Artikel 82-83.

Attestaties.

Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door den Kerkeraad medegegeven worden, door twee onderteekend, of bij attestatiën, die onder het zegel der Kerk gegeven worden, met ééne onderteekening.

Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de Diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordeelen behoorlijk te zijn. De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere Kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren.

 

206. Hoe te handelen met een gecensureerd lid der gemeente, die van elders overkomt?

|325|

(1904.)

345. Met betrekking tot de zaak, waarover gij mijn advies vraagt, moet ik in mijn antwoord op den voorgrond stellen, dat ik geen beslist en volledig advies kan geven over hetgeen de kerkeraad in die zaak te doen heeft. Immers, uwe vraag loopt niet over hetgeen, al of niet, kerkrechtelijke regel of beginsel is, maar over de toepassing van zulke regelen en beginselen op een bepaald geval; en om daarover te kunnen oordeelen, moet men goed op de hoogte zijn van personen, toestanden en omstandigheden, ’t geen door eenige mededeelingen, (ook al zijn ze zoo uitvoerig en zoo helder gesteld als de uwe in uwen brief) nog niet voldoende het geval kan zijn.

Bij dit algemeene bezwaar, dat inzake de toepassing van tucht een advies uit de verte altijd moeielijk maakt, komt in dit geval nog bij, dat er onder de door u genoemde omstandigheden een en ander is, dat ik niet goed begrijp.

De in X gecensureerde, die zich bij uw kerkeraad aanmeldde, heeft, blijkens uw mededeelingen, reeds eenige jaren aldaar in echtbreuk geleefd en deswege onder censuur gestaan. In dien langen tijd heeft hij zijn leven volstrekt niet gebeterd, maar integendeel zware ergernis daaraan toegevoegd; zoodat in dit geval alleszins reden was om van de gewone censuur volgens art. 76 K.O. over te gaan tot de drie trappen van excommunicatie volgens art. 77. Toch heeft de X-sche kerkeraad zulks niet gedaan, maar het jarenlang bij eenvoudige afhouding van het Avondmaal laten blijven. Ik vind dat zoo vreemd, dat ik bijna zou vragen: zijn er bij dit geval ook nog bijzondere omstandigheden, die dien kerkeraad terug hielden van hetgeen anders blijkbaar zijn roeping scheen te zijn?

En voorts is mij ook niet duidelijk, wat in uwen kerkeraad verhandeld is over art. 89 en 145 Burgerlijk Wetboek. Blijkbaar zijt gij allen overtuigd, dat op dit geval die artikelen van toepassing kunnen zijn. Maar er is grond voor die overtuiging? Bestaat er werkelijk een „rechterlijk vonnis”, waarbij uitgesproken is, niet alleen, dat de bedoelde persoon „van overspel overtuigd” is, maar ook, dat dit overspel bedreven is met de met name in dat vonnis genoemde „medeplichtige?” Doorgaans wordt in zulke

|326|

vonnissen van echtscheiding wegens overspel geen medeplichtige met name genoemd; en indien het in dit geval wel geschied was, zou nogal vreemd zijn, dat de Xsche ambtenaar van den Burgerlijken Stand, die natuurlijk van de echtscheiding officiëel moest kennis nemen, toch tot de huwelijksvoltrekking is overgegaan. Is het ook mogelijk, dat er in uwen kerkeraad eenig misverstand is, doordat men uit het oog verloor, dat de in art. 89 Burgerlijk Wetboek bedoelde „medeplichtige” als zoodanig moet zijn aangewezen „door een rechterlijk vonnis" (een bepaling, die ook eigenlijk in den aard der zaak ligt, en niet anders kon gemaakt worden)? Ik acht zulk een misverstand het waarschijnlijkst. Maar alsdan vervallen ook natuurlijk de in uwen kerkeraad daarop gegronde beschouwingen en conclusiën. Nietigverklaring van het bedoelde huwelijk kan dan niet meer gevraagd of verleend worden.

Wat in dat geval uwen kerkeraad te doen staat, zou, voor zooveel ik de zaak kan beoordeelen, het volgende zijn.

Den bedoelden persoon met zijne ongunstige attestatie eenvoudig af te wijzen, zou natuurlijk het gemakkelijkste zijn, maar is ongeoorloofd, omdat de Geref. kerk te X hem, als zijnde tot dusver haar lid (zij het ook gecensureerd), aan de zorg en het opzicht van den Y-schen Geref. kerkeraad heeft aanbevolen. Men kan meenen, dat de X-sche kerkeraad hem reeds lang als lid zijner kerk had moeten excommuniceeren; maar men mag niet doen alsof zulks geschied was, en men mag hem nu in Y niet zelf gaan excommuniceeren, enkel door afwijzing, zonder eenige kerkelijke behandeling en procedure. De Y-sche kerkeraad moet hem m.i. onder zijn opzicht nemen en kerkelijk gaan behandelen, uit kracht van het kerkverband, en ook om der wille van hemzelven, of het nog mogelijk ware hem tot bekeering te brengen.

Wanneer hij dan als gecensureerd lid is ingeschreven, en alzoo voorshands nog buiten de eigenlijke kerkelijke gemeenschap gehouden wordt, is natuurlijk niet voldoende, dat hem dit eenvoudig wordt medegedeeld, slechts met bijvoeging, dat de opzieners op hem zullen acht nemen om te zien of zij schuldgevoel en betering des levens bij hem mogen opmerken. Dit zou voldoende zijn, wanneer hij gecensureerd was wegens andere redenen, b.v. dronkenschap, vechterij, enz. Maar hier geldt het een geval van buitengewoon

|327|

ernstigen aard; feitelijke echtbreuk, en wel jarenlang volgehouden, en dan zóó, dat hij daardoor tevens kwam tot echtscheiding, en dan ten slotte bovendien een huwelijk met zijn medeplichtige. Bij zulk een opeenhooping van bizonder ergerlijke dingen is verzoening en bekeering zeker nog altijd mogelijk, maar kan die toch niet worden aangenomen, enkel en alleen omdat schuld beleden wordt en sedert niet meer gezondigd is tegen het 7e gebod. Om in zulk een geval tot de kerkelijke gemeenschap toe te laten, moet er m.i. meer grond zijn: er is meer noodig om oprecht berouw en betering des levens te bewijzen.

Intusschen kan men ten dien einde hem niet den eisch stellen, zijn laatste huwelijk weer te doen vernietigen, reeds omdat dit volgens ons Burgerlijk Wetboek niet kan (daar ik onderstel dat zijn tegenwoordige vrouw niet „bij rechterlijk vonnis” als zijn medeplichtige was aangewezen). Huwelijk en echtscheiding zijn nu eenmaal onherstelbare feiten (evenals b.v. moord en dergelijke). Klaar wel kan en moet verwacht worden, dat iemand, die zoo zwaar en zoo lang heeft gezondigd, wanneer hij werkelijk tot inzicht komt van zijn schuld, onmiskenbare blijken zal geven van diepe droefheid en van groote verbrijzeling des harten. En ook kan en moet van hem verlangd worden, dat hij die echtscheiding en het tweede huwelijk, ook al kan hij ze niet meer ongedaan maken, als een groote zonde erkennen zal. Wel is zijn toestand dan allertreurigst, en zijn levensgeluk voor goed verwoest; maar dat heeft hij dan te dragen als gevolg zijner zonden. En omdat hij daardoor openlijk zulke ergernis gaf, zou ik ook wel noodig achten, dat hij zijn schuldbelijdenis openlijk deed in de samenkomst der gemeente, door bevestigend te antwoorden op hetgeen hem dan vanwege den kerkeraad gevraagd wordt (nadat daarbij in passende termen zijn overtreding vermeld is). Natuurlijk zou er aan dit laatste, en dus aan de aanneming, een lange proeftijd moeten voorafgaan, waarin hij wordt bezocht, vermaand, enz.

Nu is zeer goed mogelijk, ik denk zelfs waarschijnlijk, dat hij van dit alles niet weten wil, en zich onboetvaardig toont, althans geen genoegzame bewijzen geeft van wezenlijke omkeering des harten. In dat geval moet m.i., naar gelang hij zich betoont, òf nog met vermaning worden voortgegaan, òf (bij blijkbare verharding

|328|

tegen de vermaning in) worden overgegaan tot de excommunicatie volgens art. 77 K.O.

Ziedaar, waarde Broeder, mijn gevoelen, voor zooveel ik, van hier uit, over de zaak kan oordeelen, ’t geen ik, voorzichtigheidshalve, nog eens herhaal.

 

(1914.)

346. Bij het geval van kerkelijke censuur, waarover ge mij schrijft, moet de kerkeraad van X natuurlijk, alvorens te handelen, de beslissing afwachten van de Classe, voor welke de zaak nu in hooger beroep is. Hoe die beslissing zal zijn, is nog niet te zeggen; er zijn onderscheiden mogelijkheden; en het zou noodelooze moeite zijn, deze alle voor te stellen, en dan voor iedere mogelijkheid een gedragslijn klaar te maken. Daarom bepaal ik me tot een paar algemeene opmerkingen, waarvan ge dan, denk ik, eventueel wel de toepassing kunt maken, naar gelang de casus-positie zal zijn.

Ik onderstel dat de broeder, over wiep ge schrijft, toen hij van Y naar X verhuisde, zich hier als lid eener Geref. kerk heeft aangemeld bij den kerkeraad, met een attestatie van Y, waarop zijn censuur, met de redenen daarvoor, was aangeteekend ; of wel, dat de kerkeraad van Y die censuur per brief aan den kerkeraad van X heeft bericht. En voorts veronderstel ik, dat laatstgenoemde kerkeraad hem toen in zijn lidmatenboek heeft ingeschreven; met vermelding (aldaar, of in de kerkeraadsnotulen), dat hij te Y onder censuur was gesteld. Anders toch zou de kerkeraad van X niet met hem, als met een gemeentelid kunnen handelen. Indien hij dus soms formeel nog geen lid is uwer kerk, moet dit m.i. eerst in orde gebracht worden, ’t zij door correspondentie met Y of door actie van den bedoelden broeder zelven.

Als lid der kerk te X staat hij dan natuurlijk onder het opzicht en de tucht van haren kerkeraad, die hem echter uit kracht van het kerkverband, als gecensureerd lid te aanvaarden heeft. En dan staat het ook aan dien kerkeraad om, naar zijn eigen bevinding en oordeel, de censuur te handhaven, of wel voort te gaan tot excommunicatie, of wel van de censuur te ontslaan; al zal die

|329|

kerkeraad voor het een of het ander zeker inlichtingen enz. van den kerkeraad van Y noodig hebben. Klaar formeele toestemming is er niet noodig en ook niet te vragen van een kerkeraad, onder welks opzicht de gecensureerde tengevolge van verhuizing niet meer staat, en die ook over redenen tot opheffing of voortduring van de censuur niet meer kan oordeelen.

In een soortgelijk geval, dat zich ruim een jaar geleden te Z heeft voorgedaan, heeft de kerkeraad aldaar van een broeder, die uit een naburige gemeente naar Z verhuisd was en in die gemeente gecensureerd was, na onderzoek de censuur eenvoudig opgeheven; welke censuur, naar zijn oordeel, en ook naar het mijne, eigenlijk geen grond had.

In het geval, dat zich nu bij u voordoet, moet de bedoelde broeder zeker vooraf schuld erkennen en belijden over „uitschelden” van ouderlingen en beschuldigen van predikanten enz. door praatjes. Het zal hem wel duidelijk zijn te maken, dat dit niet de christelijke weg is voor leden, die iets tegen predikanten of ouderlingen hebben, daar zij dit dan met hem persoonlijk moeten bespreken, eventueel een klacht indienen bij den kerkeraad (en als dat niet baat, bij de Classe) of, nog beter, er dan eerst met de kerkvisitatoren over moeten spreken.

Zulke schuldbelijdenis kan dan m.i. voor den kerkeraad van X worden afgelegd, en behoeft niet openbaar te zijn of aan de gemeente van X (aan wie de censuur zelve natuurlijk niet eens formeel bekend is) te worden medegedeeld. Daarentegen zou ik, bij eventueele schuldbelijdenis over de manier van zijn optreden in Y (waarbij hij zijn bezwaren misschien houdt, maar dan verder voor zichzelven heeft te houden), en bij daarop volgende opheffing der censuur, mededeeling daarvan door uw kerkeraad aan dien van Y wel noodig of wenschelijk achten.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 82