222. Over vrijwillige diensten in de kerk.

 

(1895.)

370. Er is sprake van een aantal diensten, die de gemeente noodig heeft, voor collecten, voor orde in de kerkgebouwen, voor

|367|

finantiëele administratie, en voor het verkrijgen, ophalen en verantwoorden van vrijwillige bijdragen. En ten aanzien van alle die diensten, waarvan vele wekelijks, en dan niet alleen op Zondag, heel wat tijd en moeite vorderen, is als regel aangenomen, dat men daarvoor dankbaar zal gebruik maken van de hulp van vrijwilligers. Waarom nu voor den dienst der orgelbegeleiding hierop eene uitzondering gemaakt?

Zeker niet, omdat juist hiervoor geen vrijwilligers te verkrijgen zijn. Immers, dat leert de ervaring, zoowel hier als elders, geheel anders. In het buitenland, in Schotland, Zwitserland, enz., hebben de Gereformeerde kerken, voor zooveel zij vrije kerken zijn, tot een algemeenen regel, juist de bediening van het orgel door vrijwilligers te doen plaats hebben, meest door vrouwelijke gemeenteleden die zich daarvoor beschikbaar stellen; en daar bleek reeds sinds lang, dat zelfs in kleine gemeenten zulke hulp altijd wel te verkrijgen is. En ook hier in Amsterdam, heeft het vinden van vrijwilligers onze kerk nooit de minste moeite gekost. Mocht die ijver ooit verflauwen, dan zou men zeker tot bezoldiging de toevlucht moeten nemen. Maar dit geldt alle de bovenbedoelde diensten; niet uitsluitend dien van organisten. En er is inderdaad geene reden om te onderstellen, dat juist bij de vele gemeenteleden, die voor eenvoudige orgelbegeleiding de noodige geschiktheid hebben, de geest van belangelooze toewijding het eerst, en wel binnen kort, zou verdwijnen.

Evenmin kan de grond zijn, dat de kerkeraad over bezoldigde organisten meer zeggenschap hebben zou. Immers, indien dat zoo was, dan zou het wederom gelden van alle de bovenbedoelde diensten; niet uitsluitend van dien der organisten. Maar inderdaad kan te dien aanzien het al of niet bezoldigd zijn geen verschil maken. Een vrijwilliger, die uit de vrijwilligheid van zijnen dienst eenig recht of eenige aanspraak wilde ontleenen, zou juist daardoor met dien dienst feitelijk ophouden; want hij zou dan een honorarium verlangen, wel niet in geld, maar in de toekenning van eene anders hem niet toekomende bevoegdheid of macht; en aan zulk een verlangen zou dan natuurlijk door den kerkeraad wel niet kunnen voldaan worden. Het is juist het kenmerk en de eere van vrijwilligen dienst, dat men daarvoor niets terug ontvangt; geene geldelijke

|368|

belooning, en ook geene belooning van anderen aard. En dat dit door de vrijwilligers zelven ook zoo begrepen wordt, is in onze kerk de gewone ervaring.

En ook kan de reden niet hierin liggen, dat men bij bezoldiging van de organisten hoogere eischen van bekwaamheid kan stellen. Immers om de meest bekwame hier te verkrijgen, zou de bezoldiging vrij hoog moeten zijn, veel hooger dan de geldelijke toestand onzer kerken kan dragen. En voorts zou dit voor den kerkedienst wel geheel onnoodig zijn, daar voor dezen niet anders vereischt wordt, dan dat het gezang der gemeente behoorlijk geleid wordt. Een voor- en tusschen- en na-spel, dat een zeker muzikaal genot zou geven, is geheel overbodig, en in Gereformeerde kerken om onderscheidene redenen afgekeurd en zelfs schadelijk geacht.

Maar wanneer dan in het daar genoemde, dat ten voordeele van bezoldiging der organisten wel eens is aangevoerd, inderdaad geen grond is te vinden, waarom dan ten hunnen aanzien eene uitzondering gemaakt op den ook door u aangenomen regel van vrijwilligen dienst?

Indien met betrekking tot organisten die uitzondering gemaakt wordt, zal dit zeker verlammend werken op den ijver en de toewijding van degenen, die voor anderen arbeid vrijwilligen dienst verleenen. Onder laatstbedoelden zijn er, die hiervoor nog meer tijd en moeite moeten opofferen dan de organisten, en zulks niet alleen op Zondag, maar ook in de week. Op den duur zal men dan aan die anderen, althans aan velen hunner, ook eene bezoldiging moeten toekennen. En van waar zouden voor die uitgaven de middelen moeten komen?

Indien zonder eenige noodzaak bezoldigingen gegeven worden, zal dit op een deel der gemeente van zelf de uitwerking hebben, dat de ijver in het geven verflauwt. Wat er thans wordt bijgedragen, geschiedt bij velen waarlijk niet uit den overvloed. En is niet te wachten, dat velen hunne bijdragen, die op allerlei gebied zoo noodig zijn, voor de kerk zullen gaan verminderen, als zij zien, dat die bijdragen ook gebruikt worden voor onnoodige kerkelijke uitgaven?

Het is zeker niet tegen Gods Woord, dat een voor de kerk verrichte arbeid bezoldigd worde. Integendeel, „de arbeider is zijn

|369|

loon waardig.” En daarom moet de kerk zorgen, dat degenen, die zich geheel aan eenigen kerkedienst toewijden, door haar onderhouden worden; terwijl zij voorts aan niemand mag opleggen, onbezoldigden arbeid voor haar te verrichten. Maar zou dat willen zeggen, dat de kerkeraad eene daartoe strekkende aanbieding ook niet mag aanvaarden? Zoo ja, dan zou dit wederom gelden, niet van de organisten alleen, maar ook voor alle anderen, die voor de kerk wel eens iets doen. En dat zal toch niemand beweren. Integendeel, de kerkeraad mag niet slechts, maar hij moet ook, zulke toewijding aannemen, en zelfs aanmoedigen. Het is immers ook bij uitnemendheid naar Gods Woord, dat de geloovigen hunne gaven en krachten den Heere en der kerk ten dienste stellen, niet slechts gewillig, maar ook belangeloos, altijd voor zooveel zij dit kunnen. En wanneer er velen zijn, die zich daartoe bereid toonen, dan is dat zeer zeker een verblijdend teeken; eene zaak, die aan de geestelijke vorming van die gemeenteleden krachtig kan medewerken, die aan de gemeente zelve niet alleen stoffelijk voordeel brengt, maar ook geestelijken zegen, en die maken kan, dat om hunnentwil de naam des Heeren eere ontvangt, ook zelfs van degenen, die buiten zijn.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83