|16|

Wederzijdsche betrekking
van den
Nederlandschen Staat en het Hervormd Kerkgenootschap,
volgens
de Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden.

 

In de Grondwet van 1814 was bepaald, dat de Christelijke Hervormde Godsdienst die van den Souvereinen Vorst zou wezen (a. 134). Ook werd bij name aan de Christelijke Hervormde kerk de voortdurende voldoening uit ’s Lands kas verzekerd van alle zoodanige traktementen, pensioenen, weduwen- kinder- school- en akademie-gelden, als voormaals aan derzelver Leeraren, hetzij directelijk uit ’s Lands kas, of uit de daartoe bestemde inkomsten van Geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten zijn betaald geworden (a. 136). Eindelijk is, onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle Godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, bovendien en in het bijzonder aan denzelven het regt toegekend van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit ’s Lands kas genieten (a. 139).

De Grondwet van 1815 heeft het eerste, nopens de Hervormde belijdenis van den Vorst, weggelaten — onder de bestaande Godsdienstige gezindten in het Koningrijk de Hervormde Godsdienst niet bij name genoemd — en het regt van inzake en beschikking omtrent de inrigtingen der gesubsidiëerde gezindten tot de zorg bepaald, dat zij zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.

De wijziging der Grondwet ten gevolge der afscheiding van de zuidelijke gewesten, heeft op het Hoofdstuk van de Godsdienst geenen invloed gehad.

———

|17|

Zesde Hoofdstuk
der Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden.

van den Godsdienst.

A. 188. De volkomen vrijheid van Godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd.
„ 189. Aan alle Godsdienstige gezindheden, in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend.
„ 190. De belijders der onderscheiden Godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
„ 191. Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen.
„ 192. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit ’s Lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegekend, of het bestaande vermeerderd worden.
„ 193. De Koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit ’s Lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn.
„ 194. De Koning zorgt, dat geene Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt.
Hij zorgt tevens, dat alle Godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de Wetten van den Staat.

———

Dit Hoofdstuk der Grondwet verzekert:

Vrije belijdenis voor elk (a. 188). Wel wordt slechts de volkomene vrijheid van Godsdienstige begrippen aan elk gewaarborgd, maar daar zeker geene begrippen, die niet geuit of beleden worden, zullen bedoeld zijn, moet men het verklaren: dat ieder zijne Godsdienstige begrippen vrij mag uiten of belijden (Chacun professe sa religion avec une égale liberté. a. 4 der Fr. Charte). Dit beginsel, in de Staatsregelingen na 1795 steeds gehuldigd, is reeds in de Unie van Utrecht, a. 13, aangenomen. „Dat een yeder particulier in syn Religie vry sal mogen blyven, ende dat men niemandt ter cause van de Religie sal moghen achterhalen ofte ondersoecken.” En ook bij het volle gezag der heerschende kerk (1732), hebben de Staten als een’ der onverbreekbaarste grondregelen van het Gemeenebest verklaard: „dat het aan een iegelyken vrystondt, in zaaken van Godsdienst, te gelooven, ’t gene hy oordeelde bekwaam te zyn, om de Zaligheid te verwerven — en dat zy elk vryheid lieten, om zulk een Godsdienst te belyden, als hy zou goedvinden, mids hy zig gedroege, als een getrouw onderdaan” (Wagenaar, Vad. Hist. XIX. bl. 82).

Gelijke bescherming voor alle Godsdienstige gezindten (a. 189, 190, 191). Werden onder de oude Republiek de overige Godsdienstige genootschappen naast de heerschende kerk geduld, na 1793 werden zij gelijkelijk met haar beschermd. „Elk Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent, ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en bescherming; mits de openbare orde, door de Wet gevestigd, door hunne uiterlijke eerdienst nimmer gestoord worde. Geene burgerlijke voordeelen of nadeelen zijn aan de belijdenis van eenig kerkelijk leerstelsel gehecht” (a. 19 en

|18|

20 der alg. beginselen v.d. Staatsregeling 1798). „Alle kerkgenootschappen, welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten eene gelijke bescherming der Wetten,” en: „Geene uitsluitende burgerlijke voorregten zijn aan eenige Godsdienstige geloofsbelijdenis verbonden” (a. 11 en 14 der alg. beginselen v.d. Staatsregeling 1801). „Er bestaat geene heerschende kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne kerkelijke instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde” (a. 4 d. alg. beginselen v.d. Staatsregeling 1803). „De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend” (Tweede Afd. a. 1 der constitutionele Wetten 1806). — Dezelfde beginselen heerschen in a. 189, 190 en 191 onzer tegenwoordige Grondwet. „Aan alle Godsdienstige gezindheden, in het koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend.” Dus geene heerschende, noch bevoorregte kerk meer. Gelijke bescherming voor alle gezindten. In het Koningrijk bestaande, niet te verstaan van de gezindten, die tijdens de invoering der Grondwet bestonden, maar die ook later zullen bestaan. Dit komt overeen met de vrije belijdenis aan elk gewaarborgd (a. 188) en met de bepaling (a. 191), dat geene openbare Godsdienstoefening mag belet worden, dan ingeval zij de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen. Ten gevolge dier gelijke bescherming genieten de belijders der onderscheidene Godsdiensten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen (a. 190). En mag hunne openbare oefening van Godsdienst niet belemmerd worden, dan alleen in het geval, dat zij de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen (a. 191).

’s Lands bezoldiging voor de Leeraars der onderscheidene Godsdiensten (a. 192). Na 1795 zijn alle Geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit te voren de Tractementen of Pensioenen van Leeraren of Hoogleeraren der voormaals heerschende kerk betaald werden, nationaal verklaard en is tevens vastgesteld, dat elk Kerkgenootschap zorgen moet voor het onderhoud van zijn eeredienst, hare Bedienaren en gestichten (Staatsregeling v. 1798, alg. beginselen, a. 21 en additionele art. a. 4), welk onderhoud zoo geschieden zou, dat ieder Kerkgenootschap van zijne ingeschreven leden, tot onderhoud van zijne Dienaren en eigendommen, eene jaarlijksche gift kon vorderen, niet te boven gaande eene zekere bepaalde som, achtervolgens hetgeen aangaande dit een en ander bij de Wet nader zou worden vastgesteld (Alg. beginselen a. 12 v.d. Staatsregeling v. 1801); maar bij Decreet van Lodewijk Napoleon 2 Aug. 1808 is besloten (a. 3): „Alle betalingen, welke aan de Geestelijken der verschillende gezindheden worden gedaan, of bij vervolg zullen worden toegestaan, zullen door de Publieke Schatkist geschieden. — De kerkelijke Goederen en Fondsen, welke zijn onder de administratie van Plaatselijke Besturen, of onder andere publieke beheering, en welke mitsdien geen particulier eigendom zijn, en welke Goederen en Fondsen thans strekken om aan Geestelijke personen hun traktement, hetzij geheel of ten deele te betalen, zullen aan de Publieke Schatkist worden overgebragt, welke daarentegen met de bovengemelde betalingen zal zijn belast.” — Deze zelfde verpligting, om de Traktementen te betalen uit ’s Lands kas, die zich de Kerkelijke Goederen en Fondsen toegeëigend heeft, nam de Grondwet van 1814 over. Zij verzekerde die voldoening uit ’s Lands kas uitdrukkelijk aan de Christelijke Hervormde Kerk (a. 136), en werd dat, bij de opening der vergadering van Notabelen ter beoordeeling dezer Grondwet, een verkregen regt genoemd. Maar toen het onderscheid, tusschen de Hervormde kerk en andere kerken gemaakt, wegviel, behield toch de Grondwet van 1815 de verzekering van de voldoening der Traktementen, Pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, toen door de onderscheiden Godsdienstige gezindten of hare Leeraars genoten. Terwijl de Leeraars, welke uit ’s Lands Kas geen of niet toereiken Traktement genoten, een Traktement toegelegd, of het bestaande zou kunnen vermeerderd worden (a. 192).

De Grondwet verzekert dus in dit Hoofdstuk van de Godsdienst: vrije belijdenis

|19|

voor elk — gelijke bescherming voor alle gezindten — en ’s Lands bezoldiging voor de Leeraars der onderscheidene Godsdiensten.

 

Daarbij is aan den Koning opgedragen:

De zorg voor het doelmatig gebruik der verleende ’s Landspenningen (a. 193). De Grondwet van 1814 gaf den Souvereinen Vorst het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die Gezindten, welke eenige betaling of toelage uit ’s Lands Kas genoten (a. 139). Dat regt, hetwelk de Roomsche Kerk zeker niet erkennen kon, werd in de Grondwet van 1815 niet meer genoemd; maar alleen bepaald (a. 193): „De Koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit ’s Lands Kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn.” De Koning heeft dus volgens dit art. het regt, niet van beschikking omtrent de inrigtingen der gesubsidiëerde gezindten, noch van eenige andere inzage, dan van het gebruik der gelden, en dat ook niet van alle gelden der Gemeenten, maar van de uit ’s Lands Kas voor de openbare Godsdienst verstrekte penningen.

Het is waarschijnlijk naar aanleiding van dit artikel, dat de Regering gemeend heeft zich ten aanzien der Hervormde kerk te mogen of moeten opdragen, om nopens de administratie der kerk- pastorij- custorij en andere gemeentefondsen beschikkingen te maken (Alg. regl. voor het Bestuur der Herv. Kerk. a. 92), en Reglementen op de administratie der Kerkelijke fondsen en de kosten van de Eeredienst voor elke Provincie te vervaardigen, en in alle Provinciën Collegiën van Toezigt over de kerkelijke administratiën bij de Hervormden op te rigten.

 

Nog is aan den Koning opgedragen:

De zorg voor de ongestoorde Godsdienstoefening en voor de gehoorzaamheid van alle Gezindten aan de wetten van den Staat (a. 194). In de Staatsregeling van 1805 was reeds gezegd, dat het Gouvernement alle Kerkgenootschappen handhaven zal bij de ongestoorde uitoefening van hunne Kerkelijke Instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de noodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze kerkgenootschappen met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart vereischen (Alg. beginselen a. 4). En de Constitutie voor het Koningrijk Holland van 1806 droeg ook aan den Koning op de bescherming van alle Eerediensten en de Hooge Politie — in Kerkelijke zaken (a. 6 en 34). — Dit heeft ook onze Grondwet (a. 194): „De Koning zorgt, dat geene Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de Grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens, dat alle Godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de Wetten van den Staat.” — Dat is dan de vrijheid van Godsdienstoefening gewaarborgd en hare bescherming in de hoogste plaats den Koning opgelegd. Maar aan denzelfden tevens ten pligt gesteld, om toe te zien, dat geene Godsdienstige gezindte buiten de grenzen ga der gehoorzaamheid aan de Wetten van den Staat. En alleen als er gegronde vrees of duidelijk bewijs voor het laatste is, mag de Koning het eerste beperken of beletten (zie a. 191).

Het moet wel naar aanleiding van dit artikel geweest zijn, dat de Regering zich bevoegd achtte, om nieuw opkomende secten bij de Joden, Lutherschen en Hervormden niet alleen bescherming te weigeren, maar hare vestiging zeer te bemoeijelijken en somwijlen met kracht te beletten (W. Broes Kerk en Staat. IV. D. I. St. bl. 105 verv.). Ook schijnt, ten aanzien der Hervormde kerk, uit dit artikel het regt afgeleid van Koninlijke Sanctie der kerkelijke wetten en approbatie der beroepingen van de gemeenten en dispensatie van de bepalingen der Synodale Reglementen; als ook van het bijwonen der Synode door het Hoofd en den Adviseur van het Ministeriëel Departement of door één of meer Commissarissen Politiek, en van de benoeming der leden voor Kerkelijke Besturen, inzonderheid van hunne Presidenten en Secretarissen.

 

De Hervormde Kerk vertegenwoordigt zich door hare Besturen en inzonderheid door hare Algemeene Synode en Algemeene Synodale Commissie. De Staat doet zich bij het Hervormd Genootschap vertegenwoordigen door het Ministeriëel

|20|

Departement voor de zaken der Hervormde Eeredienst. Menigerlei zijn de werkzaamheden, ook mixti fori, welke deze Staats- en Kerk-collegiën verrigten en, mag het moeijelijk heeten, om de Grondwettige grenslijnen niet te overschrijden, verwondering baart het toch, dat zij zoo dikwijls en zoo ver overschreden zijn. Aan de artikelen van de Grondwet is dit niet te wijten, die den Staat een duidelijk begrensd Jus circa Sacra toekennen, maar het Jus in Sacra geheel en volkomen aan alle Godsdienstige Gezindten en dus ook evenzeer aan de Hervormde kerk laten. Helder staat dit uitgedrukt in een Ministeriëel Rescript van 1 Julij 1842: „Dat, wel is waar, de thans bestaande inrigting der Hervormde Kerk (waarvan de verdere in werking zijnde Kerkelijke Reglementen een gevolg zijn) in de maan Januarij van het jaar 1816, naar aanleiding van de toenmalige, geheel bijzondere omstandigheden, tot stand is gekomen, door overleg van de Hooge Regering van dien tijd met de Kerk; maar dat door deze buitengewone tusschenkomst van den Staat het Hervormd Kerkbestuur eenmaal gevestigd, en sedert eene reeks van jaren algemeen erkend zijnde, geene handeling van dien aard meer kan te pas komen; dat het noch met de bepalingen der Nederlandsche Grondwet, noch met de bedoelingen der Regering zou overeenkomen, dat dezelve zich eenig Jus in Sacra zoude aanmatigen, noch eenig Jus circa Sacra uitoefenen, buiten de bestaande reglementaire verordeningen en de algemeene bevoegdheid en verpligting der Regering, om te waken voor de goede orde en veiligheid van den Staat; en dat mitsdien alle veranderingen in de bestaande Kerkorde voortaan alleen van de Kerk kunnen uitgaan, en dus derzelver hoogste Vergadering uitsluitend bevoegd is, om, indien zulks noodig mogt bevonden worden, volgens de bestaande Reglementen, de vereischte maatregelen te nemen; of ook, wanneer het belang der Kerk verandering dier reglementen vordert, daartoe na rijp beraad en wettig kerkelijk overleg, te besluiten, buiten eenigen invloed der Hooge Regering, die, wanneer hare bekrachtiging daarop vervolgens gevorderd werd, alleen zou hebben toe te zien, dat daarbij niets toegelaten wierd, strijdig met de Grondwet, of met de rust en veiligheid van den Staat.”