192. Mag een meisje wegens verbreking van hare verloving gecensureerd worden?

 

(1913.)

323. Ge schrijft mij over een meisje (lid uwer gemeente), dat, na eene verloving, die reeds drie jaren geduurd heeft, nu die verloving verbroken heeft, welke handeling door het volksbesef wordt afgekeurd. En ge vraagt mij, of de kerkeraad m.i. plicht en roeping heeft om te dien aanzien handelend op te treden, hetzij door vermaning, hetzij door de censuur volgens art. 76 K.O.

Over de zaak zelve kan ik natuurlijk geen oordeel hebben, daar ik de personen en de omstandigheden in het geheel niet ken. Maar wel kan ik in het algemeen uwe vraag ontkennend beantwoorden.

Immers valt al aanstonds op te merken, dat thans, en hier te lande, verbreking van eene verloving heel iets anders is dan wat men in vroegere eeuwen „verbreking van trouwbelofte” noemde. De hierbij bedoelde „trouwbelofte” gelijkt het meeste op wat wij nu „ondertrouw” noemen; en wat wij nu „verloving” noemen, was vroeger, en is ook nu nog in sommige landen, niet bekend, tenzij dan onder den naam van „verkeering”. Daarom kon en moest in vroeger tijd de „verloving”, die nooit jarenlang kon duren, maar die geacht werd reeds het begin te zijn van de spoedig volgende huwelijksvoltrekking (welke bij de „verloving” zelve nog niet finaal geschieden kon wegens de nog noodige huwelijksafkondigingen), in kracht van verbintenis bijna met het huwelijk zelf gelijk staan. Maar omdat dit thans en bij ons geheel anders is, kunnen we ons ook niet meer richten naar vroegere kerkelijke uitspraken, waaraan de toenmalige beschouwing ten grondslag lag.

Natuurlijk blijft echter ook thans de verbreking van eene verloving een terugnemen van het eenmaal gegeven woord; en dus eene zonde, tenzij er voor zulke verbreking bepaalde redenen zijn, die eene verbreking der belofte raadzaam of zelfs plichtmatig maken. Ook

|294|

in dit laatste geval kan er nog de zonde zijn, dat men lichtvaardig eene verloving is aangegaan. Maar ook kunnen redenen van verbreking zich eerst na de „verloving” hebben voorgedaan. Intusschen, dit te beoordeelen, en voorts ook de redenen van verbreking te beoordeelen, is m.i. niet het werk van een kerkeraad; vooral omdat hem daarvoor zelden de noodige gegevens ter beschikking staan: al worden ook redenen opgegeven, doorgaans zijn er dan nog wel andere redenen, die men niet te weten komt, en die toch misschien wel den doorslag geven. En in ieder geval zal bij de partij, die verbreekt, ook wel niet, of niet meer, de gezindheid zijn, die voor een huwelijk noodig is; in welk geval een kerkeraad, die het toch wilde doorzetten, eene veel te zware, en onnoodige, verantwoordelijkheid op zich zou laden. Wel zal er dan in vele gevallen nog plaats en roeping zijn voor vermaning, waarschuwing en onderwijzing. Maar toch niet altijd. En wel bijna nooit zal er daarbij afdoende grond kunnen zijn voor censuur en dus (indien er geen schuldbelijdenis komen kan) voor excommunicatie.

Ziedaar zeer in het kort, en geheel in het algemeen, mijn gevoelen. Maar ik herhaal, dat ik ten aanzien van de door u bedoelde personen geen oordeel of advies kan hebben.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 74