41. Is iemand, die in de Hervormde kerk kerkelijke lasten betaalt, verkiesbaar tot het ambt?

 

(1901.)

62. Wie eenig kerkelijk besef heeft, zal wel moeten erkennen, dat het eene scheeve en valsche positie is, lid te zijn der Geref. kerk, en tegelijk lid te willen zijn van het Herv. kerkgenootschap; evenzeer als het niet zou aangaan, als lid der Geref. kerk tegelijk als Roomsch te willen bekend staan. Ik begrijp zelfs niet goed, dat de door u bedoelde broeder dit zelf niet gevoelt, en dat vele anderen daarvoor evenmin oog hebben. In dit geval ligt het bezwaar nog niet hierin, dat hij nog in het lidmatenboek der Herv. kerk staat (immers, zulks is nog bij velen het geval, maar dan tegen hun zin, en zonder dat zij ook slechts eenige daarmede overeenkomende daad doen); en ook nog niet hierin, dat hij van zijn geld iets aan de Herv. kerk. mededeelt (immers, dit kan men hem wel sterk ontraden, daar zulk geld verkeerd besteed wordt, niet tot Gods eer, maar om Christus' kerk in hare zuivere openbaring tegen te werken; maar zulk verkeerd gebruik van geld is toch hier niet het ergste). Maar bij dezen broeder is de zaak, dat hij jaarlijks eene contributie geeft aan het Herv. kerkgenootschap in qualiteit van lid van dat genootschap, en dat hij met opzet, willens en wetens, lid daarvan blijft en als zoodanig, door het bestuur van dat genootschap en bij anderen erkend wil blijven. Dat is inderdaad: tegelijk belijden en verloochenen van de waarheid.

Dit nu kan bij leden, die in moeielijke omstandigheden zijn, soms verschoond en gedragen worden, maar toch niet verontschuldigd

|159|

en goedgekeurd. En dit laatste zou m.i. geschieden, wanneer men zulk een lid tot een kerkelijken dienst riep. Hij is zeer zeker een zwakke broeder, ieder zal dit wel moeten erkennen; maar juist daarom moet hij dan ook niet geroepen worden tot een kerkelijk ambt, te minder daar in kleine kerken het diakenschap ook hulpdienst doet voor regeering, opzicht en tucht.

M.i. moet eerst beproefd worden, hemzelven daarvan te overtuigen; en voorts ook anderen, die zijne houding feitelijk goedkeuren, te overtuigen, dat zulks toch niet gaat. En indien de meerderheid van den kerkeraad hem toch op het dubbelgetal plaatst, en de gemeente hem kiest, moet m.i. door de minderheid des kerkeraads tegen die verkiezing bezwaar worden ingebracht bij de meerdere vergadering. Dit kan ook geschieden, nog vóór de verkiezing, wanneer zijn naam op het dubbelgetal geplaatst is; en misschien is dat zelfs raadzamer, vooral als te verwachten zou zijn, dat de gemeenteleden hem zouden kiezen, en ook omdat zijne officiëele candidaatstelling door de kerkeraad, natuurlijk meewerkt om het kerkelijk besef in de gemeente in de war te brengen en te vervalschen.

Het spreekt wel vanzelf, dat de Classe (en eventueel de Synode) het bezwaar tegen zulk eene verkiezing alleszins gegrond zal achten. Zou ook dit niet op dien broeder kunnen werken? Zou hij dit lidmaatschap van het Herv. genootschap voor zichzelven zóó geoorloofd of plichtmatig achten, dat hij daarom de gemeente in allerlei moeielijkheden zou willen brengen?

Zijn begeerte om toch op de nominatie te komen, heeft denkelijk tot motief, dat hij in zijn conscientie wel overtuigd is, verkeerd te staan, maar om bijredenen er toch blijft staan, en nu in de uitspraak van den kerkeraad, en eventueel van de gemeente, een dekmantel zoekt voor zijn conscientie. Maar als die dan nog spreekt, is er misschien met hem te vorderen.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 22
Kerkorde GKN (1905) Art. 24