Art. 82 1).

Dengenen die uit de Gemeenten vertrekken, zal eene Attestatie of getuigenis huns wandels bij advies des Kerkeraads medegegeven worden, onder het Zegel der Kerk, of, waar geen Zegel is, van twee onderteekend.

 

Art. 82 handelt over het afgeven van attestaties.

In de woorden der vroegere redacties: „onder den Zeghel der Kercken”, is „der Kercken” een singularis = der kerk.

Zoodanige bepaling over het afgeven van attestaties heeft reeds van den beginne af aan in de kerkenordening gestaan, en de zaak zelf was eigenlijk al in practijk voor er nog een kerkverband was. Het lag in den aard der zaak, ook in den tijd der kruiskerken, dat leden der gemeente, vertrekkende, getuigenis vroegen om elders als broeders te kunnen erkend worden. Natuurlijk kon dit niet op hun eigen zeggen geschieden. Het lag dan ook voor de hand, dat zij dit getuigenis vroegen aan de opzieners van de kerk, die zij verlieten. Op hun eigen woord konden zij elders niet worden aangenomen. Zij moesten zich daar dus als broeders kunnen legitimeeren om als broeders


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 wijzigde dit artikel aldus: „Dengene, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door de kerkeraad medegegeven worden, door twee onderteekend of bij attestatiën, die onder het zegel der Kerk gegeven worden, met ééne onderteekening”.

|131|

opgenomen te worden. Vooral was dit noodig, omdat tijdens de vervolging velen moesten vluchten met achterlating van alles. Hulpeloos kwamen zij dan elders aan, Zij moesten geholpen worden En wie dan ondersteuning van andere kerken wilden hebben, moest blijken broeder te zijn. In de tijd van vervolging was dit meer dan noodig, omdat van de tijdsomstandigheden door oplichters vaak misbruik gemaakt werd. Dit blijkt uit aantekeningen van de vreemdelingendiaconie te Emden en uit acten en brieven van kerkeraden. Het was een gemakkelijk ding voor landloopers om zich bij de Gereformeerde kerken aan te dienen als verjaagd en verdreven om des geloofs wil, en op dien grond ondersteuning te vragen. Dit geschiedt nu nog. Zulk bedrog was vooral in dien tijd niet zeldzaam. Zij deden zich voor als vervolgde broeders, terwijl zij gaven om God noch om zijn Woord.

De Emdensche Synode van 1571 bepaalde daarom, dat geen kerk iemand helpen zou als hij geen schriftelijk bewijs meebracht, om het groote misbruik, dat er van gemaakt werd. Vaak werd het geld verkeerd besteed. Die het niet moesten hebben kregen het, en de broeders, die het werkelijk verdienden, kwamen daardoor ten achter, want ten slotte vertrouwde men niemand meer. Art. 44 van de redactie van 1571 bevat het dien aanzien bepaalde Om de zware belasting der kerken te voorkomen, die dagelijks toenam doordat sommige lichtvaardig van woonplaats veranderde, en anderen onder het deksel, dat zij gelooovig en behoeftig waren, de aalmoezen, den huisgenoten des geloofs toekomende en noode zijnde, onttrokken, werd voor vertrekkende leden het meenemen van eene attestatie noodig geacht om in andere gemeenten opgenomen te worden. Noodig werd geacht eene „attestatie ofte ghetuyghenisse ...., hoe sy sich te vooren in leere ende leven by de ghemeynte, van daer sy ghecomen zijn, ghedraegen hebben” („testimonium ante actae in Ecclesia vnde proficiscuntur vitae et doctrinae”).

Daarna werd op de Provinciale Synode van Dordt in 1574, toen men hier te lande althans in Holland en Zeeland aanvankelijk en ten deele vrijheid had, in art. 71 bepaald, dat geen kerkeraad iemand tot het Nachtmaal zou toelaten zonder attestatie.

Deze bepaling is in de kerkenordening gebleven en is nu vervat in art. 61. Bij de behandeling van art. 61 is over die attestatie gesproken in zoverre daarbij te handelen met betrekking tot de gemeente, waar menschen van buiten inkwamen. Wat hier in art. 82 staat, is niet hetzelfde als wat in art. 61 staat. Art. 82 is niet overbodig. In art. 61 was sprake van ontvangen van leden, die van buiten komen. Hier in art. 82 is sprake van vertrekken uit eene gemeente. De zaak van attestatie is in art. 61 beschouwd uit het oogpunt van de gemeente, waar iemand van buiten inkomt, en in art.

|132|

82 uit het oogpunt van de gemeente, vanwaar iemand naar elders vertrekt. Dit zijn twee zaken, die te onderscheiden zijn.

Dit laatste is in de kerkenordening ingekomen, althans eene bepaling daarover, in 1578, in art. 25 van de toenmalige redactie der Dordtsche Synode. Toen werd daaromtrent bepaald, dat aan een lid, uit de gemeente vertrekkende, een getuigenisbrief zou gegeven worden „met ghemeynen aduyse in den Kerckenraet”, d.w.z. niet door den predikant alleen, gelijk in de practijk wel eens voorkwam. Dit toch is niet de zaak van den predikant alleen, maar van den geheelen kerkeraad.

Voorts werd in dit artikel bepaald, wat zoodanige attestatie moest inhouden: zij zullen „alsoo gheschreuen worden, dat de vrome ende godsalighe met desen woorden worden gherecommandeert Datse in der Kercke Godes Christelick sonder opsprake ende erghernisse ghewandelt hebben”. Dit wil niet zeggen, dat dit altoos precies met dezelfde moorden moest geschieden. Het was niet een formulier, dat ad literam moest nagevolgd, maar een model, om in het algemeen den inhoud aan te geven. Dit moest er in de attestatie staan, nl. wanneer de kerkeraad dat naar waarheid kon getuigen. Anders natuurlijk niet: dan moest er ander advies gegeven worden. Daarom volgt er: „maer sodanighe forme van ghetuyghenisse salmen die niet gheuen de welcke alsoo noch niet beproeft en syn”. Het artikel liet natuurlijk vrij, om het niet te zeggen van wien men het niet zeggen kon. Maar dan moest er iets anders in de attestatie gezet.

Verder bepaalt het artikel, om er den nadruk op te leggen, dat de kerkeraad de attestatie afgeeft: „Ende soo het ghebeurde dat door de haestighe reyse der ghener die vertrecken willen, de tsamenkoemste des Kerckenraets niet en konde verwacht worden, sullen de Dienaers des woordts met aduys somigher Ouderlinghen het ghetuyghenisse schryuen, in het welcke soo sy aerm syn sal (dogh met discretie) aengheteekent worden, hoe vele hen van den Diaconen ghegheuen is, item wanneer ende waer sy vertrecken”. Eene uitzondering werd dus gemaakt voor het geval, wanneer iemand zeer plotseling moest vertrekken, voordat de kerkeraad kon saamkomen. Bij zulk overhaast vertrek kon de attestatie dan als uitzondering door eenen dienaar des Woords met advies van sommige ouderlingen afgegeven worden. In den regel moest dit echter door de kerkeraad geschieden.

Die bepaling omtrent den inhoud van de attestatie is in de latere redacties der kerkenordening niet overgenomen, zeker omdat men dit niet noodig achtte, en ook niet den schijn wilde hebben, de kerken aan eenen bepaalden vorm van inhoud en uitdrukking te willen binden. Daartegenover is in 1581 wel het artikel in de kerkenordening opgenomen, dat er nu in staat, nl. in art. 67, 1e alinea: „Den ghenen die vut der Ghemeijnte

|133|

vertrecken sal een Attestatie ende ghetuijghenisse hares wandels bij aduijse des Kerckenraedts mede ghegheuen werden”.

En in 1586 op de Haagsche Synode is dit artikel in de redactie gekomen, die het nu ook nog heeft (art. 75).

In dit artikel dus valt de nadruk op het afgeven van de attestatie. De hoofdpunten, die als regel gesteld worden, zijn: 1°. Degene, die uit eene gemeente vertrekt, moet eene attestatie medegegeven, die hij van den kerkeraad vragen moet. 2°. Zij moet niet door den predikant, maar door den kerkeraad afgegeven worden. 3°. Daarvan moet duidelijk blijken, hetzij door het zegel der kerk, of waar geen zegel is, door onderteekening van twee.

Wat het eerste punt betreft, dat eene attestatie is mede te geven, ligt de reden voor de hand. Iemand, van elders komende, en zich bij eene kerk van hetzelfde kerkverband willende aansluiten, kan niet geloofd op zijn eigen woord, maar heeft een getuigenis noodig. De kerk, waar hij komt, hem als lid willende aannemen, is te dien aanzien op zichzelf geheel vrij. De eene kerkeraad kan den anderen niet verplichten een lid te accepteeren. Van dwang is geen sprake. Iedere kerkeraad is zelf verantwoordelijk. Komt, er iemand niet eene attestatie van eene kerk buiten het kerkverband, dan is er geen reden om zijne attestatie aan te nemen, en moet de kerkeraad hem zelf nader onderzoeken. Bij kerken uit hetzelfde kerkverband ligt de zaak anders, niet omdat de kerkeraden niet vrij zouden zijn, maar omdat door het kerkverband de kerken bij onderlinge overeenkomst hebben afgesproken elkanders attestatiën te erkennen. Gelijk in het kerkverband de kerken zijn overeengekomen elkanders examinatie van predikanten te erkennen, zoo erkennen zij ook elkanders getuigenis met betrekking tot leer en leven van de leden der kerk. Dit berust dus niet op een oorspronkelijk recht van den eenen kerkeraad om zijne leden aan eenen anderen kerkeraad op te dringen, maar dit ligt in het kerkverband, in onderlinge overeenkomst. Het berust daarin, dat in het kerkverband de kerken zich verbonden hebben onderling de belijdenis een tucht te handhaven. Bestaat er nu op dat punt bij eene kerk afwijking en nalatigheid, dan kan de attestatie niet gelden. Men moet in het kerkverband elkaar kunnen vertrouwen. Begint in het kerkverband eene kerk nalatig te worden in het opzicht over leer en leven, dan verliest de attestatie haar waarde, en moeten de andere kerken die kerk tot haren plicht brengen, en, indien dit niet gelukt, het kerkverband ten slotte verbreken. Het aannemen van eene attestatie van iemand, die van elders komt, rust alleen op onderling vertrouwen, niet op een recht van de eene kerk tegenover de andere, ook niet op de omstandigheid, dat die verbonden kerken samen weer eene nieuwe kerk zouden vormen naar de Collegiale beschouwing.

|134|

In het Collegiale stelsel zijn de plaatselijke kerken afdeelingen van één groot genootschap, is iemand lid 1° van het groote genootschap, en 2° plaatselijk van de afdeeling, waar hij woont, zoodat iemand, die verhuist, zich heeft aan te melden bij de andere afdeeling zonder dat die afdeeling het recht heeft hem te weren. Volgens het Collegiale stelsel is iemand, die verhuist, op de andere plaats, waar hij komt, per se lid van de „Kerk” en hoort hij per se bij die afdeeling, ook al heeft hij zich niet aangemeld. Dit berust 1° op de foutieve onderstelling, dat er ééne groote kerk is, waarvan de plaatselijke kerken de afdeelingen zijn, 2° op de ontkenning, en de miskenning van de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerken als het beginsel van Gereformeerd kerkrecht, hetwelk Schriftuurlijk is, daar de Schrift ook van plaatselijke kerken spreekt. Juist, omdat bij vertrek van de eene kerk naar de andere, degene die verhuist zich bij die kerk moet aanmelden en niet per se lid is, moet hij ook zelf komen om zich aan te melden. Daarom staat in het artikel, dat hun eene attestatie zal „medegegeven” worden.

Daarmede is in strijd, als de attestatie niet afgegeven wordt, maar toegezonden wordt aan de kerkeraad van de gemeente waar de verhuisde komt te wonen. Zoodanige practijk hoort thuis in eene genootschapskerk, in het Collegiale stelsel. Daar kan iemand zelf kennis geven, dat hij van afdeeling veranderd is, of kunnen de besturen der afdeelingen het elkander berichten. In het Gereformeerde kerkverband kan dit niet. Die practijk is in strijd met het grondbeginsel van Gereformeerd kerkverband, in strijd met de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en in strijd met art. 82 van de kerkenordening. Ook in onze Gereformeerde kerken komt het verkeerde gebruik voor, dat kerkeraden de attestaties elkander per post toezenden. Het geeft aanleiding tot moeilijkheden, bijv. wanneer in de plaatselijke kerk, waarheen iemand verhuisd is, meer dan ééne Gereformeerde kerk is bijv. A en B. Aan wie de attestatie gezonden wordt, mag niet de kerkeraad, maar moet de persoon zelf beslissen. Een mensch mag niet beschouwd worden als eene zaak, die men in een loket plaatst. Zoodanige kerkeraad bovendien weet dan wel, dat de persoon er woont, maar waar, weet hij niet te vinden, vooral in grootere plaatsen. Dient de persoon zelf zijne attestatie in, dan vraagt men waar hij woont, en weet men hem te vinden. Doch dit zijn utiliteitsredenen. Hoofdreden voor de stelling, dat de persoon zelf zijne attestatie moet indienen, ligt wel hierin, dat de gezamenlijke kerken geen groot genootschap zijn, ligt in de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. De kerk is en blijft vrij aan te nemen, wien zij wil. Ook de persoon is vrij. Neemt iemand eene attestatie mede, en dient hij haar niet in dan moet de eene kerkeraad den

|135|

anderen waarschuwen, opdat de persoon vermaand worde, en opgewekt haar in te dienen. Dwingen kan en mag niet. Reden, waarom eene attestatie van den eenen kerkeraad naar den anderen afgezonden wordt, is wel eens, dat hij verhuizing de persoon te gauw weg is, niet bedenkt, dat de aanvrage om attestatie nog moet afgelezen worden. Maar dan kan men hem naar zijn nieuw adres vragen.

In de tweede plaats zegt het artikel, dat het afgeven van de attestatie geschieden moet „bij advies des Kerkeraads”.

Uit de geschiedenis van dit artikel blijkt, dat dit eenigszins in antithese staat met „door den predikant alleen”. In antwoord op ingekomen vragen spraken vroegere Synoden dit al uit. Trouwens, dit lag in den aard der zaak. Immers, iemand, die uit eene gemeente naar eene andere vertrekt, krijgt attestatie mede niet van particuliere personen, maar van de kerk, in wier midden hij verkeerd heeft. Orgaan dier kerk is niet de predikant alleen, maar de gansche kerkeraad. De Roomsche beschouwing is, dat een bisschop de kerk is, en de paus de geheele kerk. Naar Gereformeerde beschouwing daarentegen vertegenwoordigen de gezamenlijke ambtsdragers de kerk. De kerk spreekt zich uit door den kerkeraad. Daarom moet de attestatie van den kerkeraad uitgaan, ook al moet althans in kleinere gemeenten de predikant de attestatie wel schrijven en onderteekenen.

Ja, er is nog meer. Niet alleen, dat de kerkeraad de attestatie moet afgeven, maar de kerkeraad moet ook de gemeente daarover hooren. Dit staat wel niet in het artikel, maar het was van ouds altijd gebruik. Het ligt eigenlijk in den aard der zaak. Het vloeit voort uit het Gereformeerd beginsel, dat niet de kerkeraad de gemeente overheerscht, maar alleen orgaan der gemeente is, en dat zooveel mogelijk de gemeente met den kerkeraad moet samenwerken, en dat in alle gevallen, waarin maar samenwerking mogelijk is, de gemeente moet gekend en gehoord worden. Zoo geschiedt het bij beroepingen van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen, die aan de gemeente afgekondigd worden. Zoo geschiedt het met betrekking tot de uitoefening van kerkelijke tucht, en dat niet bij wijze van mededeeling als nieuwsbericht, maar om te horen of er uit de gemeente bezwaren komen, of anders voort te gaan, met stilzwijgende toestemming der gemeente. Zoo gebeurt het ook, wanneer jeugdige leden tot het Avondmaal wenschen toegelaten te worden. Hunne namen worden dan aan de gemeente te voren bekend gemaakt. Zoo ook, wanneer de kerkeraad eene attestatie moet afgeven. Voordat de kerkeraad daaromtrent een besluit neemt moet hij aan de gemeente mededeelen, dat die of die attestatie bij den kerkeraad heeft aangevraagd naar die of die plaats. Dit is niet alleen eene mededeeling, maar eene

|136|

bekendmaking om de gemeente daarover te hooren, opdat, indien iemand iets ten nadeele van den afgekondigden persoon weet, hij dit tijdig bij den kerkeraad als bezwaar kan inbrengen. Attestatie mag niet afgegeven worden, voordat er eenige tijd na de afkondiging verloopen is, en er gelegenheid gegeven is tot het inbrengen van bezwaren; hetzij na éénen dag, hetzij zooals gewoonlijk, na drie of vier dagen.

De bekendmaking aan de gemeente moet ook daarom geschieden, omdat de kerkeraad alleen vaak niet genoeg op de hoogte is, tenzij de gemeente medewerkt. Bij zeer kleine gemeenten geldt dit niet. Alle leden zijn daar genoegzaam persoonlijk aan den kerkeraad bekend. In groote gemeenten is dit anders. Daar zijn er velen, die geen der kerkeraadsleden kent of voldoende kent. Daar worden attestatiën gevraagd door personen, die bijna niemand kent. Hoe grooter de gemeente is, des te meer beteekenis heeft dan het aflezen van de namen der personen, die attestatie vragen. Ook al kent de kerkeraad hen niet, toch kunnen er daarom in de gemeente wel zijn, die hen van naderbij kennen. Komen er geen bezwaren in, dan mag de kerkeraad het er voor houden, dat de gemeente stilzwijgende toestemming geeft tot het afgeven van attestatie. Worden er wel bezwaren ingebracht, dan moeten die eerst door den kerkeraad onderzocht en beoordeeld. Zijn zij gegrond, en kan geen gunstige attestatie afgegeven worden, dan moet dit ook niet geschieden. De persoon, wien het geldt, heeft beroep op de meerdere vergadering.

In de derde plaats wordt in het artikel gezegd, dat attestatie zal medegegeven worden „onder het Zegel der Kerk, of, waar geen Zegel is, van twee onderteekend”.

Dit is volgens het artikel regel. De reden daarvan ligt hierin dat oudtijds bij stukken, die eenige offcieele waarde hadden, het zegel het officieele waarmerk was, en ook het eenige waarmerk. Op stukken uit de 15de, 16de en zelfs uit de 17de eeuw vindt men zulke zegels. Dit was geen handteekening maar alleen zegel. Het had volstrekt niet tot oorzaak, dat de menschen, van wie de stukken uitgingen, niet konden schrijven, zooals wel eens gezegd is, alsof de schrijfkunst zoo weinig bekend was, dat aanzienlijke personen niet konden schrijven. Reden was niet, dat de schrijfkunst niet voldoende verstaan werd, maar dat in het zegel het voornaamste waarmerk gevonden werd, veel meer dan in de handteekening. Het zegel werd doorgaans met groote zorg aan het stuk vastgehecht, zoodat het niet gemakkelijk er van losgemaakt kon worden. Aan het bezit of de bewaring van het zegel werd daarom zoo groote beteekenis gehecht, omdat bezit van het zegel bezit van de officieele macht was. Nog altijd komt dit uit, waar men het afzonderlijk staatsambt heeft van zegelbewaarder. In Engeland bijv. waar een groot-zegelbewaarder, is, is vaste

|137|

regel, dat dit zegel nooit in andere handen mag komen, dan in die van den groot-zegelbewaarder, koning of koningin. Treedt bij ontslag van het ministerie de groot-zegelbewaarder af, dan moet hij het zegel persoonlijk aan den koning of koningin ter hand stellen, die het persoonlijk dan weer aan zijnen opvolger opvergeeft. Nooit mag het uit zijne handen in die van anderen komen. Het zegel is bewijs van officieele macht. Langzamerhand is de beteekenis van het zegel verminderd en heeft men aan de handteekening meer gewicht gaan hechten.

Allengs is op kerkelijk gebied in gebruik gekomen, dat men kerkelijke stukken ook nog wel van het zegel voorzag, maar ook van de handteekening. En dikwijls, bleef het zegel dan achterwege. Zoo kwam langzamerhand de handteekening in de plaats van het zegel. Dat is niet in strijd niet dit artikel, waarin uitdrukkelijk uitgesproken wordt „onder het Zegel der kerk, of, waar geen Zegel is, van twee ondertekend”. Handteekening heeft dezelfde beteekenis als zegel, als waarmerk, dat de attestatie echt is.

In den tegenwoordigen tijd moet deze bepaling over het zegel niet zoo verstaan, alsof zij insloot, dat het noodzakelijk zou zijn voor iedere kerk een zegel aan te schaffen, en op iedere attestatie dit zegel af te drukken. Dit is eene letterknechtachtige opvatting van het artikel. Het komt er alleen op aan, dat de attestatie behoorlijk gewaarmerkt is, en dit pleegt thans door handteekening te geschieden. Het is daarom niet verboden het zegel er ook bij te doen. Het geeft dan iets meer, doch heel veel niet. Een zegel is tegenwoordig gemakkelijk na te maken. Nu gebeurt het ook wel bij groote kerken, die een zegel hebben, dat zij het zegel op de attestatie drukken. Doch dit is zegelgebruik bij manier van stempel, hetgeen in het artikel niet bedoeld wordt. Het eigenlijke zegel moet in lak of was afgedrukt worden, en zoo bevestigd worden, dat het aan het stuk blijkt gehecht door die het opmaakte. Het is dus niet hetzelfde als een stempelafdruk met blauwen inkt. Tegenwoordig dient het zegel meer voor ornament, om de deftigheid van het stuk te doen uitkomen, dan voor waarmerk van echtheid. Er zijn een aantal kerken, die geen zegel hebben. Dit was reeds in de 16de en 17de eeuw het geval. En nu nog meer. Destijds hadden de meeste kerken een zegel. Welk zegel het was, kan men weten uit de onderzoekingen van den Leidschen Hoogleeraar N.C. Kist, die na hem voortgezet zijn door Dr. P.A. Borger. Prof. Kist stelde een onderzoek in naar de zegels en zinnebeelden der Geref. kerken. Hij schreef naar allerlei kerken, ging archieven en boeken na, kreeg eene verzameling van zegels, en publiceerde de officieele gegevens in het tijdschrift: Kerkhistorisch Archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll, Hoogleeraren te Leiden en Amsterdam,

|138|

Amsterdam 1857-1866, 4 dln., in Deel I, blzz. 441-499, onder den titel: „De zegels en zinnebeelden der Nederlandsche Hervormde Kerken, door N. C. Kist”. Daarna zijn er zes supplementen op de lange lijst gemaakt, naast Kist vooral bijeenverzameld door Dr. Borger, die reeds op jeugdigen leeftijd emeritus verklaard is en zijn verder leven veertig jaren lang aan allerlei kerkelijke onderzoekingen wijdde omtrent statistische en genealogische bijzonderheden en andere punten, waardoor hij zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft. Ook deze supplementen zijn in het Kerkhistorisch Archief afgedrukt 1). Wie nu met betrekking tot de Gereformeerde kerken weten wil, wat het zegel eene kerk was, moet die lijsten raadplegen. Is daar geen zegel te vinden, dan was er wel geen zegel, of is het althans niet bekend. Wel is gevraagd, of men dan niet uit oude attestaties die zegels kan opmaken, doch de manier, waarop men de zegels aanhechtte is oorzaak, dat bij onderscheiden stukken die zegels verdwenen. Daarom is uit oude attestaties niet veel op te maken. Bij vouwen brokkelde de was of lak af; evenzoo, wanneer er iets op neergezet werd, zoodat van de meeste oude zegels niets meer te zien is.

Wat het zegel betreft, kan het artikel thans eenigszins anders geredigeerd. Het is echter te doen om een behoorlijk waarmerk te hebben.

Omtrent den inhoud van de attestatie geeft het artikel geen bepaling, tenzij dan in de woorden „getuigenis huns wandels”. Door die woorden wordt volstrekt niet bedoeld, getuigenis omtrent belijdenis of leer uit te sluiten, alsof daaraan minder gewicht werd gehecht. Dit was natuurlijk in de 16de en 17de eeuw, ondenkbaar. Door de uitdrukking „wandel” wordt niet alleen verstaan het levensgedrag uit zedelijk oogpunt beschouwd, maar levensgedrag in het algemeen, zoodat de belijdenis er onder begrepen wordt. Tot enen Christelijken wandel behoort niet alleen onthouding van dronkenschap, stelen, vloeken, ontucht enz, maar ook, dat men in belijdenis en kerkelijk leven zich naar Gods Woord gedraagt, zoodat in de uitdrukking: „getuigenis huns wandels” wel degelijk de belijdenis ligt opgesloten. Dit stond dan algemeen in de attestatie uitgedrukt onder verschillende bewoordingen.

Wij hebben vroeger reeds bij de bespreking van de attestatie tot toelating tot het Avondmaal gezien (art. 61), hoe onze kerken nooit eenen vasten vorm voor de attestatie verbindend wilde maken. Slechts ééne Synode, die van Dordrecht in 1578, bepaalde iets omtrent den vorm van attestatie (art. 25). Zij gaf


1) Supplement 1, 2 en 3 zijn van N.C. Kist, Dl. I, blzz. 505, 506, Dl. II, blzz. 135-144, 478-484. Supplement 4 en 6 zijn van Dr. P.A. Borger, Dl. III, blzz. 142-160, Dl. IV, blzz. 410-412. Supplement 5 is van Mr. J. van Dam van Noordeloos, Dl. III, blzz. 293-312.

|139|

aan wat in het algemeen in de attestaties moest voorkomen: zij „sullen .... alsoo gheschreuen worden, dat de vrome ende godsalighe met desen woorden worden gherecommandeert Datse in der Kercke Godes Christelick sonder opsprake ende erghernisse ghewandelt hebben”. Niet zoo echter, alsof dit nu aan alle kerken gebiedend werd voorgeschreven, maar deze zaken werden er in vereischt, getuigenis omtrent belijdenis en wandel; en als het eene volledige attestatie zou zijn, moest er in staan, dat daaromtrent geen ergenis of opspraak gegeven was.

In het algemeen werd de inhoud aangegeven. Het overige werd aan de prudentie van de kerkeraden overgelaten, uit deze overweging, dat attestatie of getuigenis niet hetzelfde is als op burgerlijk gebied het verhuisbiljet, dat aan vaste vormen gebonden is. Maar het is een getuigenis; en de inhoud van een getuigenis hangt af, van wat er getuigd kan worden. Men kan aan de kerken van te voren niet voorschrijven ten aanzien; van personen, die te eeniger tijd zich zullen aanmelden, dit of dat te getuigen. Want dit moet nog blijken. De hoofdreden daarvoor is, dat de attestatie niet als een stuk papier te beschouwen is, maar dat de inhoud der attestatie waarheid is, en dat de kerkeraad naar zijn beste weten getuigenis geeft. De bedoeling daarvan is echter weer niet, dat in de attestatie iets moet gezegd worden omtrent de vroomheid, godsvrucht of geestelijke staat van den persoon, wien het geldt. Daarover oordeelt de kerkeraad niet. De intimis non judicat ecclesia. Maar er moet getuigenis gegeven over zaken, waarover de kerkeraad kan oordelen nl. over uitwendige belijdenis en uitwendige wandel. Of het een hypocriet is, beslist de kerkeraad niet, maar moet aan God overgelaten. Blijk uit belijdenis en wandel, dat hij niet Christelijk denkt en leeft, dan kan niet getuigd, dat hij onbesproken en onergerlijk is. Daarom wordt de attestatie in den regel gegeven in algemene bewoordingen en kiest men voor den gewonen vorm uitdrukkingen, die kunnen gelden voor alle gemeenteleden, omtrent wie geen aanmerking te maken is. Er zijn er wel, van wie men meer kan zeggen, bijv. dat zij bijzonder blijken van godsvrucht gegeven hebben, maar het is moeilijk voor eenen kerkeraad graden en trappen te stellen, en een aantal soorten van attestaties aan te nemen, naarmate men iemand geestelijk in eene hoogere of lagere klasse stelt. Zóó kan de attestatie toch niet over allen oordelen en zou het maken dat de attestatie onbillijk zou worden voor anderen De kerkeraad kan niet precies classificeeren. Personen, die de kerkeraad niet kent, zouden licht een te laag soort attestatie krijgen. Daarom treedt de attestatie niet in bijzonderheden, en is het beter zoodanige uitdrukkingen te gebruiken, die op allen toepasselijk zijn, waarop dan een andere kerkeraad tot het Avondmaal kan toelaten.

|140|

Wat te doen, als er personen zijn, omtrent wie men zoo iets niet volledig getuigen kan, en er toch geen aanleiding is tot toepassing van kerkelijke censuur? Het kan moeilijkheid geven officieel te verklaren, dat iemand onergerlijk in belijdenis en wandel is, wanneer hij onder censuur is geweest. Er zijn een aantal gevallen, waarin men geen recht heeft eene attestatie te weigeren, maar waarin men toch eenige bedenking heeft die zonder meer af te geven, om niet den schijn te hebben andere kerkeraden te misleiden. Is iemand onder eensuur geweest, heeft hij beterschap beloofd, maar is met zekerheid nog weinig te zeggen, dan moet men in den regel, zooals bij alle dergelijke gevallen, eene attestatie afgeven, maar in de attestatie aanteekenen, dat men die of die opmerking heeft, of daarover eenen afzonderlijken brief meegeven. Ja meer nog. Er zijn gevallen, dat men in het geheel niet getuigen kan omtrent Christelijken wandel, bijv. als iemand, die onder censuur staat, attestatie vraagt.

Dan brengt het artikel niet mede, dat de kerkeraad attestatie moet weigeren. Dan moet eene attestatie gegeven worden naar bevind van zaken, zooals de waarheid meebrengt. Er staat niet, dat het altijd een gunstig getuigenis moet zijn. Vraagt een dronkaard eene attestatie, dan geeft men hem een getuigenis mede, dat hij een dronkaard is. Doorgaans zal, als er in de attestatie zoo iets staat, de persoon, wien het geldt, haar niet inleveren. Dan is het zaak den anderen kerkeraad te waarschuwen, en op te wekken dien persoon op te zoeken en hem te vermanen zijne attestatie in te leveren. De attestatie moet naar waarheid zijn. Een ongunstig getuigenis is ook attestatie.

Dit is de inhoud van de bepaling in het artikel omtrent het afgeven van attestatiën.

Dit alles wordt enigszins toegelicht en opgehelderd door de practijk der kerken van de 16de en het begin der 17de eeuw. In Particuliere Synoden is de zaak van attestaties ook meermalen ter sprake gebracht, naar aanleiding van quaesties, die zich in de provinciën voordeden; en de besluiten dier Particuliere Synoden helderen de bepaling van het artikel eenigszins op. Vgl. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, verzameld en uitgegeven door Dr. J. Reitsma en Dr. S.D. van Veen, Groningen 1892-1899, Dl. I-VIII.

Zoo is er in de Noord-Hollandsche Synoden over de zaak van attestaties behandeld in de Synode van Amsterdam van 1578, blijkens art. 8 der Acta, waar onder de gravamina voorkwam, dat de bepaling van de kerkenordening sommigen niet duidelijk genoeg in uitdrukking of volledig voorkwam. De Synode gaf eene verduidelijking en herhaling, van wat de Generale Synode van Dordrecht van 1578 besloten had. Zij

|141|

antwoordde dus, wat de algemeene inhoud van de attestatie moest zijn, maar zij voegde er nog iets bij, waarvan m.a.w. de inhoud was: wanneer in eene attestatie niet stonden de woorden: „N.N. heeft vroemelycken ende godsalichlycken tot allen tyden in onse gemeente geleeft ende gewandelt sonder ergernisse”, dan zou dit bewijs zijn, dat men dit niet van hem getuigen kon, dat hij vromelijk en godzaliglijk gewandeld had. De kerkeraden konden zoo weten, dat er over den persoon eenige aanmerking was.

Op de Noord-Hollandsche Synode van Alkmaar van 1587 kwam de klacht in, dat er vaak misbruik van attestaties gemaakt werd, art. 6 van de Acta. Niettegenstaande de bepaling van de kerkenordening werden ze door den predikant alleen afgegeven, zonder advies van den kerkeraad, zonder zegel en zonder onderteekening. De Synode maakte de bepaling, dat de kerkeraad geen gunstige attestatie voor geldig zou houden, als die ouder was dan drie maanden, omdat zulk getuigenis dan wel voor den vroegeren, maar niet meer voor den tegenwoordigen tijd gold.

In de volgende Noord-Hollandsche Synode van Haarlem van 1588 (art. 11 van de Acta) werd weer geklaagd, dat kerkelijke attestatie wel eens gevraagd werd door menschen, die een vagebondeerend leven leidden en met hunne attestatie geld gingen ophalen. Besloten werd om van hen, die om vertrek attestatie vroegen, te vernemen, of zij van plan waren te vertrekken, en zoo niet, hun geen attestatie te geven, opdat zij daarmede niet zouden gaan bedelen.

Dit is in de Synode van Amsterdam van 1589 herhaald, in art. 8 van de Acta.

Op de Synode van Hoorn van 1596 (art. 46 van de Acta) kwam niet betrekking tot attestatie een geval voor, waarmede de Classe geen weg wist, nl. van iemand, die onder censuur had moeten staan, met de gemeente verzoend was door schuldbelijdenis, en nu attestatie vroeg. Daar het zoo kort geleden was, was nu de vraag, of men hem een attestatie zal geven zonder vermelding van zijne voorgaande fouten. De Synode antwoordde, dat dit aan de discretie van den kerkeraad moest overgelaten worden. Het hing er van af, of de kerkeraad genoegzaam van de oprechtheid van de schuldbelijdenis overtuigd was. Dan moest eene gewone attestatie afgegeven worden. Zoo niet dan moest dit in de attestatie aangetekend.

Op de Noord-Hollandsche Synode van Edam van 1598 (art. 27, van de Acta) kwam een gravamen in omtrent een geval, dat in Noord-Holland vaak voorkwam, dat nl. arme leden der gemeente van de eene plaats naar de andere trokken zonder hoop van elders beter hun kost te hebben. Vooral uit Amsterdam kwam die klacht in, aangezien inzonderheid veel armen naar Amsterdam trokken, zonder daar echter den kost te vinden.

|142|

De vraag was nu, wat daaraan te doen. De Synode besloot dat de kerken, uit welke zulke menschen vertrokken, ernstig zullen onderzoeken, wat hen bewoog zulks te doen, en zoo zij bevinden, dat er geen redenen voor zijn, zullen zij hen vermanen niet te verhuizen, maar te blijven. Natuurlijk kon men hen niet dwingen, en daarom moest men, wanneer zij niet wilden blijven, attestatie afgeven met den naam van de plaats, waarheen zij wilden vertrekken, terwijl men in de attestatie het een en ander kon aanteekenen.

Op de Particuliere Synode van Noord-Holland van Alkmaar van 1599, kwam blijkens de lijst der „Particularia” weder eene vraag uit Alkmaar over de inhoud van de attestatie, met de opmerking, dat het moeilijk ging om ten aanzien van ieder vertrekkend lid de woorden te gebruiken, dat hij zonder opspraak in de gemeente verkeerd had: omdat het wel voorkwam, dat iemand niet onder censuur gestaan had, maar toch aanleiding tot opspraak gegeven had. De Synode besloot, dat iedere kerk natuurlijk getuigenis moest geven overeenkomstig de waarheid en de gelegenheid der zaak.

Hetzelfde ongeveer werd nog eenmaal besloten naar aanleiding van een particulier geval op de Noord-Hollandsche Synode van Amsterdam van 1607 (art. 16 van de Acta), welk geval zich voordeed als gevolg van censuur. Iemand, die ergerlijk geleefd had, was onder censuur gesteld, was uit de gemeente vertrokken, had zes of zeven jaar in ’s vijands land gewoond (hoogstwaarschijnlijk in de Zuidelijke Nederlanden) en was toen weer teruggekeerd. De vraag was nu, hoe zoodanige persoon te behandelen. De Synode besloot, dat hij zich eerst moest verzoenen met de kerk, die hem onder censuur gesteld had, Daarna kon hij weer als lid opgenomen worden. Indien hij niet ter genoegdoening van de kerkeraad bewijs van verbetering des levens kon geven, dan kon hem ook door dien kerkeraad geen attestatie gegeven worden van onergerlijk leven, maar moest de kerkeraad getuigen, wat hij ven hem wist, en in de kerk waar hij kwam, moest men naar bevind van dit getuigenis met hem handelen.

Op de Zuid-Hollandsche Synoden is ook over de zaak van de attestaties herhaaldelijk gehandeld geworden.

Zoo bijv. kwam op de Zuid-Hollandse Synode van Gorinchem van 1595 (art. 38 van de Acta) de klacht van de diakenen uit Gorkum, dat er zoveel misbruik van attestaties gemaakt werd, nl. op deze wijze, dat menschen, die blijkbaar landloopers waren, van attestaties, die zij in handen konden krijgen, de zegels aftrokken, deze op eigengemaakte attestaties weer opdrukten, en van dergelijke attestaties zich bedienden tot nadeel van de rechte armen. De Synode drukte de kerken op het hart, de zegels zoo op de attestaties vast te maken, dat zij

|143|

er niet afgerukt konden worden, dus niet op los papier bij de attestatie, maar in de attestatie zelf moesten de zegels afgedrukt.

Op de Zuid-Hollandsche Synode van Leiden van 1600 (art. 30 van de Acta), kwam het gravamen in, dat het nog al vaak voorkwam, dat leden van de eene kerk naar de andere vertrokken zonder attestatie te vragen. Besloten werd alle kerken er op te wijzen, dat zij er op zouden aandringen, dat menschen, uit de eene kerk naar eene andere vertrekkende, attestatie vroegen, en bij verzuim, indien zulks niet geschiedde, moest door den kerkeraad op de plaats van vertrek een schrijven gericht worden aan den kerkeraad van de plaats, waarheen men wist, dat de vertrokkene gegaan was, opdat door dien kerkeraad de verhuisde persoon zou worden vermaand attestatie aan te vragen, ten einde zich bij de kerk te voegen. Men kan zoodanigen persoon niet buiten zijn wil en weten om van de eene kerk naar de andere overschrijven. Dit kan wel in de Roomsche, Luthersche, Episcopaalsche kerk, en ook in Collegiale kerken. Niet echter in de Gereformeerde kerken, waar niemand buiten zijn weten en tegen zijn wil in eene kerk kan worden ingelijfd. De persoon zelf moet altijd daarin handelen.

Op de Zuid-Hollandsche Synode van Delft van 1607 (art. 22 van de Acta), werd weer over misbruik van attestaties gehandeld, nl. tegen dat misbruik, dat landloopers door bedrog attestatie wisten te verkrijgen, die dan vooraan in een boekje plakten en daarmee dan rondgingen om giften te verzamelen, die zij in dat boekje lieten aanteekenen. Zoo kregen zij in dat boekje eene groote lijst van namen van predikanten, en bedrogen daarmede anderen. De Synode besloot, de kerken en de predikanten te waarschuwen lichtelijk attestatie te geven, behalve wanneer iemand van de eene plaats naar de andere vertrok, en, om een einde te maken aan het misbruik van boekjes, dat niemand daarin meer zou teekenen.

Dit zijn eenige bepalingen van de beide Hollandsche Synoden, waaruit blijkt, hoe de kerken de bepaling van de kerkenordening hebben toegepast, nl. dat zij zeer stipt deze bepalingen gehandhaafd hebben: 1° dat attestatie gegeven werd aan vertrekkende leden, 2° dat dit door den kerkeraad geschiedde, 3° met behoorlijk waarmerk, zegel of onderteekening, waarbij 4° met betrekking tot den inhoud gehandhaafd werd, dat die overeenkomstig de waarheid moest zijn.

Eindelijk is bij dit artikel nog op te merken, dat hier alleen gehandeld wordt over attestaties, die medegegeven worden aan leden, die van de eene gemeente naar eene andere vertrekken, en dat hier niet gehandeld wordt, over alle mogelijke soorten van attestatie, die een kerkeraad soms kan afgeven. Er zijn nl. een aantal andere gevallen, waarin aan een lid der gemeente attestatie gegeven wordt.

|144|

Eene attestatie is wel vaak in de practijk hetzelfde als een kerkelijk verhuisbiljet, maar niet altijd. Op zichzelve is een attestatie een getuigschrift, aan iemand gegeven op kerkelijk gebied. Zulke getuigschriften zijn het meest noodig, wanneer iemand van de eene gemeente naar de andere verhuist; maar ook zijn er nog een aantal andere gevallen, waarin een kerkelijk getuigschrift noodig is. Doch daarover behoefde in de kerkenordening niet gesproken te worden. Het lag in den aard der zaak, en het spreekt valt zelf. Evenals een particulier persoon geroepen kan worden om aan een ander een getuigschrift te geven, zoo kunnen ook kerken in die omstandigheden komen. In den aard der zaak ligt, dat het getuigschrift zegt, waartoe het is afgegeven, zoodat er geen misbruik van gemaakt kan worden.

Zoo bijv. zijn kerkelijke attestaties noodig voor een predikant, die naar eene gemeente vertrekt, die hem beriep. Hij moet dan getuigschrift hebben omtrent zijne ambtsbediening van de kerk, van welke hij vertrekt, ook een getuigschrift van de Classe; anders kan eene andere kerk hem niet ontvangen. Zoodanige attestatie moet gevraagd worden door studenten en beroepen predikanten, die zich aanmelden tot het doen van praeparatoir en peremptoir examen. Dit is ook een getuigschrift, dat de kerkeraad geeft omtrent iemands leer en leven. Zoo zijn er nog andere gevallen, waarin een kerkeraad aan een lid der gemeente getuigenis geeft omtrent leer en leven.

Toch moet de kerkeraad zeer voorzichtig zijn in het geven van zoodanig getuigschrift aan leden der gemeente. Al in de 16de eeuw kwam het in Holland voor, dat er veel misbruik van gemaakt werd, en dat menschen, die zulk getuigenis gevraagd hadden, er op bedacht waren daarmede aan den kost te komen en er giften en gaven op in te zamelen. Daarom is het altijd zaak, als een kerkelijk, getuigschrift af te geven is, vooral in de attestatie uit te drukken, waartoe het getuigschrift gegeven wordt, waarvoor het dienen moet, en niet een algemeen getuigschrift te geven, dat voor alle mogelijke doeleinden gebruikt kan worden; om zoo mogelijk te voorkomen, dat het getuigschrift voor andere doeleinden gebruikt wordt. Zoo behoort in een getuigschrift om examen af te leggen vermeld te worden, dat het voor dat doel dienen moet; zoo ook moet in een getuigschrift voor eenen vertrekkenden predikant, of voor een lid der gemeente, steeds het doel uitgedrukt worden.

Ook moet natuurlijk zoo’n getuigschrift altoos overeenkomstig de waarheid zijn. De kerkeraad moet vooral toezien, om niet, terwille van het doel en om den persoon te helpen, dingen te verzwijgen of anders voor te stellen dan waarheid is, zoo bijv. bij getuigschrift voor examen of voor eenen predikant, om daardoor iemand te helpen en voor moeilijkheden te bewaren,

|145|

die anders zouden kunnen voorkomen. Hierdoor misleidt men de kerken en het geeft in de toekomst, zooals de practijk leert, nog veel grooter moeite. Als er iets te zeggen is omtrent den persoon, mag het niet verzwegen. Zonder eenig doel of zonder uitgedrukt doel mag de kerkeraad eigenlijk nooit attestatie afgeven. Het is niet overbodig dit op te merken, omdat het toch vaak aan den kerkeraad gevraagd wordt, en de kerkeraad daarover dikwijls in het onzekere verkeert.

Er heerscht met betrekking tot attestaties bij vele gemeenteleden een zonderling begrip. Dan wordt er gedacht, dat de kerkeraad nier een lidmatenboek heeft, waarin de namen van de gemeenteleden staan opgeteekend, maar een stapel attestaties, waarop hunne namen voorkomen, en dat bezit van attestaties is dan bewijs, dat zij tot de gemeente behooren. De voorstelling heerscht dan, dat iemand, als hij zijne attestatie gekregen heeft, van de gemeente los is. In dat denkbeeld komt het voor, dat menschen, die zich van de gemeente afscheiden, of tot eene andere kerk overgaan, bij den kerkeraad komen met het verzoek, of zij hunne attestatie terug kunnen krijgen, die echter soms niet eens bewaard is, omdat zij aan haar doel beantwoord heeft. En in vele kerkeraden weet men dan niet wat te doen. Er zijn er, die dan attestatie afgeven. De menschen moeten zelf dan maar weten, wat zij er mede doen.

Er zijn kerkgenootschappen, die zulke attestaties afgeven, bijv. de Lutherschen. Maar dit gaat niet en eigenlijk heeft het geen zin. Eene kerk of kerkeraad kan en mag nooit in de hand werken of bevorderen, dat een zijner leden tot eene andere gemeente overgaat, tenzij tot eene gemeente, die ook tot haar kerkverband behoort. Een Gereformeerde kerkeraad houdt de Geref. kerkformatie voor de zuiverste openbaring van het Lichaam van Christus, en kan noch mag dus nooit iemand helpen om uit de zuiverste kerkformatie in eene mindere zuivere over te gaan, maar moet trachten de gelovigen in zijne gemeente te verzamelen. Een Geref. kerkeraad, die het tegendeel zou doen, zou daardoor toonen zijn eigen beginsel niet te verstaan. En iemand attestatie af te geven zonder vermelding van het doel, heeft nog minder zin. Een getuigschrift geeft men alleen, opdat het voor iets dienen zal. Men geeft dat niet „in’s Blaue hinein”. Als er geen doel is, waarom zou men dan attestatie geven? Het heeft geen zin om attestatie af te geven aan iemand, die zegt: ik blijf hier wonen, ik blijf geen lid der kerk, maar ik wil attestatie hebben. Want voor wien geldt dan die attestatie? Aan den zoodanige, die zich van de kerk wil afscheiden, zonder naar eene andere kerkformatie over te gaan, zal een Geref. kerkeraad geen attestatie kunnen geven; wel zal hij kunnen getuigen, dat zoo iemand zonde doet, omdat hij zich van de kerk afscheidt. En waartoe zal

|146|

zulk eene attestatie dienen? Er kan alleen in staan, dat de kerkeraad niet goedkeurt, dat zulk een zich van de kerk afscheidt. En dat zal hij toch aan niemand laten zien. Daarom is vast te houden aan art. 82 der kerkenordening met betrekking tot dengene, die attestatie vraagt om zich van de kerk af te scheiden, en moet geantwoord, dat attestatie over leer en leven alleen kan gegeven worden, als hij uit de gemeente vertrekt en niet als hij in de plaats blijft wonen. De attestatie moet altijd een doel hebben.

Art. 82 hangt nauw samen met art. 83, dat over attestatie aan armen handelt.