5. Wie beroept den Dienaar des Woords, de kerkeraad of de gemeente?

(1888.)

 

5. Naar onze Dordtsche Kerkenordening geschiedt de beroeping van een Dienaar des Woords door den kerkeraad, die daarvoor geheel en alleen de verantwoordelijkheid draagt, voor den Heere, voor de gemeente, en voor de andere Gereformeerde kerken.

Maar tevens geldt ook, dat de kerkeraad geen dienaar aan de gemeente mag opdringen, en dat hij ook in dit werk te handelen heeft in naam der gemeente, als haar orgaan. Verboden is dus niet, veeleer aan te raden, dat de kerkeraad vooraf de gemeente raadplege, en, zooveel met zijne eigene verantwoordelijkheid bestaanbaar is, met den wensch der gemeente rekene. Dit nu kan op zeer onderscheiden wijze geschieden; en geschiedde ook in vroeger eeuwen, zeer onderscheiden. Vaak naar gelang de eene of de andere weg voor eene bepaalde gemeente beter scheen.

B.v. de kerkeraad zou een zestal kunnen maken, en daaruit de gemeente (n.l. hare mansleden die tot het H. Avondmaal zijn toegelaten; mansleden die dit nog niet zijn, zijn kerkelijk nog niet mondig) een tweetal laten kiezen, in een daartoe saam te roepen vergadering; waarna de kerkeraad uit dit tweetal kieze.

Of wel (misschien nog beter): men zou de bovenbedoelde mansleden kunnen samenroepen om een zestal te maken (uit de predikanten of candidaten die aan den Classe kunnen worden voorgesteld, natuurlijk niet uit alle mogelijke personen ter wereld), waarna de kerkeraad uit dit zestal een tweetal make; waaruit de bedoelde mansleden dan weêr één aanwijzen, dien de kerkeraad beroept.

En zoo zijn er nog vele methoden. Veel hangt er van af, of er in eene gemeente een aantal leden zijn die genoegzame bekendheid hebben aan personen die beroepen kunnen worden. Zijn er die niet, dan is beter, dat de kerkeraad eerst eene nominatie (b.v. zestal)

|36|

make, waaruit dan de mansleden een tweetal, en de kerkeraad het beroep.

Onder de Dordtsche Kerkenordening, in de vorige eeuw, werd te Oudshoorn door den kerkeraad een vijftal gemaakt, en daaruit kozen dan, waarschijnlijk, de mansleden; althans op eenige dorpen in den omtrek was dat het gebruik. Medewerking van mansleden is dus aan den Rijnstreek sinds oude tijden niet vreemd.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 4
Kerkorde GKN (1905) Art. 5