Art. 73 1).

De heimelijke zonden, waarvan de zondaar bij een, en in ’t bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand zijnde, berouw heeft, zullen voor den Kerkeraad niet gebracht worden.

 

De roeping, die in dit artikel aan de gemeenteleden voorgehouden wordt, is voorzeker geen gemakkelijke roeping. Voor gemeenteleden is het oneindig gemakkelijker het opzicht over


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, doch veranderde in de schrijfwijze „bij een” in „door één”.

|37|

de gemeente aan de Dienaren des Woords en de Opzieners der gemeente over te laten en zich zelf er buiten te houden; of, indien zij iets tegen iemand weten, dat bij de Opzieners aan te geven. Toch is het dringend noodig dit beginsel der kerkelijke tucht aan de gemeente in te scherpen, omdat daarin alleen voor alle kerkelijke tucht het fundament bestaat. Zonder die private vermaning en waarschuwing heeft de kerkelijke tucht geen wortel in de gemeente en kan ze onmogelijk goed werken. Waar de noodzakelijkheid hiervan niet ingezien wordt, wordt de tucht beschouwd als iets, dat van buiten af aan de gemeente wordt opgelegd, terwijl juist de tucht van binnen uit de gemeente moet opgroeien, opkomen en werken, en uitdrijven al wat met het wezen van kerkelijke tucht in strijd is. Van buiten opgelegd laan zij nooit goed werken. Waar private vermaning en waarschuwing niet plaats hebben, verslapt van zelf ook de ijver bij de Opzieners der gemeente.

Het verval van de tucht, dat reeds van het begin van de 17de eeuw dateert, ís zeker voor een goed deel daaraan toe te schrijven, dat bij de leden der gemeente dit beginsel der kerkenordening verzwakte. Toen dit beginsel verzuimd werd en de kerkelijke tucht aan de Opzieners werd overgelaten, kwam de tucht in verval, want de Opzieners konden niet opzicht houden zooals vereischt werd. Zij konden niet doen, wat de gemeente doen moest. Zoo werd de tucht gebrekkig; de consciëntie van de gemeente sprak niet meer; de gemeente onderging eer de tucht, dan dat zij meeleefde en meewerkte, waardoor de tucht van haar kracht beroofd werd.

Kerkelijke tucht moet in haar eerste stadium door de gemeenteleden worden uitgeoefend. Waar dit verzuimd wordt, mag de gemeente niet klagen, dat de Opzieners hunne roeping niet vervullen. Komt er bij de Opzieners eene klacht van een gemeentelid, dan hebben de Opzieners te vragen, of het gemeentelid, dat zulk een klacht inbrengt bij den kerkeraad, eerst naar Gods Woord, naar Matth. 18 gehandeld heeft. Zoo niet, dan moet zulk een lid bestraft, omdat hij zijne roeping verwaarloosd heeft. De kerkeraad of Opzieners zijn met betrekking tot de kerk niet eene soort van censoren of rechters, van buiten af aan de gemeente opgelegd, om alles in goede orde te houden, maar zij zijn organen van de gemeente om de tucht, die de gemeente moet uitoefenen, toe te passen, voor zoover de gemeente zelf dit niet doen kan. De eigenlijke tucht hoort bij de gemeente thuis.

In dit artikel van de K.O. ligt nog meer met betrekking tot de kerkelijke tucht, n.l. dit gewichtig beginsel, dat kerkelijke tucht is toe te passen niet om of vanwege afwijking in leer en leven op zichzelve, maar alleen om de hardnekkigheid, waarmede zodanige afwijking wordt volgehouden.

|38|

Daardoor is de kerkelijke tucht ook geheel onderscheiden van burgerlijke straf. Burgerlijke straf wordt opgelegd en uitgeoefend ook al heeft iemand nog zooveel berouw. Berouw kan wel als verzachtende omstandigheid gelden, evenals hardnekkigheid tot verzwaring der straf kan werken; maar diefstal en moord bijv. worden toch in alle gevallen gestraft. Kerkelijke tucht nu is geen burgerlijke straf. Zij wordt niet opgelegd om of vanwege eene zonde op zichzelf, maar alleen vanwege de hardnekkigheid, waarmede iemand bij de afwijking blijft, zooals uit den inhoud van het volgend artikel 74 blijkt.