183. Moet bij gedwongen huwelijk de openlijke schuldbelijdenis wachten tot de huwelijksbevestiging, of tot de openbare belijdenis des geloofs (bij doopleden), of tot den Doop van het kind?

 

(1901.)

298. Ge vraagt mij, of, wanneer een huwelijk door zonde tegen het 7e gebod noodig is geworden, de schuldbelijdenis moet plaats hebben bij de huwelijksbevestiging of bij den doop van het kind.

Natuurlijk bedoelt ge niet: de schuldbelijdenis op zich zelve, want deze moet altijd zoo spoedig mogelijk worden gedaan, en mag niet worden uitgesteld. Wie gezondigd heeft, moet dit zoo spoedig mogelijk leeren inzien, erkennen en belijden. Waar men zich in dergelijke gevallen bepaalt tot schuldbelijdenis voor den kerkeraad of commissie daarvan, spreekt dan ook vanzelf, dat deze belijdenis spoedig moet geschieden, dus nog voor de huwelijksbevestiging.

Ik onderstel echter, dat gij bedoelt de schuldbelijdenis voor de gemeente, omdat deze in uwe gemeente gebruikelijk is (gelijk in kleine gemeenten doorgaans het geval is, en ook veel voor heeft, vooral bij dergelijke zonden). Maar ook daarbij zou ik dan zeggen bij de eerste gelegenheid, dus bij de huwelijksbevestiging zelve, en niet bij de later volgende doopsbediening aan het kind (die zelfs wel eens kan uitblijven, bv. als het kind niet levend is of spoedig sterft). Onnoodig uitstel zou in dit geval m.i. zelfs een zonderlingen indruk maken.

|270|

(1907.)

299. Of de schuldbelijdenis in het openbaar (voor de gemeente) te doen is, dan wel voor den kerkeraad, hangt af van de grootte der gegeven ergernis en de publiciteit daarvan en ook van plaatselijke usantie. Wanneer zij gedaan kan worden (gelijk hier het geval blijkt te zijn), dan moet zij zeker niet worden uitgesteld, daar door zulk uitstel de conscientie van den berouwhebbende noodeloos er mede zou bezwaard blijven. En het is m.i. minder eigenaardig, de schuldbelijdenis te verbinden aan de huwelijksbevestiging, daar de stemming, waarin men een erge zonde belijdt, toch eene heel andere is dan de stemming, waarin een huwelijk gesloten en bevestigd wordt. Het kan wel, maar ik zou toch verkieselijk achten de schuldbelijdenis daaraan te laten voorafgaan, als er n.l. nog tijd voor is en het huwelijk niet reeds vóór Zondag voltrokken wordt. Na de schuldbelijdenis houdt de eigenlijke censuur terstond op, maar in vele gevallen is dan toch raadzaam de afhouding van het H. Avondmaal nog een paar maanden te continueeren, opdat daaruit openlijk blijke, dat de gevallene werkelijk berouw heeft en nu eerbaar wandelt.

 

(1913.)

300. Wanneer leden der gemeente zich ergerlijk misdragen hebben, en daarna, hunne zonden erkennende tot schuldbelijdenis bereid zijn, naar den door den kerkeraad voor zulke belijdenis gestelden regel, dan moet m.i. die belijdenis niet zonder overwegende redenen worden uitgesteld of vertraagd. En in het geval, waarvan uw brief van 1 Nov. l.l. spreekt, zie ik geenerlei reden tot uitstel. Allerminst, om de schuldbelijdenis uit te stellen totdat de bedoelde personen na geloofsbelijdenis tot het H. Avondmaal worden toegelaten, daar de kerkeraad hen nog wel niet zoo aanstonds zulke toelating geven zal, maar juist om hun wangedrag nog wel een proeftijd van b.v. drie maanden voor hen zal bepalen, van wege de gegeven ergernis en om hun door ingetogenheid van leven te doen blijken van oprecht schuldgevoel, en voorts ook, daar aan de geloofsbelijdenis, die toegang tot het H. Avondmaal geeft, toch

|271|

de schuldbelijdenis en de verzoening met de kerk altijd zal moeten voorafgaan.

Nog een andere overweging komt daarbij, nl. dat de Doop van hun kind niet mag wachten. Dit kind is te beschouwen als „het zaad der kerk” en heeft dus als kind des Verbonds recht op den Doop. Dat is niet alleen een recht van de ouders, maar nog veel meer een recht, dat van Godswege aan het kind toekomt. Wel heeft de kerk daarbij een waarborg voor de Christelijke opvoeding te verlangen, door de stipulaties bij de Doopvragen; en als geen der beide ouders een voor de kerk voldoenden waarborg kan geven, hetzij, omdat zij nog geen mondige leden zijn of omdat zij onder censuur staan, dan is dus voor zulken Doop een getuige noodig. Maar er is dan toch geen noodzaak of reden om den Doop uit te stellen. En in het hier bedoelde geval zal dan, volgens den in uwe kerk gestelden regel, de schuldbelijdenis aan dien Doop moeten voorafgaan, ook al is het, dat hun beantwoorden van de Doopvragen dan toch niet voldoende is, daar zij zelven nog geen geloofsbelijdenis aflegden.

Ziedaar, in het kort mijn gevoelen, voor zoover ik de zaak, zonder nadere kennis van personen en omstandigheden kan beoordeelen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GG (1907) Art. 75
Kerkorde GKN (1905) Art. 75