[Cap. VIII.] De Disciplina.

= De tucht

Alterius vero generis crimina sunt quae tolerantur quidem, sed tamen reprehensioni ac censurae sunt obnoxia. Qualia sunt Inanis quaestionum inutilium curiositas. Aliena et affectata Scripturas pertractandi ratio quae scandalum pariat auditoribus: qualis est eorum qui vel suis speculationibus plus aequo indulgent, vel allegoriis intempestiuis ludunt, vel denique aliena vel a scopo vel a dignitate Scripturarum ad ostentationem ingerunt. Noui quippiam et quod sit prorsus inusitatum in ecclesiam pro libidine inuehere. In studiis et Scripturarum lectione manifestè negligentem esse. In vitiis castigandis plus aequo remissum se praebere et adulationi quam proximum esse. In coeteris denique rebus quae officii sui sint nimis esse lentum ac socordem. Scurrilitas seu facetiae indecorae. Mendacium. Detractio siue maledicentia. Sermones impuri. Verba contumeliosa. Temeritas. Dolus malus. Manifesta auaritia. Ambitio et inanis glorae cupiditas. Praeceps ac immoderata iracundia. Dissidium in familia. Odia et rixae. Obiurgationes plus aequo acres ac immoderatae. Omnis immoderatus luxus in habitu mensa coeterisque rebus qui verbi Divini Ministrum dedeceat. Occulta affectatio imperandi ac tyrannidem in ecclesiam vel Collegas exercendi.

= Van een andere orde echter zijn die misdaden die weliswaar geduld worden, maar toch vragen om berisping en vermaning. Van dien aard zijn: ijdele nieuwsgierigheid naar nutteloze vragen; een vreemde en gezochte manier om de Schriften te behandelen die aan de hoorders aanstoot geeft, zoals bij hen die grenzeloos aan hun bespiegelingen toegeven of spelen met eindeloze vergelijkingen of, kortom, er een vertoning van maken door er van alles bij te halen dat niet overeenkomt met het doel en de waardigheid van de Schriften; naar willekeur invoeren in de kerk van wat nieuw en volstrekt ongebruikelijk is; klaarblijkelijke nalatigheid in de studie en het lezen van de Schriften; zich al te toegeeflijk tonen bij het bestraffen van zonden en al te genegen zijn tot vleierij; al te traag en zorgeloos zijn in de overige zaken die tot hun taak behoren; platte geestigheden of onbetamelijke scherts; liegen; laster of kwaadsprekerij; smerige praat; beledigende woorden; vermetelheid; opzettelijk bedrog; kennelijke gierigheid; eerzucht en begeerte naar ijdele roem; plotseling opkomende en onbeheerste woede; huiselijke onenigheid; haat en twist; te scherpe en onbeheerste verwijten; alle overdadige luxe qua kleding, maaltijden en verder die een dienaar van het woord van God niet betaamt; heimelijk streven om te gebieden en te heersen over de kerk of collega’s.