaam op gemaakt (S. Hand. 1828, bl. 21, 55 en 56), en is bij onderzoek gebleken, dat in niet minder dan 671 gemeenten het Godsdienstig onderwijs twee derde gedeelten des jaars stilstond en alleen in de wintermaanden geschiedde; waarom besloten werd, om het wekelijks catechiseren gedurende het gansche jaar als stellige verpligting voor te schrijven; — daaromtrent jaarlijks bij elke Kerkvisitatie afzonderlijk onderzoek en rapport te doen, — den Kandidaten bij hunne admissie dien zelfden pligt uitdrukkelijk te herinneren, en den beroepsbrief in dien geest mede te veranderen (S. Hand. 1830, bl. 69-79 en 112-118).

Ook is in dit Regl. aan het Godsdienstig onderwijs der krijgslieden niet gedacht, maar heeft de Synode later voorgeschreven, om dat onderwijs met de meeste zorg te behartigen, en de gelegenheid daartoe niet slechts open te stellen, maar door bezoek en toespraak in de caserne het gebruik maken der catechisatiën bij de militairen te bevorderen (S. Hand. 1817, bl. 84 en 1842, bl. 165). Wel was er in dit Regl., a. 33, aan het Godsdienstig onderwijs in de Koloniën van den Staat en op ’s Lands schepen gedacht en vastgesteld, dat, zoodra door het Gouvernement bepalingen daaromtrent zouden zijn bekend gemaakt, ook dit Regl., naar gelang der omstandigheden, moest worden toegepast op de vorming en het examen van de tot dat einde bestemde Onderwijzers. Doch eerst na acht en twintig jaren heeft de Synode deze zaak tot onderzoek aan de Commissie voor de Zaken der Indische kerken opgedragen (S. Hand. 1844, bl. 302).

Hebben wij van de wet op het lager schoolwezen, 3 Apr. 1806, als grondslag onzer tegenwoordige school-inrigting gewaagd, moeten wij nog melding maken van het Koninklijk Besl. 2 Jan. 1842, houdende nadere bepalingen ten aanzien van het lager onderwijs. Daar a. 9 van dit Besl. bepaalt, „dat de bijzondere scholen, die bij uitsluiting behooren tot eenig Godshuis, van welke gezindte ook, behalve door de kinderen tot zoodanig gesticht behoorende, ook kunnen bezocht worden door kinderen, wier ouders door het Diakonie- of Armbestuur dier gezindte worden gealimenteerd.” Zoo heeft de Alg. Syn. Commissie, op last der Synode, de respective gemeenten hierop opmerkzaam gemaakt, ten einde aan de scholen in de Godshuizen onzer Kerk zoodanige uitbreiding te geven, dat ook de kinderen der bedeelden daarin kunnen worden onderwezen, of anderzins zoodanige andere plaatselijke maatregelen te nemen, waardoor de Godsd. opleiding onzer armen-kinderen, en hunne bewaring voor de zuivere belijdenis der Kerk krachtdadiglijk worde bevorderd (19 Oct. 1843). Ook heeft a. 11 van gem. Kon. Besl. eenige additionele artikelen op dit Regl. van Godsd. onderwijs uitgelokt. Art. 11 luidt als volgt:

„Terwijl het aan de Onderwijzers bij de lagere scholen en bij de Rijks-kweekscholen voor onderwijzers ten strengste verboden blijft, om in dezelve onderwijs te geven in het leerstellige van eenig Kerkgenootschap, of eenige uitlegging te geven of uitdrukking te bezigen, waardoor aan eene of andere gezindheid aanstoot zou kunnen worden gegeven, zal voortaan, ter bevordering van zoodanig leerstellig Godsdienstig onderwijs door daartoe bevoegde personen, afzonderlijk en uitsluitend aan de kinderen, tot de respective Kerkelijke Genootschappen behoorende, dagelijks, te beginnen met het jaar 1842, de lokalen der openbare scholen gedurende één uur beschikbaar gesteld moeten worden, en zal men de bepaling van het daartoe te bestemmen uur, en van het gebruik daarvan, beurtelings, ten behoeve van iedere kerkelijke gezindte, regelen, door tusschenkomst der Schoolopzieners of der leden van de Plaatselijke Schoolcommissie, onder welke de scholen respectivelijk ressorteren, na opzettelijk overleg met de Geestelijken der verschillende kerkelijke gezindheden in de stad of gemeente.”

Ten opzigte van dit art. heeft Z.M. den Minister van Staat, belast met de Gen. Directie voor de Zaken der Herv. Kerk, opgedragen, om langs zoodanigen weg, als door Z. Exc. het meest gepast zal geoordeeld worden, de Leeraars der verschillende gezindheden opmerkzaam te maken op het hoogbelang, hetwelk de Regering er in stelt, bij de handhaving van het beginsel om alle leerstellig onderwijs van de lagere scholen te weren, er met des te meer ijver worde gezorgd, dat het bedoelde onderwijs, buiten den schooltijd, met ruimte en grondig onderwezen worde, en om verder de Leeraars aan te sporen, om ook van hunne

|99|

zijde tot dat doel mede te werken, niet alleen door te volharden in de pogingen, te dien einde tot hiertoe aangewend, maar ook, om met verdubbelden ijver gebruik te maken van iedere gelegenheid, die zich kan aanbieden, om hoe langer zoo meer de schoolkinderen in dat leerstellig onderwijs te doen deelen, en het, zoo mogelijk, daarheen te leiden, dat weldra geene dier kinderen meer van dat voorregt verstoken zij (15 Jan. 1842, nº. 60). De Synode, met dit schrijven des Konings bekend gemaakt, heeft, ten einde te verhoeden, dat aan het Godsd. onderwijs der schooljeugd schade geschiede, en te zorgen dat het de noodige uitbreiding erlange, eenige additionele artikelen aan dit Regl. op het Godsd. onderw. toegevoegd (S. Hand. 1842, bl. 54, 55, 59 en 1843, bl. 47-49 en 127). Welke add. art. wij aan het einde van dit Regl. zullen plaatsen. Te weinig bekend met den loop der zaak van het Godsd. onderwijs, bleef bij vele Kerkelijke Besturen onzekerheid nopens den zin en de bedoeling der additionele artikelen bestaan. Maar de Synode besloot, om op den ingeslagen weg voort te gaan en aan de aangenomen beginselen nog meer uitbreiding te geven. Een uitgebreid en gewigtig voorstel, daaromtrent gedaan, vond bijval, maar bleef in advies en zal in de vergadering van 1846 bepaaldelijk behandeld worden (S. Hand. 1844, bl. 31, 225-242, 302. 1845, bl. 118).

———

Reglement
op het Godsdienstig onderwijs in de Nederlandsche Hervormde kerk.

I. Hoofdstuk.
Over het Godsdienstig onderwijs in het Algemeen.

Art. 1. Door Godsdienstig onderwijs wordt verstaan het onderrigt van eerstbeginnenden en meergevorderden in de bijbelsche geschiedenis, en in de christelijke geloofs- en zedeleer; bijzonder van de genen, die tot het lidmaatschap der Hervormde kerk verlangen toegelaten te worden; zoo door de Leeraren, als onder hun opzigt, door andere daartoe geschikte en bevoegde personen.

Art. 2. Dat onderrigt behoort trapsgewijze voort te gaan, en geschikt te zijn naar de vatbaarheid der onderscheidene leerlingen.

Art. 3. Met meergevorderden behoort, zoo veel mogelijk, dit onderwijs zoo in het openbaar als afzonderlijk te geschieden, en wordt den Leeraren, ook in de openbare cathechisatiën, de ijverige toeleg tot uitbreiding van kennis der bijbelsche geschiedenissen, even zeer als die der leer ernstig aanbevolen.

Art. 4. Bij het afnemen der belijdenis zal niemand als lidmaat worden toegelaten, bijaldien hij volstrekte onkunde in de bijbelsche geschiedenis mogt laten blijken.

Art. 5. Tot handleiding bij dit onderwijs, zal men zich alleen bedienen van leerboeken uit den schoot der Hervormde kerk oorspronkelijk, of met hare goedkeuring voorzien.

Art. 6. In alle gevallen zullen de ondergeschikte Onderwijzers

|100|

zich van geene andere leerboeken mogen bedienen, dan die goed gekeurd worden door hen, aan wien het opzigt over het Godsdienstig onderwijs is opgedragen.

Art. 7. In allen opzigte zullen dezelve zich gedragen naar de regelen, bij dit Reglement bepaald.

Art. 8. Bij het onderwijs zal ook een kort overzigt van den oorsprong, de uitbreiding en hervorming der Christelijke kerk, naar de vatbaarheid der leerlingen, worden medegedeeld.

II. Hoofdstuk.
Over de Godsdienstige onderwijzers en derzelver vereischten.

Art. 9. Daar het Godsdienstig onderwijs een van de eerste en voornaamste pligten is der Herders en Leeraars, zijn dezelve gehouden, op de vermeerdering van hunne gemeenten met kundige en waardige leden zich met alle zorg toe te leggen; en alles aan te wenden, dat, het zij door henzelven, het zij door anderen, onder den titel van Catechizeermeesters en Catechizeermeesteressen, het noodige onderwijs, op bekwamen leeftijd, of naar gelang van ieders toestand en ouderdom worde medegedeeld.

Art. 10. Ook Kandidaten en geordende Leeraars buiten vaste bediening kunnen dit werk, mits onder het gewone toezigt, mede verrigten.

Art. 11. Uit deze onderwijzers, het zij Kandidaten en geordende Leeraars buiten vaste bediening, het zij Catechizeermeesters, worden in de gemeenten, waar zulk eene bediening in gebruik is, de meest geschikten tot Krankbezoekers verkozen, met in acht neming van de jaren, kunde, menschenkennis, bescheidenheid en godvruchtigen wandel, en na behoorlijk onderzoek.

Art. 12. Op plaatsen, waar openbare catechisatiën voor de gemeente gehouden worden, zullen de Catechizeermeesters of Catechizeermeesteressen, en zij bijzonder, die door hunne plaatsing in scholen of godshuizen, en door de daar aan verbondene bezoldiging, boven anderen bevoorregt zijn, verpligt wezen, van de Leeraren daartoe gevraagd zijnde, tot stichting der gemeente hunne gaven te besteden.

Art. 13. In de Hervormde kerk, zullen buiten de Leeraren geene andere Godsdienstige Onderwijzers erkend zijn, dan de genen die in art. 9 en 10 genoemd zijn.


a. 11. De Synode heeft bepaald, dat zoo min a. 11 als een der overige art. van dit Regl., bepaaldelijk a. 9, 17, 18, 19 en 22, een afzonderlijk onderzoek tot den post van Krankbezoeker bij eenig Klass. Bestuur vordert; terwijl het uit den aard der zaak volgt, gelijk zulks mede de bedoeling van dit a. 11 is, dat elke Kerkenraad vrij en onverlet is, om zich van de geschiktheid en bekwaamheid dergenen, die zich voor den post van Krankbezoeker aanmelden, op zulke wijs, als dezelve het meest voegzaam en doelmatig acht, te overtuigen (S. Hand. 1837, bl. 100).

|101|

Art. 14. Ook de zoogenaamde oefeningen zullen niet mogen gehouden worden, dan door de bevorens gemelde personen, en alleenlijk in de gemeente, tot welke zij behooren, na daar en boven de uitdrukkelijke toestemming van den Leeraar of de Leeraren dier gemeente daartoe bekomen te hebben.

Art. 15. De overtreding van het bovenstaande artikel en de wanorde daaruit ontstaande is, naar bevind van zaken, aan kerkelijke correctie of censure onderworpen; en zal, des noods, aan het burgerlijk Bestuur worden te kennen gegeven.

Art. 16. Het getal der Krankbezoekers, Catechizeermeesters en Catechizeermeesteressen zal in elke gemeente bepaald worden, door hen, aan wien het toezigt over het Godsdienstig onderwijs is opgedragen naar de volstrekte behoefte der gemeente.

Art. 17. In deze Onderwijzers en Onderwijzeressen wordt gevorderd, dat zij sedert twee jaren lidmaten der Hervormde kerk zijn, en zich onbesproken en voorbeeldig hebben gedragen; als ook dat zij zich tot het geven van Godsdienstig onderwijs, gedurende ten minsten twee jaren, opzettelijk geoefend en voorbereid hebben, onder het opzigt en de leiding van een of anderen Leeraar hunner gemeente; en zullen degenen, die tot de genoemde opleiding worden toegelagen, niet boven de dertig jaren oud mogen zijn.

Art. 18. Niemand zal tot dezen post bevoegd zijn, dan na het ondergaan van een behoorlijk examen.

Art. 19. In dit examen zullen zij, behalve genoegzame kennis van de gewijde geschiedenis, den inhoud der Bijbelboeken, de christelijke geloofs- en zedeleer en de hoofdzakelijke geschiedenis van het Christendom, ook de gaven der onderwijzing, benevens eenige kennis van de gronden der hollandsche taal moeten aan den dag leggen.

Art. 20. Zij zullen tot het examen niet mogen toegelaten worden, ten zij zij in tegenwoordigheid van een Leeraar of Leeraren, omtrent kinderen en meer bejaarden, voldoende proeven van hunne geschiktheid, tot het mededeelen van onderwijs gegeven hebben; waarvan zij, zoo wel als van hun tweejarig lidmaatschap, en tweejarige oefening, voor hunne admissie tot het examen, schriftelijk getuigenis zullen overleggen.

Art. 21. Dit examen zal, na behoorlijke aangifte tot hetzelve in eene voorgaande vergadering, kosteloos geschieden, bij het Klassikaal Bestuur, waaronder de gemeente tot welke de voornoemde personen behooren, ressorteert, en twee volle uren moeten duren, zoo veel de Waalsche kerken betreft, worden de schikkingen over dat examen overgelaten aan de Commissie, aan welke de zaken dier kerken zijn aanbevolen.

Art. 22. Niemand zal eene akte, tot het geven van Godsdienstig

|102|

onderwijs, kunnen bekomen, dan die door het Klassikaal Moderamen, ten minste met twee derden der stemmen, is goedgekeurd, en na deze verklaring te hebben onderteekend.
„Wij Ondergeteekenden, bij het Klassikaal Bestuur ……, geëxamineerd en toegelaten tot het geven van Godsdienstig onderwijs, verklaren in goeden gemoede, de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord, vervat is, in de formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde kerk, hartelijk te omhelzen, belovende dezelve bij ons onderwijs, getrouwelijk te zullen leeren, en ons overeenkomstig het Reglement op het Godsdienstig onderwijs, in alles stiptelijk te zullen gedragen; ons onderwerpende aan het oordeel van het Klassikaal Bestuur, indien daar tegen ons door mogt gehandeld worden.”

Art. 23. Na het onderteekenen van deze verklaring en belofte, stelt het Klassikaal Bestuur aan den geëxamineerden de volgende acte van admissie ter hand.
„Het Klassikaal Bestuur van ……, geëxamineerd hebbende N.N., geboortig van ……, oud … jaren, wonende te ……, verklaart denzelven (dezelve), bevoegd, om te staan naar den post van Catechizeermeester (Catechizeermeesteresse) en, na verkiezing tot denzelven post door den Kerkenraad eener gemeente, geregtigd, om in die gemeente Godsdienstig onderwijs te geven, overeenkomstig het Reglement op hetzelve.”

Art. 24. Op het vertoonen dezer acte van admissie zijn dezelve, ingeval van vacature, door den Kerkenraad verkiesbaar.

Art. 25. Deze acte van admissie zal door elk ander Klassikaal Bestuur, waaraan dezelve vertoond wordt, geldig gekeurd worden om verkiesbaar te zijn onder deszelfs ressort. — Allen, die dus verre door de Kerkenraden tot het geven van Godsdienstig onderwijs zijn toegelaten, zullen worden opgeroepen om te ontvangen, zonder examen, eene acte, tot voortzetting van het Godsdienstig onderwijs, onder verbintenis en onderteekening als in art. 22 bepaald is; bij verplaatsing nogtans zullen zij verpligt zijn, zich aan het examen te onderwerpen van het Klassikaal Bestuur, waaronder hunne nieuwe woonplaats behoort.

III. Hoofdstuk.
Over het Godsdienstig onderwijs in Scholen, Godshuizen, openbare Gestichten en aan de Armen.

Art. 26. In alle lagere scholen, die uit publieke of gemeente fondsen gesticht zijn en onderhouden worden — In alle godshuizen, verbeterhuizen en gevangenhuizen, waar zulken gevonden

|103|

worden, die tot de Hervormde kerk behooren, zal Godsdienstig onderwijs gegeven worden.

Art. 27. Dit Godsdienstig onderwijs zal gegeven worden, het zij door de Leeraars, het zij door Catechizeermeesters onder derzelver opzigt.

Art. 28. Wanneer dit Godsdienstig onderwijs op tijden van gewone godsdienstoefening gehouden wordt, zal hetzelve alleen toegankelijk zijn voor degenen, die bij hetzelve worden onderwezen; met uitzondering dergenen, die tot zulke scholen en gestichten betrekking hebben

Art. 29. Wat de genoemde gestichten aangaat, wordt het onderwijs in de gebouwen zelve gegeven; alle protestanten daarin verpleegd wordende, worden daarbij toegelaten, maar geene personen van andere gezindheden hebben tot hetzelve toegang, dan op hun uitdrukkelijk verzoek en met bijzonder verlof van de Onderwijzers. Wat de scholen betreft, zal het onderwijs plaats hebben, het zij in het locaal der school, het zij in eene kerk of op eenige andere plaats, naar dat de omstandigheden zulks aanraden.

Art. 30. Op eene school, waar slechts weinige kinderen zijn van hervormde ouders, zullen deze, met die van eene bijgelegene tot eene catechisatie kunnen worden zamengevoegd.

Art. 31. De keuze uit de Catechizeermeesters, tot Onderwijzers in de onderscheidene scholen en gestichten, is overgelaten aan derzelver Bestuurders of Regenten, met overleg van hen, aan wien het toezigt over het Godsdienstig onderwijs is opgedragen.

Art. 32. Degenen, aan wie de zorg is toevertrouwd over het Godsdienstig onderwijs, zullen zoo veel mogelijk, zorg dragen, dat aan behoeftige personen, om niets onderwijs in de Godsdienst worde gegeven.

Art. 33. Zoodra door het Gouvernement bepalingen zullen zijn gemaakt, ten aanzien van het Godsdienstig onderwijs, zoo in de Koloniën van den Staat als op ’s Lands Schepen, zal dit Reglement, naar gelang der omstandigheden, ook worden toegepast op de vorming en het examen van de tot dat einde bestemde Onderwijzers.


a. 26. Die in verbeter- en gevangenhuizen Godsd. onderwijs geven, zullen weldoen zich bekend te maken met de Instructie wegens de Godsdienstoefening in de groote Strafgevangenissen en in de burgerlijke en militaire huizen van verzekering 11 October 1826, I.a. C. Zij kunnen er uit leeren, wat zij voor zich en voor hun leerlingen van de Kommandanten en Concierges of van de Commissiën van Administratie en Kollegiën van Regenten mogen verlangen. Genoemde Instructie is te vinden in G. v.d. Tuuk, Handboek voor Herv. Predikanten enz., Derde Stuk, bl. 273.

|104|

IV. Hoofdstuk.
Over het toezigt op het Godsdienstig onderwijs.

Art. 34. Het zal eene der voorname werkzaamheden van de Predikanten in hunne Ringsvergaderingen zijn, elkanderen op den toestand van het Godsdienstig onderwijs oplettend te maken, daaromtrent mededeelingen te doen en zamen te beraadslagen, om dat belangrijk vak van hunne dienst op de beste wijze te bevorderen.

Art. 35. De Leeraars van de Godsdienst zullen aan degenen, die zich tot het geven van Godsdienstig onderwijs wenschen bekwaam te maken, de noodige hulp en opleiding verleenen; in groote gemeenten wordt dit werk aan één of meer Leeraren opgedragen, die daartoe door den Kerkenraad zullen worden uitgenoodigd.

Art. 36. In elke gemeente, in welke ook door Catechizeermeesters en Catechizeermeesteressen onderwijs gegeven wordt, zal eene commissie bestaan, waaraan het toezigt daarover is opgedragen.

Art. 37. De Kerkenraad benoemt deze commissie jaarlijks uit haar midden, en doet dezelve bestaan uit een gelijk getal Predikanten en dienstdoende Ouderlingen.

Art. 38. Eenmaal in elke maand houdt deze commissie, op een’ bepaalden tijd, hare gewone vergadering.

Art. 39. De werkzaamheden der genoemde commissie zin de navolgende:
1º. Dezelve draagt eene naauwkeurige zorg, dat het Godsdienstig onderwijs, waar het volgens dit Reglement gevorderd wordt, nergens ontbreke, en maakt met de Regenten van de openbare gestichten, in Hoofdstuk III vermeld, en met de onderscheidene Bestuurders der scholen, omtrent den tijd, de plaats, de uitwendige orde bij het onderwijs, en billijke belooning van hetzelve, het noodige overleg.
2º. Dezelve ontvangt en beoordeelt de verzoeken van hen, die tot de lessen der Leeraren, aan welke de opleiding van toekomstige Catechizeermeesters is opgedragen, verlangen toegelaten te worden.
3º. Dezelve beijvert zich, om bij de plaatselijke commissiën tot instandhouding van de Eeredienst, of wien het anderzins mogt aangaan, eene behoorlijke bezoldiging te verkrijgen voor diegenen der Catechizeermeesters, welke belast zijn met het onderwijs bij art. 26 en 32. bepaald.
4º. Zij heeft het regt om vast te stellen den prijs, tot welken, voor ieder, de catechisatiën der Catechizeermeesters en Catechizeermeesteressen, aan hunne huizen toegankelijk zullen zijn; waarbij de plaatselijke omstandigheden van iedere gemeente, in aanmerking zullen genomen worden.

|105|

5º. Zij onderzoekt, of degenen, die tot het genieten van kosteloos onderwijs door haar gerechtigd zijn verklaard, en als zoodanig op eene lijst bij haar zijn aangeteekend, hetzelve behoorlijk ontvangen en gebruiken.
6º. Zij bezoekt de inrigtingen van Godsdienstig onderwijs, volgens art. 36, aan hare zorg aanbevolen, tweemaal des jaars opzettelijk; terwijl nogtans elk van hare leden, tot deze inrigtingen, altijd den toegang heeft.
7º. Zij geeft schriftelijk getuigenis (zie art. 17 en 20), om te dienen bij het Klassikaal Bestuur.
8º. Zij biedt de behulpzame hand aan verdienstelijke Krankbezoekers, Catechizeermeesters en Catechizeermeesteressen, die door ouderdom of ziekte tot de waarneming van hun werk onbekwaam geworden zijn, ter verkrijging van een billijk en geëvenredigd pensioen, uit de kas der gemeente.

Art. 40. Voor de commissie sisteren zich:
1º. De Krankbezoekers, met de lijst der kranken, door hen bezocht, met bijvoeging van het getal bezoeken bij dezelve afgelegd.
2º. De Catechizeermeesters en Catechizeermeesteressen, met eene lijst, waarop het getal hunner discipelen, als ook derzelver naarstigheid of verzuim staat aangeteekend.
3º. De personen, welke tot het ontvangen van kosteloos onderwijs begeeren toegelaten te worden.

Art. 41. De commissie houdt van alles behoorlijke aanteekening, en doet jaarlijks aan de Kerkenraden ordelijk verslag van den staat der Godsdienstige onderwijzing.

Art. 42. Het afnemen van belijdenis is aan de Leeraars aanbevolen, die daarbij door één of meer Ouderlingen zullen verzeld worden.


a. 42. In de Syn. Verg. van 1824 was de volgende aanschrijving voorgedragen: „De Alg. Syn. d. Herv. Kerk verlangt, dat de Predikanten hun, die op belijdenis des geloofs wenschen aangenomen te worden tot lidmaten, zoo het noodig is, ernstig afvragen, of zij reeds gedoopt zijn, en tevens hen onderrigten, dat zij in geen geval als lidmaten onzer Kerk kunnen beschouwd worden, zoolang dit niet geschied is. De Predikanten hebben het regt, om, zoo er aan eene of andere zijde onzekerheid blijft bestaan omtrent den al of niet verrigten doop, zich dienaangaande door doelmatige middelen nader te verzekeren.” De Synode heeft echte deze aanschrijving min noodzakelijk gekeurd, vertrouwende, dat elk nadenkend Leeraar bij het aannemen van personen tot lidmaten der gemeente, vooral der zulken, die hem te voren geheel en al onbekend zijn geweest, hierop behoorlijk acht geeft (S. Hand. 1824. bl. 55-57).
Tegen de gemengde huwelijken moet ook gewaarschuwd worden. Syn. Circ. v. 17 Julij 1824, nº. 22:
„De Algemeene Synode der Nederduitsche Hervormde kerk acht zich verplicht, al de Leeraren dier Kerk, met den meesten ernst, opmerkzaam te maken op eene zaak, welker bedenkelijke gevolgen, onder den Goddelijken zegen, inzonderheid ook door de omzigtige wijsheid en werkzamen ijver der bedienaren van de Protestantsche Godsdienst, kunnen afgewend of verminderd worden. ➝

|106|

Art. 43. De bevestiging der ledematen zal van nu aan overal in het openbaar moeten geschieden, dezelve zal daarin bestaan,


➝ Het is namelijk ter onzer zekere kennis gekomen, dat, bij de meermaals plaats hebbende huwelijks-verbindtenissen tusschen Protestanten en Roomschgezinden, de Pauselijke stoel doorgaans weigert, vergunning of dispensatie te verleenen tot dergelijke kerkelijke bevestiging, indien niet de Protestant vooraf plegtig toestemt en belooft, dat alle kinderen, uit die verbindtenis voortspruitende, uitsluitend in de Roomsche kerkleer zullen worden opgevoed; en dat dit aan de Roomsche Geestelijken, vooral in die oorden van ons Vaderland, waar hunne geloofsgenooten de meerderheid der bevolking uitmaken, maar al te gunstige gelegenheid geeft, om onze Kerk op velerlei wijze te benadeelen en te ondermijnen. Wij vertrouwen nu, dat onze geliefde medebroeders in de heilige bediening met ons gevoelen, en bij gepaste gelegenheden met wijze behoedzaamheid verklaren zullen, dat Protestanten, welke zulke of dergelijke beloften doen, zich zelve zeer vergeten, en zich hunne schoone godsdienst geheel onwaardig betoonen; — maar dat zij het evenwel met ons op dezen oogenblik onraadzaam achten, het afleggen dier beloften, van onze zijde, door middelen van bestraffende kerkelijke tucht tegen te gaan, daar de aanwendiging dier middelen ligtelijk eene schadelijke verbittering zoude te weeg brengen. Maar insgelijks zullen zich onze medebroeders met ons overtuigd houden, dat waarschuwingen en vermaningen, welke dan eerst gedaan worden, wanneer de huwelijks-keuze reeds gevestigd is, dikwijls te laat zullen gehoord worden, om haar heilzaam doel te bereiken. Wij wenschen dus hartelijk, dat de leeraren reeds vroegtijdig zich mogen beijveren, om hunne jeugdige leerlingen te wapenen tegen die onverschilligheid en te genezen van die onkunde, welke, helaas! bij velen onzer geloofsgenooten plaats heeft. Daartoe zal het nuttig zijn, hen, zoodra hunne vatbaarheid dit toelaat, op de voortreffelijkheid hunner belijdenis opmerkzaam te maken; hun van die dwalingen, welke den hoofdinhoud der Evangelieleer verduisteren, afkeer, getemperd door Christelijke liefde jegens, en medelijden met de dwalenden, in te boezemen; en tevens hen te overtuigen, dat, hoewel onwillekeurige dwaling niemand van de hope der zaligheid uitsluit, evenwel moedwillige verzaking der waarheid ons, voor ons geweten en voor den Oppersten Regter, ten hoogste strafbaar maakt. Voorts zullen onze geachte medebroeders, ook zonder onze bijzondere aanwijzing, gevoelen, welk eene schoone en bovenal geschikte gelegenheid hun, door hunner kweekelingen aanneming tot lidmaten en openlijke bevestiging aangeboden wordt, om aan dezelve de gemelde leeringen en vermaningen en tevens de dure verpligtingen, die op Protestantsche Christenen rusten, met plegtigen ernst, maar tevens in den geest der Christelijke zachtmoedigheid, op het hart te drukken.
Het spreekt van zelf, dat de gemeenteleden, welke reeds aan Roomschgezinde echtgenooten verbonden zijn, meer nog dan andere, de trouwhartige zorg en het herderlijk opzigt van hunnen Leeraar behoeven, en door hen met Christelijke behoedzaamheid behooren opgewekt te worden, om aan de eenmaal afgelegde belijdenis getrouw te blijven. Doch wij moeten het geheel aan zijne, met voorzigtigheid gepaarde getrouwheid, en kennis der verschillende omstandigheden overlaten te beoordeelen, in hoe verre hij pogingen aanwenden kan, om voor te komen, dat de kinderen, uit een gemengd huwelijk gesproten, zelfs boven en tegen aangegane verbindtenissen, in de Roomsche kerkleer door de ouders worden opgevoed, of daartoe aan anderen ter opvoeding toevertrouwd.
De Synode deze aanschrijving, met last van verdere mededeeling, aan de verschillende Prov. Kerkbesturen toezendende, werd tot derzelver uitvaardiging genoopt, niet door eenigen twijfel aan de wijsheid of den ijver der Leeraren, maar door diep gevoel van het moeijelijke der taak, welke de tegenwoordige omstandigheden der Kerk aan niet weinigen harer Ambtsbroeders opleggen, en door den vurigen wensch, om hen, zoo veel mogelijk, met haren broederlijken raad en voorlichting te dienen. ➝

|107|

dat de Predikant of een der Predikanten, in tegenwoordigheid der gemeente, van den predikstoel de navolgende vragen aan de aangenomenen voorstelt.
1º. Of zij van harte gelooven de leer, die zij hebben beleden.
2º. Of zij ook voorgenomen hebben bij deze leer, door Gods genade, te blijven, de zonden te verzaken en een christelijk leven te leiden.
3º. Of zij zich onderwerpen aan het kerkelijk opzigt, en ingeval zij zich mogten misgaan aan de kerkelijke tucht.
Waarop de bevestiging zelve plegtiglijk en met gepaste aanspraken geschiedt.

Art. 44. De Christelijke Synode reserveert aan zich het regt, om in het vervolg dit Reglement, onder goedkeuring van Zijne Majesteit den Koning, zoodanig te veranderen of te vermeerderen, als bevonden zal worden te behooren.


➝ Zij besluit deze aanschrijving met de bede, dat God ons allen moge vervullen met den geest der wijsheid, getrouwheid en kloekmoedigheid, opdat wij, door Zijne hulp, de aan onze zorg vertrouwde kudde mogen staande houden in de reine leer van haren eenigen Opperherder Jezus Christus!
a. 43. Er is gevraagd: of de aanneming van lidmaten gerekend moet worden plaats te hebben, wanneer zij belijdenis van hun geloof afleggen, of wanneer zij bij de openbare Godsdienstoefening als lidmaten worden bevestigd? De Synode heeft geantwoord: „dat de aanneming van lidmaten eerst plaats heeft bij de bevestiging. Deze bevestiging, welke in den regel openlijk moet geschieden, kan, om bijzondere reden, ook door eene Commissie uit den Kerkenraad binnens kamers plaats hebben (S. Hand. 1844, bl. 135, 242, 302).

———

Additionele Artikelen.

Art. 1. Aan de Kerkenraden wordt de verpligting opgelegd, om, boven en behalve hetgeen, volgens de bestaande kerkelijke Reglementen, door middel der gewone catechisatiën geschiedt, te zorgen voor de Godsdienstige opleiding der Hervormde schooljeugd.

Art. 2. Daartoe wordt bepaald, dat aan de schoolkinderen der Hervormden, in den loop van elke week, bij herhaling Godsdienstig onderwijs, naar derzelver ontluikende vatbaarheid, hetzij in het schoollokaal, hetzij elders, zal gegeven worden.

Art. 3. In gemeenten van éénen Predikant, zal dat onderwijs aan de schooljeugd eerst en voornamelijk gegeven worden door den Predikant der plaats, of althans onder zijn onmiddellijk toezigt. In het laatste geval zal zulks geschieden door eenen kundigen en geschikten Schoolonderwijzer van de Hervormde belijdenis, of eenig ander lid der gemeente, daartoe opzettelijk door den

|108|

Predikant opgeleid en gekozen, des noodig en zoo mogelijk, tegen billijke schadeloosstelling uit den boezem der gemeente.

Art. 4. In gemeenten van meer dan éénen Predikant, zullen de Kerkenraden zorg dragen, dat in het voornoemde Godsdienstig onderwijs der Hervormde schooljeugd worde voorzien, hetzij door de Predikanten, hetzij door Catechizeermeesters, of op andere geschikte wijze, overeenkomstig de kerkelijke Reglementen.

Art. 5. De respective Kerkenraden van alle gemeenten zullen zorgen, dat het Godsdienstig onderwijs der kinderen die de school verlaten, verder geregeld worde voortgezet, hetzij door bijzonder onderwijs des Leeraars of der Leeraren, hetzij door andere desbevoegden, in daartoe aangelegde catechisatiën, Zondags-scholen of andere daartoe geschikte inrigtingen.

Art. 6. Deze maatregelen zullen voortaan, ook bepaaldelijk moeten worden dienstbaar gemaakt, om het algemeen en tijdig afleggen der geloofsbelijdenis te bevorderen, en in het bijzonder, om, zoo veel mogelijk te zorgen, dat elk, die tot het Hervormd Kerkgenootschap behoort, althans vóór het aanvaarden van de verpligte krijgsdienst, als ook van den dienstbaren of eenigen anderen vasten levensstand, mits alsdan tot rijpen leeftijd gekomen zijnde, als lidmaat worde aangenomen. (Gesanct. bij Kon. Besl. v. 28 Nov. 1843, nº. 56).

———