Art. 86 1).

Deze Artikelen, de wettelijke Ordening der Kerken aangaande, zijn alzoo gesteld en aangenomen met gemeen accoord, dat zij — zoo het profijt der Kerken anders vereischte — veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Het zal nochtans geene bijzondere Gemeente, Classe of Synode vrijstaan zulks te doen, maar zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, totdat anders van de Generale of Nationale Synode verordend worde.

 

Ditzelfde slotartikel stond reeds, voordat de eerste redactie van de kerkenordening gemaakt was, aan het einde van de Wezelsche artikelen van 1568, in Hoofdst. 8, art. 22, waar eerst betuigd was, dat bij het opstellen van die artikelen in aanmerking genomen waren tijd, plaatsen, personen en omstandigheden; dat met de grootste zorg en nauwkeurigheid onderzocht was, „wat naar gelang van dit alles voor de Nederlandsche kerken


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch bracht in de schrijfwijze de volgende veranderingen aan: „ordening der kerk”, „( )”, „maar zij zullen”.

|176|

dienstig of ondienstig zou zijn”; en daarna gezegd werd: „Et ita rem temperarunt vt si contingat Dominum nostrum Iesum Christum vberiorem gratiae suae fructum Belgiae posthac aliquando concedere, tam quod ad magistratus piam reformationem attinet, quam quod ad ecclesiae prouentum spectat, haec ipsa capita latius extendere, et pro re ac tempore vel augere vel minuere vel quae videbuntur immutare liceat”. De artikelen zijn dus zoo gemaakt, dat zij naderhand naar gelang van tijden en omstandigheden, konden vermeerderd, verminderd of gewijzigd worden, wanneer het eens aan de kerken te beurt viel, dat de Heere Jezus Christus eene overvloediger vrucht zijner genade gaf, zoowel wat betreft de godvruchtige reformatie der Overheid, als hetgeen den goeden voortgang der kerk betrof.

In de Hollandsche vertaling van de Wezelsche artikelen, zooals die later gemaakt is en in alle uitgaven ook is overgenomen, is daarbij eene zonderlinge fout gemaakt. Die Hollandsche vertaling is volstrekt niet officieel, hoewel zij algemeen gevolgd is in de kerkelijke handboekjes. Zij is het werk van een particulier persoon, den predikant Lodewijck van Renesse, en dateert van het jaar 1664. Deze vertaling bevat een groot aantal ergerlijke fouten. Soms is het de vraag of de vertaler wel goed Latijn verstond. Zoo heeft hij ook het woord „proventus” niet verstaan. De woorden: „quod ad ecclesiae prouentum spectat” vertaalt hij door: „so ten aansien der Kerkelyke in-komsten”. De inkomsten zaten hem blijkbaar zeer voor de aandacht 1).

De inkomsten der kerk hebben hier met de kerkenordening niets te maken. Proventus beteekent: goede voortgang 2). Bij de Wezelsche artikelen moet men daarom met de Hollandsche vertaling van L. van Renesse voorzichtig zijn.

Toen de kerkenordening officieel geredigeerd werd op de eerste Nederlandsche Synode van 1571 te Emden, werd aan het einde der Acta hetzelfde slotartikel gevoegd, zoo goed als geheel met dezelfde woorden als waarin het nu nog in de kerkenordening staat. De Latijnsche vertaling is origineel. De Hollandsche vertaling is ook in vele opzichten abusief. Hier is het art. 53,


1) Door deze vertaling van L. van Renesse hebben de Wezelsche artikelen eerst algemeene bekendheid verkregen. Zij komt voor in zijn geschrift: „Van het Regeer-Ouderlingenschap”, Utrecht 1659, 1664 en wel in het tweede deel van 1664, blz. 99 vgg. Zie verder hierover: F.L. Rutgers, Acta van de Nederlansche Synoden der zestiende eeuw, Utrecht 1889, blz. 2-6, en de dissertatie van schrijver dezes: De Voorbereiding en Constitueering van het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken in de zestiende eeuw, Groningen 1911, blzz. 36-39.
2) In het Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kampen 1905, waarin de Wezelsche artikelen opnieuw vertaald zijn uit den Latijnschen tekst volgens de uitgave van Rutgers, is „proventus” door „wasdom” vertaald. Rutgers, Acta, blz. 4, heeft: „groei of wasdom der Kerk”.

|177|

alleen met dit onderscheid in de redactie, dat eene particuliere kerk de artikelen niet mag veranderen. Eerst later is er bijgevoegd: ook geen particuliere Classe en particuliere Synode, maar alleen eene Generale Svnode.

In de redactie der K.O. van de Prov. Dordtsche Synode van 1574, die voor Holland en Zeeland werd aangenomen, conform de Emdensche redactie, stond ditzelfde artikel ook aan het slot, bijna geheel met dezelfde woorden als art. 53 van 1571, behalve dat bij particuliere gemeente ook particuliere Classe opgenomen werd (zie art. 91 der Acta van de Prov. Synode van 1574 in het kerkelijk handboekje van 1612). De Dordtsche Synode van 1574 zelf heeft met betrekking tot dit artikel geen besluit genomen, maar bij de eindredactie van de Acta, voor zooverre die op de kerkenordening betrekking hadden, is door de daartoe benoemde commissie dit artikel aan de Acta toegevoegd als art. 91, overgenomen uit de Emdensche redactie 1).

Door de Nationale Synode van Dordrecht van 1578 is bij de redactie van de kerkenordening dit artikel aan het einde weggelaten. Waarom blijkt niet. Zeker niet, omdat men het er niet mede eens was (vgl. art. 46), zeker wèl is het omwillekeurig over het hoofd gezien.

In de redactie der K.O. van de Middelburgsche Synode van 1581 kwam het er weer bij als art.69, en daar luidt het geheel en woordelijk, zooals het ook nu nog in de kerkenordening gevonden wordt.

Zóó is het artikel overgenomen in de Haagsche redactie van de K. O. van 1586, waar het art. 79 uitmaakt.

 

De woorden: „deze Artikelen”, zien natuurlijk op de 85 voorgaande artikelen, van welke artikelen hier gezegd wordt, dat zij „de wettelijcke Ordeninge der Kercken” aangaan, geheel conform het opschrift van geheel, hetwelk luidt: „Kercken-ordeninghe”, en geheel conform art. 1, waarin staat: „Om goede ordre in der Ghemeente Christi te onderhouden”. Hier wordt dus in dit artikel nog eens herinnerd, wat vroeger reeds daaromtrent uitgesproken werd, dat alle deze artikelen de wettelijke ordening der kerken aangaan, dat het doel der kerkenordening alleen is om de kerken in goede orde te houden. Het is niet zonder reden, dat dit in de kerkenordening zoo herhaaldelijk geschiedt, want het is inderdaad van belang dit in het oog te houden. Het is een gewichtig beginsel (vgl. art. 1), omdat daaruit volgt, wat er in


1) In het Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P. Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kampen 1905, waarin voor de bepalingen der Prov. Synode van Dordrecht van 1574 de tekst is gevolgd, gelijk die door Prof. Rutgers in zijne uitgave van de Acta van de Nederl. Synoden der zestiende eeuw, Utrecht 1889, is afgedrukt, eindigt de redactie van de kerkenordening van deze Dordtsche Synode van 1574 met art. 90. Op blz. 219 van zijne Acta maakt Prof. Rutgers evenwel melding van art. 91, en voegt er aan toe „Uit de acta van Emden”. Zie ook blz. 128.

|178|

de kerkenordening thuis hoort en wat er niet in thuishoort, hoeveel men bepalen moet en hoeveel aan de kerken overlaten; ook omdat er nog uit voortvloeit, gelijk wij later zien zullen, dat de kerkenordening niet te beschouwen is als eene wet, gelijk op burgerlijk gebied de staatswet, maar als eene ordening, zoodat de hoofdzaak is, niet om nu letterlijk en precies elke bepaling stipt op te volgen, ook al zou daardoor de orde verstoord worden, want dan zou men in strijd handelen met de bedoeling van de kerkenordening zelve.

Wat betreft de woorden: „der Kercken”, mag men zich niet door dien vorm op een dwaalspoor laten leiden, daar deze uitdrukking hier geen meervoud is. Bij onderscheidene artikelen hebben wij gezien, dat de vorm „der Kercken” in den regel 2e naamval enkelvoud is der oude declinatie; zoo ook „der Gemeenten” = van de gemeente. Dat de letter n aan het einde bij een enkelvoud staat, blijkt uit onderscheidene andere gevallen. Of „der Kercken” enkelvoud of meervoud is, kan ook blijken uit de officieele vertalingen, bijv. uit de officieele vertaling in het Fransch voor de Waalsche kerken in deze landen. En oorspronkelijk zijn verreweg de meeste artikelen in het Latijn gesteld, de latere artikelen zijn officieel in het Latijn vertaald door het moderamen van de Middelburgsche Synode van 1581. Art. 53 van de Latijnsche redactie van 1571 heeft: „Articuli hi ad legitimum Ecclesiae ordinem spectantes”. De Fransche vertaling luidt: „Ces articles concernans l’ordre legitime, de l’ Eglise” 1). Het moet hier ook enkelvoud zijn, want hier wordt door „kerk” niet verstaan de ecclesia instituta, maar wat anders vaak door gemeente wordt aangeduid. „Kerk” beteekent hier de vergadering der geloovigen, die juist door deze artikelen geordend of geïnstitueerd wordt als kerken in het meervoud, wat ook later volgt in de uitdrukkingen: „nutticheydt der Kercken” (1571), „profijt der Kercken” (sedert 1581), waarin „Kercken” meervoud is. Dit blijkt uit het Latijnsche „vtilitas Ecclesiarum” en het Fransche „l’ utilité des Eglises”. Hier is sprake, niet van het profijt van Gods kerk in het algemeen, maar van de geïnstitueerde kerken, waarop de kerkenordening ziet. De vorm „der Kercken” als enkelvoud heeft ongeveer de beteekenis van een adjectivum, gelijk het in het opschrift „Kercken-ordeninghe” ook door een adjectief vertaald wordt in het Fransche „ordre ecclésiastique”. De „wettelijke kerkelijke orde” had er kunnen staan. Hier in dit artikel dient „kerk” om aan te wijzen op welk gebied die orde geldt; uit welk enkelvoud echter niet af te leiden is, dat de gezamenlijke kerken samen ééne kerk vormen. De kerk is niet iets, dat uit de gezamenlijke geïnstitueerde kerken


1) Livre Synodal contenant les articles résolus dans les Synodes des Eglise Wallonnes des Pays-Bas, Tome premier 1563-1685, La Haye 1896, p. 22.

|179|

voortvloeit, maar dat aan de geïnstitueerde kerken voorafgaat. Er mag dus niet uit afgeleid, dat er ééne algemeene kerk zou zijn. De algemeene Christelijke kerk is geïnstitueerd in plaatselijke kerken, maar deze vormen weer niet één geheel. Men vond hier te lande de kerke Gods, de vergadering der geloovigen, nog ongeordend. Daarvoor werd eene ordening gemaakt. Daardoor werden zij ecclesiae institutae, die niet samen weer ééne kerk vormen, want dat is collegialistisch.

„Alsoo gestelt ende aenghenomen met ghemeyn accoordt”, „mutuo consensu”. Die uitdrukking beteekent niet, dat er bij het stellen der artikelen tusschen de onderscheidene kerken ook geen verschil van gevoelen geweest is. Dit is er zeer zeker wel geweest. Lang niet bij ieder artikel was van den aanvang af ieder het eens met een daartoe gedaan voorstel. De artikelen zijn meestal besluiten van Synoden over punten van bespreking, die daarna in de kerkenordening geformuleerd zijn. Later is er over gediscussieerd, en bij de stemming is er eene meerderheid en minderheid geweest. Toch staat er van 1571 af, dat die artikelen gesteld en aangenomen zijn met gemeen accoord („ghemeyn accoort”), en daarop ligt ook de nadruk. Dit is noodig geweest, indien het werkelijk eene kerkenordening voor alle kerken zou zijn. De eene kerk kon de andere niet dwingen. Geen kerk zal over andere kerken heerschen, zegt art. 84. Eene kerkenordening, die voor alle kerken zou gelden kon dus alleen met gemeen accoord worden opgesteld.

Hoe dit dan kon samengaan met de omstandigheid, dat er toch van te voren verschil van gevoelen was? Dit wordt opgelost door de opmerking, dat de kerken ter Synode samengekomen, zich verbonden zich te onderwerpen aan het gevoelen der meerderheid, hetgeen als regel aangenomen en in art. 31 geformuleerd en toegepast werd: „ende t’ ghene door de meeste stemmen goet gevonden is, sal voor vast ende bondich ghehouden worden. Ten zy dattet bewesen worde te strijden tegen het woordt Gods, ofte teghe de Artijckelen in desen Generalen Synodo besloten, soo langhe als de selve door gheen ander Generale Synode verandert zijn”. Iedere plaatselijke kerk, die tot de Synode deputeerde, deed dan tot op zekere hoogte zelf vrijwillig afstand van haar recht, in zooverre zij zich onderwierp aan de besluiten der meerderbeid, als deze niet tegen Gods Woord streden. Dit was zoo oprecht gemeend, dat, als de beslissing gevallen was, de minderheid zich aan de meerderheid conformeerde. In de 16de eeuw was dan ook eene tweede stemming gebruikelijk. De eerste diende om uit te maken, voor welk gevoelen de meerderheid zich verklaarde; bij de tweede stemming stemde de geheele minderheid ook voor om het tot besluit te maken, niet omdat zij het er mede eens was, maar omdat zij het noodig oordeelde voor de goede orde, dat niet

|180|

de minderheid, maar de meerderheid haren zin kreeg. Zij behield hare eigen meening, maar legde zich neer bij het gevoelen der meerderheid. Zulke tweede stemming is later wel niet in gebruik gebleven, maar feitelijk was toch de beschouwing der zaak, dat het zoo geschiedde. Dit kon natuurlijk niet gebeuren met dingen, die met Gods Woord streden, en voor de orde der kerken gevaarlijk waren. Omtrent de andere punten kon men zich behoudens zijne consciëntie conformeeren.

Ten bewijze daarvan gold in de 16de eeuw, dat de Acta door alle leden geteekend werden. Dit was een bewijs daarvan, dat zij er nu ook voor waren, niet persoonlijk, maar om die artikelen als kerkenordening aan te nemen. Dit geschiedde door afgevaardigden, van wie bekend was, dat zij niet eens de bepalingen zouden kunnen houden, bijv. in 1578 en 1581 verklaarden de afgevaardigden der verstrooide Nederduitsche kerken in Engeland, dat zij de bepalingen der kerkenordening niet zouden kunnen houden, omdat de Overheid het hun zou beletten, en omdat zij onder den Londenschen bisschop geplaatst waren. Die Nederlanders konden daar niets aan doen, doch desniettegenstaande onderteekenden ook zij de Nederlandsche kerkenordening.

In dit „gemeen accoord” ligt dus in, dat het stellen en aanvaarden der kerkenordening, het volgen en handhaven daarvan, volstrekt niet bedoelt om in strijd te komen met het beginsel van art. 84, dat de eene kerk niet over de andere heerschen zal. Aan niemand, aan geen enkele kerk werd iets opgelegd, maar allen aanvaardden vrijwillig de kerkenordening, die door de meerderheid was vastgesteld. Daarom konden ten slotte de kerkenordening en de artikelen gezegd worden met gemeen accoord te zijn gesteld en aangenomen.

Intusschen, de artikelen van de kerkenordening worden niet en zijn ook nooit beschouwd als gelijk staande met Gods Woord. De Gereformeerde kerken hebben nooit in de kerk een soort onfeilbare autoriteit erkend. In de Roomsche kerk is de Paus, e cathedra loquens, onfeilbaar. Eene pauselijke uitspraak, e cathedra gegeven, kan nooit veranderd. Zoodanige autoriteit kennen de Geref. kerken niet. Zelfs van de Confessie en den Cathechismus geldt, dat zij altijd examinabel zijn aan Gods Woord; niet, alsof men ze altijd in twijfel moest trekken, maar zóó, dat, indien er een gravamen wordt ingebracht, kerkelijk onderzocht moet worden, of het op Gods Woord steunt. Dit nu geldt nog veel meer van de kerkenordening. Zeer zeker is het geoorloofd daartegen bezwaren in te brengen, vooral, omdat zij de orde der kerken aangaat, en niet bedoelt de belijdenis en Gods Woord te handhaven.

Met betrekking tot de orde der kerken zijn er veel zaken, die in Gods Woord niet bepaald en omschreven zijn, die niet konden bepaald en omschreven worden, omdat ze afhangen

|181|

van tijden, personen en omstandigheden; veel zaken dus, die aan de vrijheid der kerken zijn overgelaten. Daarbij mag niet willekeurig worden gehandeld, maar metterdaad wordt dan verondersteld, dat de kerken bij zulke zaken trachten zullen Gods ordinantiën daaromtrent te verstaan, al zijn die ook niet geopenbaard. Uit de beginselen in Gods Woord gegeven moet men trachten af te leiden, wat in de gegeven omstandigheden het beste blijkt. Dit kan veranderd of vermeerderd of verminderd worden.

Wat conform Gods Woord in de kerkenordening staat, kan niet veranderd, vermeerderd of verminderd worden. Er zijn regels, die rechtstreeks aan Gods Woord zijn ontleend. Zoo zou op eene kerkelijke vergadering altijd onaannemelijk zijn bijv. het voorstel om den Doop uit de kerkenordening uit te lichten, dat er geen Avondmaal zijn zou, of dat er voor den dienaar des Woords geen roeping noodig was. Zoo zijn er tal van zaken, die op eene duidelijke uitspraak van Gods Woord steunen.

Dit „veranderen, vermeerderen of verminderen” geldt alleen van zulke bepalingen als variabel zijn naar tijd en omstandigheden. Zulke zaken mogen en moeten veranderd, vermeerderd of verminderd, „soo het profijt der Kercken anders vereyschte”.

In dit slotartikel wordt, gelijk in dergelijke slotartikelen vaak geschiedt, iets omtrent wijziging gemeld.

Motief en maatstaf moet zijn „het profijt der Kerken”. Wijziging van de kerkenordening is alleszins mogelijk, met uitsluiting van wijziging van wat in Gods Woord staat, maar alleen, zoo het profijt der kerken het vereischt. Daarin ligt, dat het niet door eene buitenkerkelijke macht aan de kerken kan opgelegd worden, dat wijziging bijv. niet door de Overheid aan de kerken kan gelast worden. Voor eene kerkelijke vergadering, Synode, die de wijziging der kerkenordening ter hand nemen zal, geldt alleen het profijt der kerken, en zulke Synode mag zich niet onder de macht stellen van iemand anders, bijv. van de Overheid. Dit wil niet zeggen, dat de Synode geen rekening houden moet met bekende denkbeelden van de Overheid, vooral, waar de Overheid zich veel met de kerkenordening bemoeit. Het profijt der kerken kan zijn zich te accommodeeren aan de Overheid, gelijk de Dordtsche Synode van 1618 dit gedaan heeft in onderscheidene zaken. Maar dit deden de kerken vrijwillig. Wel heeft in de 16de eeuw de Overheid vaak beproefd aan de kerken eene kerkenordening op te leggen, of eene bepaling te doen opnemen, maar de kerken hebben dit nooit geaccepteerd. Tegen eene kerkenordening van de Overheid hebben de kerken altijd geprotesteerd. Zij hebben die nooit aanvaard.

Ook mag de wijziging niet geschieden naar iemands willekeur of particulier belang. Geen verandering naar iemands genoegen. Nooit mag motief zijn, dat dan de toestand voor dezen of dien aangenamer zou zijn, in het belang voor deze of die soort van

|182|

kerkedienaren of kerken. Altijd ligt het motief in het profijt der kerken in het algemeen. Dit moet bij wijziging den doorslag geven. Bij verandering moet het altijd de vraag zijn, of daardoor het doel der kerkenordening beter bereikt wordt, dat goede orde in de kerk van Christus onderhouden wordt.

Ten aanzien van wijziging van de kerkenordening wordt in het tweede deel van het artikel nog gezegd, door wie die geschieden kan; in de woorden: „Ten sal nochtans gheen bysondere Gemeente, Classe ofte Synode toestaen sulcks te doen, maer sullen neersticheydt doen om die te onderhouden, tot dat anders vande Generale ofte Nationale Synode verordent wort”. Daarin wordt uitgesproken, dat de Generale of Nationale Synode de vergadering is, in welke wijziging van de kerkenordening kan geschieden; niet eene particuliere kerk, Classe of Synode; die zal het niet „toestaen” zulks te doen.

De uitdrukking „toestaen” is niet geheel meer overeenkomstig het tegenwoordig taalgebruik. De zin en beteekenis daarvan blijkt duidelijk uit het spraakgebruik van dat woord in de 16de en 17de eeuw, en uit den officieelen Latijnsche tekst, aangezien dit artikel van de Emdensche Synode van 1571 afkomstig is, waar het in de redactie van art. 53 luidt: „non erit tamen alicuius privatae Ecclesiae id facere”, m.a.w.: non erit negotium, (want dit is de zin van esse cum genetivo) het is niet de taak, de zaak, de roeping van eene bijzondere kerk. In den tegenwoordigen stijl zou men zeggen: „het zal geen bijzondere kerk vrijstaan”.

Geen particuliere kerk, Classe of Synode mag dus in de kerkenordening eene verandering maken. Zij mag natuurlijk wel eene verandering voorstellen, maar niet eene verandering arresteeren. Dit spreekt eigenlijk van zelf, aangezien eene kerkenordening eene regeling is, een onderling accoord, geldend voor alle kerken, die tot het kerkverband behooren; en daarin mag geen verandering gemaakt worden tenzij door die alle samen. Evenals de kerkenordening gemaakt is door alle kerken samen, kan ze ook alleen door die alle samen gewijzigd worden.

Aan deze bepaling ligt het beginsel ten grondslag, dat over eene kerkelijke regeling, die voor eene plaatselijke kerk gelden zal, altijd die kerk zelf moet gehoord worden, en dat zij zelve daarmede moet instemmen; dat de regelen voor eene plaatselijke kerk van die plaatselijke kerk moeten uitgaan; dat niet door eene andere kerk of door eene combinatie van andere kerken eene regeling kan opgelegd worden, daar dit alleen door de combinatie van alle kerken geschieden kan. Op eene Generale Synode nu zijn alle kerken aanwezig. Wat daar besloten wordt bij meerderheid van stemmen, wordt volgens art. 31 van de kerkenordening voor vast en bondig gehouden, tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods. Daartoe heeft dan iedere particuliere kerk medegewerkt. Zoo wordt de

|183|

regeling dan niet van buiten opgelegd, maar wordt de kerk zelve daarin gekend.

De wijze, waarop de Generale of Nationale Synode verandering in de kerkenordening aanbrengt, wordt in het artikel niet nader bepaald. Zeer terecht wordt op de vraagt daaromtrent geen nader antwoord gegeven. De kerkenordening bedoelt niet regelen en voorschriften te geven en die voor alle gevallen uit te werken, maar zij geeft alleen zooveel als voor de kerkelijke orde goed is. De kerkenordening spreekt alleen beginselen uit. De toepassing daarvan wordt aan de kerken zelve overgelaten. De wijze, waarop wijziging moet plaats hebben, wordt daarom gerustelijk aan de Generale of Nationale Synode overgelaten.

In het algemeen zal ten aanzien van zulke wijziging dan wel als regel moeten gelden, dat de Generale Synode niet te spoedig en te licht daartoe overga, en niet te veel wijzigingen aanbrenge. Zeker is er voor eene Generale Synode vaak wel aanleiding om tot wijziging over te gaan. Nog nooit is er Generale Synode gehouden of er kwamen voorstellen in, waarbij werd voorgeslagen om in de kerkenordening het een of ander te wijzigen. Toch doet eene Generale Synode in den regel verstandig, als zij daarop niet ingaat; ook al zou zij zelve moeten toestemmen, dat eene voorgestelde wijziging niet kwaad was, of ook al zou zij zelve oordoelen, dat eene voorgestelde wijziging betere regeling gaf, of op enkele plaatsen een einde zou maken aan misstanden, of die in het vervolg zou voorkomen. Die overweging drijft gewoonlijk eene particuliere kerk, Classe en Synode er toe om wijzigingen voor te stellen, want het laat zich begrijpen, dat men, op de eene of andere plaats in moeilijkheden gekomen, omdat eene bepaling van de kerkenordening niet duidelijk of volledig is, of op een bepaald geval niet van toepassing, er licht toe komt eene wijziging voor te stellen, opdat men in de kerkenordening steun zou hebben.

Toch moet de Generale Synode toezien niet te spoedig en te licht dien weg in te slaan. Immers de geschiedenis en de ervaring leeren, waartoe men dan van zelf komt, bijv. de geschiedenis en de ervaring van de Roomsche kerk, van het Hervormd Kerkgenootschap, of ook van de Engelsche en Duitsche kerken en zoovele andere. Indien eene Generale Synode, of ook, wat van niet-Gereformeerde kerken geldt, eene, macht, die bevoegd is om de kerkenordening te wijzigen, al te spoedig en te licht er toe overgaat om wijzigingen aan te brengen in voorkomende gevallen, dan gaat allengs, hoe langer hoe meer, haar arbeid voor een goed gedeelte daarin op. Veel meer kerken, dan nu het geval is, zullen komen met voorstellen om in dit en dat geval te voorzien. De Synode moet de punten dan onderzoeken en vaststellen. Dan wordt het hoe langer hoe moeilijker de eenheid der kerkenordening in het oog te houden. Het werk der

|184|

Generale Synode wordt dan, gelijk het werk der Synode van het Hervormd genootschap niet ten onrechte is genoemd: „de codificatie van allerlei nietigheden”. En daarbij wordt natuurlijk de hoofdzaak uit het oog verloren en wordt het werk van de Synode puur bureaucratische arbeid.

Ook is het dan onvermijdelijk, dat de kerkenordening uitgebreid wordt en de vier kleine hoofdstukken vermeerderd worden. Ieder hoofdstuk krijgt dan afdeelingen en deze weder onderafdeelingen, en ten slotte komen er nog speciale reglementen bij. Zoo krijgt men, wat de Roomsche kerk in het einde der middeleeuwen, en de collegiale genootschappen later gekregen hebben, een Corpus iuris canonici van ontzaglijk grooten ontvang, en evenals het Hervormd Kerkgenootschap een vrij dikken bundel reglementen, een boekdeel met verordeningen, die ten doel hebben de zaken beter te laten gaan, maar feitelijk tot uitwerking en gevolg hebben, dat de kerken dan nog niet eens weten, wat zij tot de orde te doen hebben. De ouderlingen weten er den weg niet meer in, zij kunnen er niet uit wijs worden. Zij laten het dan liggen en laten het dan maar over aan de predikanten en de hoogere besturen, die het wel weten, en vragen hen bij voorkomende moeilijkheden. Dit leidt er in de kerk toe, dat de hiërarchie insluipt en bevestigd wordt, want het is juist de kracht van die hiërarchie dat zij het alleen weet, hoe men in de kerk moet te werk gaan. Bij een boekdeel reglementen behooren permanente besturen, die in de reglementen thuis zijn, en bij wie men te biecht moet gaan. Wil men dien weg niet in, erkent men, dat als schepping van uitwendige orde die weg onberispelijk is, maar doodend voor het leven der kerken, dan moet men tegen het eerste begin hiervan waken. Vooral eene Generale Synode is daartoe geroepen. Zij moet den moed en de kracht hebben allerlei voorstellen tot wijziging, ook al drijven plaatselijke redenen er toe aan, toch niet in de kerkenordening op te nemen, uit de overweging, dat in de kerkenordening alleen beginselen moeten uitgesproken worden, en dat de uitvoering en toepassing daarvan aan de particuliere kerk, Classe en Synode moet overgelaten; ook uit de overweging, dat men metterdaad bij ieder gebleken gebrek in de kerkenordening aanhoudend iets te wijzigen overhoudt. Zoo doet men ook niet op het burgerlijke gebied, veel minder op het kerkelijke. Daarom moet men wachten tot eene generale wijziging, waarbij alles, wat in den loop der jaren gebleken is wijziging te behoeven, tegelijk gewijzigd wordt. Doet men dit niet, dan zal de wijziging niet het gewenschte effect sorteeren. Immers als men alle drie jaren wijzigingen aanbrengt, dan zal men ook telkens eene nieuwe editie van de kerkenordening moeten hebben, of men zou de oude boekjes met de pen uit de couranten moeten bijhouden, wat voor iedereen niet gemakkelijk gaat. Die boekjes gelden anders niet meer.

|185|

De Generale Synode moet dus met wijzigingen wachten, totdat er werkelijk eene generale wijziging noodig is. Maar voor eene generale wijziging is noodig, dat er in de kerken zelve genoegzame kerkrechtelijke kennis is, en dat er een genoegzaam aantal personen is, die met kennis van zaken er hun oordeel over kunnen uitbrengen. Dit geschiedde ook zoo in 16de eeuw in den strijd met Rome. Toen was er een groot aantal dienaren des Woords, ouderlingen en particulieren, bijv. Marnix van St. Aldegonde, die in het kerkrecht zeer geoefend waren.

In onzen tijd is er een groot gebrek aan mannen, die op kerkrechtelijk gebied thuis zijn, en werken er nog veel beginselen van het Collegiale stelsel na, zij het ook geheel onbewust. In het jaar 1895 namen de Oost-Friesche kerken het besluit tot aanneming van de Dordtsche kerkenordening met de noodige wijzigingen. Men bracht wijzigingen aan, maar gebleken is, dat, met de bedoeling om in het Geref. spoor te loopen, er heel wat collegialisme en hiërarchie in de kerkenordening is ingeslopen, waarom de wijziging dan ook ter zijde gezet is. Het is niet zoo gemakkelijk om eene kerkenordening, die een groot aantal beginselen stelt, en waarin eenheid is, en die de Geref. lijn volgt, te wijzigen. Daarvoor is genoegzaam kerkrechtelijk besef noodig. Men moet dan goed thuis zijn in de beginselen en in de geschiedenis der artikelen.

Dit is niet het werk van enkele personen, maar van een aantal personen op eene Generale Synode 1).

Van de particuliere gemeente, Classe of Synode zegt het artikel, dat zij „sullen neersticheydt doen om die te onderhouden, tot dat anders van de Generale ofte Nationale Synode verordent wort”.

Daaruit is wel eens afgeleid, dat dus eene plaatselijke kerk, die in een of ander opzicht eene bepaling van de kerkenordening niet houdt, met dit artikel in strijd komt, en de kerkenordening wijzigt. Dit is geheel onjuist.

Eene plaatselijke kerk, juist ter wille van de orde eene bepaling der kerkenordening niet volgende, bedoelt niet de kerkenordening te wijzigen, en verandert het artikel evenmin. Zij verlangt niet, dat andere kerken ook zoo handelen; alleen voor zich zelve wijkt zij af. Dit artikel is dus daarop niet van toepassing. Dit zou zoo zijn, wanneer eene particuliere kerk,


1) Zulk eene generale wijziging werd in de Dordtsche kerkenordening aangebracht door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden in Utrecht van 22 Augustus tot 7 September 1905. Zie hierover Kerkenordening der Gereformeerde Kerken in Nederland, gelijk deze op de Generale Synode te Utrecht in 1905 is herzien. Nieuwe uitgave door Ds. W.B. Renkema, Ds. R.J.W. Rudolph en Dr. J.C. de Moor, Wageningen 1909. Inleiding blzz. 21-24.

|186|

van eene bepaling afwijkend, aan alle andere kerken voorschreef dit ook te doen.

Intusschen, zij moeten „naarstigheid doen om die te onderhouden”. De uitdrukking is opmerkelijk: „operam dabunt”, ook wel vertaald door: „zij zullen arbeiden.” Zulk eene uitdrukking komt niet voor in het burgelijke wetboek, ook niet in de kerkelijke regelingen van Roomschen, Episcopalen en Collegialen. Daarin wordt niet gezegd, dat de kerken naarstigheid zullen doen, maar zijn zij verplicht die geheel te onderhouden. In de Geref. kerkenordening is het woord „naarstigheid” met opzet en zeer juist gekozen. Op kerkelijk gebied wordt bij de Geref. kerken niet voorgeschreven eene strenge, slaafsche, letterlijke opvatting van alle bepalingen.

In de Geref. kerken is de mogelijkheid opengelaten, dat men nu en dan, hier en daar, eenigszins daarvan afwijkt. Dat blijkt uit de uitdrukking van dit artikel, maar ook uit allerlei andere omstandigheden:

1º. blijkt het hieruit, dat bij de uitgaven van de kerkenordening, hetzij in de zoogenoemde kerkelijke handboekjes, van welke tot het laatst van de vorige eeuw een groot aantal uitgegeven is, hetzij in de Classicale handboekjes, altijd en immer, althans in vroegeren tijd, niet alleen de laatste redactie werd afgedrukt, nl. die van 1618/19, maar ook de oudere redacties, van de eerste redactie van 1571 af, daarbij werden gevoegd. Dit zal nooit geschieden bij de uitgave van het Burgerlijk Wetboek, of bij de regelingen van de Roomsche, Episcopale en Collegiale kerk. Bij de Gereformeerde kerken is dit altijd geschied. Dit geschiedde niet uit een soort van historisch interesse, omdat het belangrijk was te weten, welke de vroegere bepalingen waren, want dit belang gold slechts voor een klein aantal personen. De handboekjes waren voor ouderlingen en gemeenteleden, om te weten, hoe zij practisch te handelen hadden. Alleen daarom zijn de oudere redacties opgenomen. Het bewijst, dat in de schatting der kerken de oudere redacties nog niet geheel hadden afgedaan, en ook niet in het kerkelijk leven. Voetius zegt ter verklaring daarvan, dat die oudere redacties opgenomen zijn, omdat soms de oudere redactie beter en zuiverder is dan de latere; omdat soms in lateren tijd bijv. terwille van de Overheid in de kerkenordening iets opgenomen is, wat er beter uitgelaten was (Pol. Eccl. Dl. I, p. 285 sq). Wanneer men dan practisch de oudere redactie volgt, handelt men goed en in den geest van de redactie zelve. Eene burgerlijke wet moet stiptelijk ad literam opgevolgd. Eene kerkenordening echter is niet gebiedend, en kan niet letterlijk aan alle kerken opgelegd worden.

2º. De Gereformeerde kerken hebben van de 16de eeuw af betrekkelijk weinig procedures gehad, die betrekking hadden op de handhaving van de kerkenordening, daarentegen heel wat meer

|187|

in zake de leer. Daarop zagen zij zeer stipt toe. Van de leer mocht niet afgeweken worden, noch ter rechter-, noch ter linkerhand. Maar kleine afwijkingen van de kerkenordening hadden zij soms wel goedgekeurd, als er kerken in eenen toestand waren, dat de afwijking niemand anders schaadde en in het belang der kerk zelve was voor de goede orde, vrede en rust. De belijdenis als grondslag voor de kerkelijke saamleving werd streng gehandhaafd, maar reglementaire preciesheid en formalisme viel niet in den smaak der Gereformeerden. Dit laatste is de hoofdzaak in het Collegiale en evenzoo in het Roomsche en Episcopale stelsel. Daar wordt precies de hiërarchie gevolgd. Voor het overige komt het er minder op aan. In het Gereformeerde stelsel is de belijdenis en de waarheid hoofdzaak, en wordt een kerkelijk formalisme niet geëerd. Echter wel eens wat te weinig, daar het individualisme zelfs wel eens wat te ver gaat.

In de Gereformeerde kerken is er altijd een betrekkelijk recht voor afwijking van de kerkenordening geweest, hetgeen ook door Voetius verdedigd is in zijn Pol. Eccl. Dl. I, p. 272 seqq. en p. 284 seqq, waar de vraag behandeld wordt, of aan de kerkenordening zooveel beteekenis moet worden gehecht, dat elke afwijking als ordeloosheid, ἀταξία, moet aangemerkt worden. De kerkenordening bleef regel, maar er kon van worden afgeweken. En al stond niet in de kerkenordening, wanneer en hoe dit uit de beginselen, in de kerkenordening neergelegd, volgde, het stond in de practijk vast. De kerkenordening zelve kan geen regelen voor practische afwijking geven.

Die regelen zijn volgens Voetius in drie hoofdregelen saam te vatten.

1º. Het doel van de afwijking moet altijd zijn het belang der kerken om volgens arrt. 1 en 86 de goede orde, εὐταξία, des te beter te onderhouden. Afwijking is geoorloofd, wanneer stipte naleving niet geschieden kan, zonder dat de orde, vrijheid en welstand der kerk gevaar loopt. Niet mag er afgeweken worden, omdat het iemand zoo in den zin komt, en hij zijnen eigen zin wil volgen, of omdat iemand eens heerschen wil, of bandeloos is; maar het moet gaan om het beginsel van handhaving van goede orde.

2º. In de tweede plaats mag nooit in de kerkenordening zelve iets veranderd worden, maar moet de afwijking als afwijking gekenmerkt en erkend worden. De afwijking mag niet in de kerkenordening gebracht en aan anderen opgelegd worden.

3º. Wanneer er quaestie kwam, of de goede orde de afwijking wel vereischte, dan zou uit de twisting daarover een nieuw kwaad komen. Daarom moest dan de afwijking onderworpen worden aan het oordeel van eene daartoe bevoegde vergadering; die van eenen kerkedienaar aan het oordeel van den

|188|

kerkenraad, de afwijking van eenen kerkeraad aan het oordeel van de Classe, enz. Aan het oordeel dier vergadering moest men zich dan onderwerpen. Uit de afwijking kon dus nooit ordeloosheid, wanorde of bandeloosheid ontstaan. Vrijheid was er, zonder losbandigheid en willekeur. Afwijking naar die drie regelen kan nooit tot schade der kerken zijn.

Men heeft van den toestand en de inrichting der Gereformeerde kerken, die alzoo ontstaat, wel gezegd, dat het niet gemakkelijk is om zoo in de Gereformeerde kerken kerkregeering te oefenen; dat het veel gemakkelijker zou zijn, indien er eene groote verzameling van bepalingen voor allerlei gevallen was, die men maar te raadplegen had. Dit is waar, maar nog veel gemakkelijker is het, als men niet eens naar een reglement behoeft te vragen, maar aan één persoon vragen kan. Het allergemakkelijkst is dus het Roomsche stelsel. Doch in Christus’ kerk is het niet de vraag, wat het gemakkelijkst is, maar wat het meest met Gods Woord overeenkomt en zoo het meest kan strekken tot den bloei van Christus’ kerk. Niet het gemak, maar wat moet, staat in de kerk op den voorgrond. Voor het leven van de kerk is dit noodig; anders gaat het leven er uit, zoals de geschiedenis geleerd heeft. Juist integendeel maakt in de Gereformeerde kerken het minder gemakkelijke om de kerken goed te regeeren, dat men geprikkeld wordt om op de hoogte van de beginselen te komen. Dit moeilijke maakt, dat men in de Gereformeerde kerken genoodzaakt wordt de beginselen te bestudeeren. Is een Gereformeerd dienaar daar eenmaal achter gekomen, historisch en kerkrechtelijk daarin thuis, dan geeft de toepassing van de kerkenordening verder geen moeite, en is dit thuis zijn in de beginselen een groot voordeel. Zoo stonden de Gereformeerde kerken in de 16de eeuw sterk tegenover Rome. Men wist zich rekenschap te geven, waarom de Gereformeerde kerken zoo geregeerd werden. Het is de kracht der Gereformeerde kerken, dat hare kerkinrichting de leden, die er onder staan, dringt tot studie en onderzoek der beginselen, tot deductie van wat als beginsel in Gods Woord is neergelegd. Dit is wel vaak de langere weg, maar een weg, die beter tot het doel leidt.

Naar aanleiding van dit artikel kan nog de vraag gedaan worden: Aangezien nu eene enkele kerk de kerkenordening niet wijzigen mag, volgt daaruit ook, dat iedere kerk aan de kerkenordening verbonden is en blijft? M.a.w. de vraag, of eene kerk niet de kerkenordening zelve ter zijde mag stellen en eene andere aannemen en zich aan het kerkverband onttrekken. Die quaestie kan natuurlijk niet voorkomen in een stelsel, waarbij de vrijheid en de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk wordt ontkend.

In het Roomsche en Episcopale stelsel, volgens hetwelk de kerk in den bisschop en den paus opgaat, kan er geen quaestie

|189|

zijn van onttrekking aan het kerkverband; wie zich van den Paus of den bisschop losmaakt, maakt zich los van Christus. Ook niet in het territoriale stelsel, want daar is de kerk een creatuur van de Overheid, waaraan men zich niet onttrekken kan. Ook niet in het Collegiale stelsel, want daar zijn de plaatselijke kerken afdeelingen van één groot genootschap en kan men wel persoonlijk uit het genootschap gaan, maar kan niet eene afdeeling zich aan het geheel onttrekken. Doch op het Gereformeerde standpunt, dat de Gereformeerde kerken sinds de 16de eeuw ten onzent innamen, is dat anders.

Op Gereformeerd standpunt, en eigenlijk op Protestantsch standpunt in het algemeen, kan niet ontkend, dat de plaatselijke kerk zelfstandigheid heeft ook met betrekking tot het verband der kerken, en desnoods zelfs recht en roeping kan hebben om zich van het kerkverband los te maken. Immers door dat te ontkennen zou men de Reformatie onwettig verklaren en weer Roomsch moeten worden. Dit standpunt is dan ook door Zwingli reeds van den beginne der Reformatie af aan ingenomen, tegenover de tegenwerpingen der Roomschen, die zich achter de kerk verschansten. Zij wilden wel reformatie, maar dan moest zij van den bisschop uitgaan; doch, dan had men lang kunnen wachten. Daarom legde reeds Zwingli op de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerken den nadruk. Op de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke kerk rustte het recht en de roeping tot reformatie. Rome echter beweerde, dat men moest wachten op de concilies. Op Gereformeerd standpunt kunnen er omstandigheden zijn, waarin eene Gereformeerde kerk recht en roeping heeft om zich van het kerkverband af te scheiden. Hiermede wordt niet gezegd, gelijk de Independenten willen, dat de Gereformeerde kerken los naast elkander staan en zich naar eigen goedvinden en willekeur aan het kerkverband kunnen onttrekken.

De quaestie, of eene kerk zich aan het kerkverband mag onttrekken is dezelfde als deze, of een particulier lid zich aan de plaatselijke kerk onttrekken mag. Gelijk verband is er tusschen de verschillende leden van eene plaatselijke kerk als tusschen de plaatselijke kerken. Het kerkverband kan vergeleken met het plaatselijk verband van de onderscheidene leden der gemeente. Van beide geldt, dat men zich niet mag afscheiden, zoolang het kerkverband de kenmerken van de ware kerk nog vertoont, al valt ook in de practijk soms veel af te keuren. Zoolang, wat de belijdenis noemt als kenmerken van de zuivere kerk, aanwezig is, mag men zich niet van de plaatselijke kerk afscheiden. Niet, omdat de landswetten het verbieden, of omdat dwingende macht het weerhoudt, maar omdat Gods Woord het verbiedt. Men is verplicht zich bij de ware kerk te voegen. En een particulier lid zondigt, als hij

|190|

zich afscheidt. Zoo ook geldt het van het kerkverband. Ook eene plaatselijke kerk zondigt als zij het kerkverband verbreekt. Formeel is het zich plaatselijk afscheiden niet te belettten. Een lid kan dan behoorlijk vermaand, gewaarschuwd, onderwezen en met Gods Woord bestraft worden, maar men kan hem niet dwingen. Evenzoo staat het met eene plaatselijke kerk tegenover het kerkverband. Evenmin heeft het kerkverband dwingende macht tegenover eene plaatselijke kerk. Door het kerkverband zijn de plaatselijke kerken niet vernietigd. Zelfs mag en moet eene plaatselijke kerk zich aan het het kerkverband onttrekken, als door het kerkverband van Gods Woord wordt afgeweken. Plaatselijk moet een particulier lid zich zelfs afscheiden, als de kerkeraad, niet in de practijk en in eene bepaalde zaak, maar in beginsel de belijdenis ter zijde stelt, of menscheninstelling voor Christus’ instelling volgt. Zoo ook bij het kerkverband. Wanneer het mag geschieden, is het tevens plicht. Daardoor is willekeur uitgesloten.

Dit wordt dikwijls verward. Tengevolge van het feit, dat het zich afscheiden vaak geschied is, stelt men het wel eens voor, alsof het naar willekeur gebeuren kan, al naar men er lust en baat bij heeft of niet. Dit is Pelagiaansche willekeur. Daarvan hangt het ook thans niet af, of Gereformeerde kerken A en B op ééne plaats zullen ineensmelten en of men zich dan al of niet afscheiden zal. Voor eenen Gereformeerde gelden ook op dit gebied vaste beginselen en lijnen, door Gods Woord getrokken. Als Gods Woord er niet toe verplicht, dan mag het niet, en moet de eenheid van de plaatselijke kerk en van het kerkverband zoovee! mogelijk uitkomen. Als er dan toch eene plaatselijke kerk is, die zich hiernaar niet voegt, dan moet er vermaand en onderwezen worden, maar onttrekt zij zich, dan kan het kerkverband er niets aan doen. Wel moet het kerkverband er iets aan doen, wanneer in zoo’n plaatselijke kerk twee stroomingen zijn, wanneer de afscheiding niet eenparig geschiedt, maar een deel het ongeoorloofde van de afscheiding inziet. Dan moet het kerkverband dat trouw blijvende deel zooveel mogelijk steunen door te zorgen, dat de kerkelijke institutie niet te loor gaat, dat de dienst des Woords en der Sacramenten geregeld geschiede, en dat het in het bezit gelaten worde van de kerkelijke goederen. Daartoe is van veel belang, welke houding de kerkeraad aanneemt. Wijkt die ook af, en onttrekt die zich, dan moet het kerkverband voor de vervulling der openvallende plaatsen zorgen. En verder moet, als er quaestie over komt, ter, beslissing van den rechter gelaten worden, hoe het met de kerkelijke goederen gaan zal. Actori incumbit probare. Daarom moet men voor den rechter zorgen, dat men de kerkelijke goederen in bezit heeft.

Eindelijk komt bij dit artikel ook de vraag ter sprake, hoe

|191|

het staat met de geldigheid van deze kerkenordening, gelijk ze in 1619 het laatst is gerevideerd, met betrekking tot de Geref. kerken van lateren tijd en ook van dezen tijd 1). Er staat in het artikel: de kerken „sullen neersticheydt doen om die [artikelen] te onderhouden”. Waarop steunt dat, op welke gronden? Die vraag moet beantwoord worden, omdat het wel eens betwist is, dat de kerkenordening, in Dordt het laatst herzien, in vroegere eeuwen werkelijk geldigheid had, en dat zij na de Revolutie nog geldigheid bleef houden.

Dat de kerkenordening na 1619 voor de Geref. kerken geldigheid had, is wel eens ontkend omreden, dat de politieke approbatie van de Staten-Generaal toen niet verleend is. Dit was het gevolg van den altijd voortdurende strijd tusschen de politieken en de kerkelijken over de vraag, van wie de kerkenordening moet uitgaan, van de kerken zelve of eigenlijk van Gods Woord, gelijk de kerken dat opvatten, of van de politieke Overheid. Het was de vraag, wie Overheid in de kerk was, Christus, die zijne macht door zijne dienaren uitoefent, of de politieke Overheid; de vraag, of de Overheid in het burgerlijke, ook Overheid in de kerk was. Die strijd is in de 16de eeuw met de vrijheid begonnen en bleef steeds voortduren. Tengevolge van het verschillend inzicht hierover is ook in 1619 de gevraagde politieke approbatie niet verleend. Vooral Holland opponeerde daartegen en eenigszins ook Friesland, terwijl in de andere provinciën de Staten, hoezeer ook Gereformeerd van denkwijs, zich niet goed in approbatie konden vinden. Het laat zich begrijpen. De kerken konden niet loslaten, dat Christus Koning in zijne kerk is, en dat door de bestuurders der kerk, als dienaren van Christus, de kerkelijke ordening werd vastgesteld overeenkomstig Gods Woord. Naast het kerkelijk gebied ligt het staatsgebied. Zij hielden vast, dat de Staat niet op kerkelijk gebied mocht ingrijpen, noch de kerk op staatkundig gebied, dat er geen collateraliteit bestond tusschen staat en kerk, aangezien beider gebied van geheel anderen aard is, het eene geestelijk en het andere stoffelijk, en dat als ieder zich binnen de eigen grenzen hield, er geen botsing zou komen. De Overheid meende, dat wel niet in zoodanige landen, waar de Overheid Heidensch ot Turksch was, de Overheid zeggenschap over de kerk had, maar wel in landen, waar de Overheid zelve Gereformeerd was en alleen de Gereformeerde kerken erkende. De grond voor dit beweren was, dat anders de Overheid licht onder de kerk zou komen door middel van de tucht. Daardoor kon de kerk dwingen, want wie onder kerkelijke tucht gesteld was, was daardoor onbekwaam tot eene


1) Zie hierover F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken, Amsterdam, 1890.

|192|

burgelijke Overheidsbediening. Dit valt niet te ontkennen: het stelsel zelf van eene eenige door de Overheid erkende kerk kerk bracht mede, dat er botsing komen moest tusschen Overheid en kerk over de bevoegdheid van kerkbestuur. Daarom kon die quaestie niet goed opgelost worden.

Toch kan men zeggen, dat de Dordtsche kerkenordening wel degelijk door Overheidsmacht geapprobeerd is, zoals ook Voetius, deze vraag besprekend, op twee feiten de aandacht vestigt: 1º dat de kerken overal de Dordtsche kerkenordening opvolgden, behalve enkele uitzonderingen, zooals het beroepen van predikanten; dat dit overal onder de toelating, goedkeuring en zelfs medewerking der Overheid geschiedde, zoodat ook, waar de kerkenordening formeel niet geapproheerd is geworden, „rebus ipsis et factis” approbatie verleend is. 2º De Formulieren van Eenigheid en de liturgie zijn in alle provinciën door de Overheid geapprobeerd. Dit geschiedde èn door de Staten-Generaal èn door de Provinciale Staten. Dus is ook geapprobeerd, wat in de Confessie en de liturgie over de kerkelijke regeering en de kerkelijke ordinantiën staat. Daarmede is het pleit beslist. Want als de Overheid zelf aan de Gereformeerde kerken voorschreef die Formulieren te houden, dan schreef zij ook voor die toe te passen. Dus, zegt Voetius, verbindt zij zich ook zich daaraan te houden (Pol. Eccl. Dl. I, p. 292 sq.).

Dit was door de Overheid zoo niet bedoeld. Zij stemde dan ook niet in met wat op dien grond door de kerken beweerd werd. Doch zelfs afgezien daarvan en lettende op de formeele Overheidsbesluiten, kan men concludeeren, dat de kerkenordening na de Belijdenis overal voor goedgekeurd gehouden is, en in sommige provinciën ook formeel. De Provinciale Staten achtten zich soeverein op het stuk van religie, niemand boven zich erkennende. Zij handelden dan ook over deze quaestie.

Uit overgebleven aktenstukken blijkt, dat de Dordtsche kerkenordening „sicuti jacebat”, gelijk zij het laatst in Dordt is gerevideerd, formeel is geapprobeerd in Overijsel, Gelderland en Utrecht, in de laatste twee provinciën met eenige reserves van zeer weinig gewicht.

Met betrekking tot Friesland, waar de Dordtsche kerkenordening eerst goedgekeurd is door de gezamenlijke steden, maar in tegenspraak met wat de landschappen wilden, kan geconcludeerd, dat de gezamenlijke Staten de kerkenordening niet goedkeurden, maar bepaalden, dat in Friesland de ordening zou blijven, die tot dusver gebruikelijk was, nl. de redactie van 1586. In de boekjes, door den Canonicus van Friesland (d.i. den door de Staten voor het kerkrecht aangewezen predikant) uitgegeven, komt dan ook de kerkenordening van 1586 voor. Dit maakte niet veel verschil. Zelfs wordt in de kerkenordening van 1618/19 nog meer aan de Overheid toegekend,

|193|

dan in die van 1586, ter wille van de politieke approbatie.

In Groningen, evenals in Drenthe, is door de Overheid eene eigen kerkenordening uitgevaardigd, en toen door de kerken aangenomen, in omgekeerde orde als het behoorde. Die beide kerkenordeningen kwamen overeen met de generale ordening van de gezamenlijke kerken, behalve in de punten van predikantsberoeping en kerkvisitatie. De Staten beriepen zich op die overeenkomst. Zij zijn gesteld, zooals zij gesteld zijn, ten einde overeenstemming met de andere kerken te hebben. Het concept is gemaakt door een zeer Gereformeerd man, door Menso Alting.

In Zeeland gold hetzelfde. De kerkenordening is daar formeel van de kerken uitgegaan, van eene Provinciale Synode, en daarna formeel door de Staten geapprobeerd. Doch er was met betrekking tot de predikantsberoeping een collegium qualificatum en andere regeling. Voor de rest was er overeenstemming met de Dordtsche kerkenordening.

Daaruit is het te verklaren, dat ter Dordtsche Synode alle provinciën konden verklaren, dat zij eene kerkenordening volgden, die geheel overeenstemde met de kerkenordening van 1586.

In Holland is met betrekking tot de kerkenordening de meeste strijd gevoerd, vooral in den tijd van Van Oldenbarnevelt, die den kerken eene Staatskerkenordening wilde opdringen.

In Holland is lang onderhandeld tusschen Zuid-Hollandsche en Noord-Hollandsche Synoden en de Staten. In 1624 besloten de Staten nog niet tot approbatie over te gaan, maar „alle saecken te laten by ’t gebruyck dat in elcke Classe dien-aen-gaende tot noch toe is gevolght”, met behoud van het patronaatsrecht. Dit gebruik was het volgen van de Dordtsche kerkenordening. Deze is dus niet formeel door de Overheid geapprobeerd, maar zijdelings, doordat het gebruik er van geapprobeerd is. ln 1626 oordeelden de kerken, dat het noodig was „een geauthoriseerde Kercken-ordeninghe” te bezitten, maar op de Synode legden de kerken zich neer bij bovengenoemd besluit van de Staten. Zij hadden wel formeele approbatie gewild, maar zij achtten het goed te blijven bij de orde, dusver gevolgd. Gevolgd werd dus de Dordtsche kerkenordening.

Juist door al die besluiten was de eigenlijke strijdvraag, wie over de kerk zeggenschap had, practisch van minder belang geworden. Feitelijk golden de bepalingen van de in Dordt gerevideerde kerkenordening, maar met enkele uitzonderingen. Dit geschiedde met goedkeuring van de Overheid, formeel en stilzwijgend. En vroeg men verder: op wiens autoriteit? — dan antwoordden de kerken: op autoriteit van Christus, door wiens dienaren de kerkenordening naar zijn Woord is vastgesteld, en antwoordde de Overheid: op autoriteit van ons als Overheden.

In de practijk was dit eene vrij oisieve quaestie, meer theoretisch dan practisch van aard. En alzoo is er een soort modus

|194|

vivendi gevonden tusschen de kerken en de Overheid. Beiden handhaafden hun standpunt en in de practijk werd de Dordtsche kerkenordening gevolgd.

Zoo bleef het standpunt tot de Revolutie. Bij de inzinking der kerken in de 18de eeuw, en toen de Overheid hare macht begon te doen gevoelen, is er geprofeteerd o.a. door Mosheim, dat de Overheid het ook theoretisch van de kerken zou winnen.

De Revolutie wierp beide stelsels overhoop. In het stelsel der Revolutie was de kerk eene vereeniging, een genootschap als ieder ander, dat als zoodanig door de Overheid behandeld werd. Vóór de Fransche Revolutie beschouwde men de kerk als staatslichaam, en was elke instelling te regelen door den Staat. De Revolutie echter verbrak het verband tusschen kerk en Staat, en was voor absolute scheiding tusschen kerk en Staat. Alle hulp, door den Staat aan de kerken verleend, verviel nu. Ieder kon nu eene kerk oprichten en van de eene kerk naar de andere overgaan. De Geref. kerken verloren haar karakter, niet van heerschende kerk, want dat hebben zij nooit gehad, maar van publieke kerk. Daarmede verviel ook de pretentie van de Overheid op de regeling van kerkelijke zaken. Die pretentie immers was gegrond op het feit, dat de Gereformeerde kerk de publieke kerk was. Nu zij geen publieke kerk meer was, kon er ook van zulke pretentie geen sprake meer zijn. Het voorwerp van den strijd, de publieke kerk, was er niet meer. De kerk bleef alleen privaat voortbestaan. De Overheid had er geen belang meer bij.

Intusschen bleef de kerk bestaan. In de practijk merkte men van die verandering niet veel. De tractementen werden uitbetaald. Wel merkte men er iets van bij beroeping. Toen bijv. de kerk van Leiden handopening en autorisatie voor beroep vroeg, werd geantwoord, dat zij haar gang kon gaan en dat men er niet mee van noode had. Hieraan bemerkte men, dat er een andere toestand gekomen was. Door de Revolutie verviel feitelijk al wat door de Overheid met betrekking tot de kerken ooit bepaald was, maar natuurlijk niet, wat de kerken zelve bepaald hadden, want dat steunde niet op Overheidsbepaling, maar op besluiten van de Nationale Synoden en de Dordtsche kerkenordening. Door de Revolutie verviel het bezwaar, dat aan algeheele aanneming der Dordtsche kerkenordening in den weg gestaan had. De Overheid legde daaraan nu niets meer in den weg.

In onderscheiden „Geschiedenissen der Nederlandsche kerken” vindt men de voorstelling, alsof door de Revolutie de kerk gedesorganiseerd werd, en zonder reglementen kwam te staan, zooals in die van Vos e.a. 1). Dit is echter geheel onjuist. Hoe kon het ook? De besluiten van de Revolutie om de overheidsmacht


1) G.J. Vos Az., Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk, Dordrecht, 1888.

|195|

over de kerken te doen vallen, tastten niet de organisatie aan, maar wel de tractementen, want de kerken kwamen in financieele moeilijkheden. Doch dit raakte de organisatie niet. Die bleef in haar geheel bestaan. Die bewering is dus in strijd met de geschiedenis.

Na de Revolutie was er wèl organisatie. De kerkeraden bleven vergaderen en de Classes namen besluiten. Alles bleef voortgaan met minder belemmering. Wie niet in de gelegenheid is archieven in te zien, heeft een zichtbaar bewijs daarvan in den bundel van „Evangelische Gezangen”, die in 1807 is ingevoerd. Iedere leek kan daaruit weten, hoe er eene Provinciale Synode bijeen was, nl. de Noord-Hollandsche, door welke de medewerking der andere Synoden tot het invoeren van een bundel Godsdienstige liederen werd verzocht; hoe er bepaalde deputaten zijn bijeengekomen, en hoe de gezangenbundel in de Provinciale Synoden is ingebracht en behandeld. De machinerie werkte dus geregeld. Het bezwaarlijke in het financieele kwam vooral, toen daarna in den Franschen tijd een besluit tot uitvoering kwam, dat alle traktementen deed stil staan. Doch de organisatie werd niet aangetast.

Desorganisatie kwam eerst voor in 1816, door Koning Willem I, die door uitbetaling van de achterstallige tractementen de predikanten voor zich won, de quaestie van pensioenen regelde, en ook aan de kerken eene regeling gaf. Toen is wel degelijk door de restauratie de organisatie aangetast, onder toejuiching van vele predikanten. Het vroeger vreemde feit kwam nu voor, dat de kerken om den financieelen steun der Overheid te genieten er zelve op aandrongen, dat de Overheid het bestuur in de kerk zou regelen en uitoefenen. De kerken in verval bleken onmachtig om haar eigen vrijheid te dragen, en namen een stelsel aan, dat vroeger nooit geheerscht had, hetwelk zij drie eeuwen lang hadden bestreden. Dit is onwettig geschied, want de kerken zijn er zelve niet over gehoord, zelfs hebben zij het niet eens gemerkt. Wie het merkten, waren alleen de predikanten. Noch formeel, noch reëel is daardoor de Dordtsche kerkenordening van 1619 afgeschaft.