|15|

Hoofdstuk I

Kerk, ambt en gemeentelid

 

Inleiding

Dit hoofdstuk laat in het kort iets zien over de kerk, het ambt en het gemeentelid.
De Kerk is het Lichaam van Christus (1 Kor. 12: 27; Ef. 1: 22 en 23). Christus is het Hoofd van Zijn Kerk. Hij regeert haar door Zijn Woord en Geest.

Christus oefent Zijn heerschappij uit door de ambten (Hand. 14: 23; 1 Kor. 12: 28; Ef. 4: 11-16; NGB art. 30). Hij doet dat door middel van mensen die Hij een ambtelijke opdracht geeft. Hij laat onder leiding van de kerkenraad ambtsdragers kiezen met inschakeling van leden van de gemeente. De kerk wordt daarmee echter geen democratie. De ambten blijven zegeningen die Christus aan de kerk geeft. Het ambt komt met gezag bij Hem vandaan.

Het spreken van een predikant, ouderling en diaken moet dan ook als het ware gedrenkt zijn in het Woord Gods. De Bijbel vormt de bron en de begrenzing van het gezag van de ambtsdrager. Beslissend is bij de regering van de kerk niet wat doelmatig is, of wat historisch werd overgeleverd, maar wat de Heere in Zijn Woord heeft geboden. Gods Woord is de eerste en fundamentele regel voor de regering van de kerk.1 Alleen wanneer ambtsdragers handelen naar Gods Woord, kan hun woord gezag uitoefenen.


1. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 32.

|16|

Sprekend is wat ds. G.H. Kersten hieromtrent opmerkt: “De Heere oefent Zelf Zijn gezag; de ambtsdragers — … — zijn slechts middel, instrument, waarvan de Koning Zich bedient. En alleen daarin bestaat hun gezag, dat ze, wat ze doen, op last en in de Naam des Heeren verrichten. Zodra zij handelen naar eigen inzien en willekeur vervalt hun gezag: zijn ze ambtsdrager uit. Daarom hebben we steeds te vragen: Wat is het bevel des Konings? Hoe wil Hij dat wij handelen?” 2
Gereformeerden maken zo weinig mogelijk bepalingen voor de kerk, om het Woord van God niet te verduisteren.3
God stelde de nieuwtestamentische ambten in tot heil van Zijn gemeente. Dat betekent: het Woord verkondigen, herderlijke zorg verlenen en behoeftigen helpen. De dragers van een ambt hebben er op toe te zien dat leden van de kerk zich aan de Bijbel onderwerpen. In leer en leven.

Allen die tot de kerk behoren, dragen zorg voor elkaar. Als dat nodig is ook door middel van onderlinge opscherping vanuit de Schrift. Ambtsdragers behoren de leer en de levensopenbaring van de leden te toetsen aan het Woord van God. Zij in het bijzonder hebben de opdracht dit te doen. In naam van en met gezag van het Hoofd van de kerk. Soms leidt dat tot maatregelen van kerkelijke tucht.

 

1. De kerk

De Kerk is ”een heilige vergadering der ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest.”4


2. Uit: “De tucht in de kerke Christi” door ds. G.H. Kersten geschreven op last van de eerste synode van onze gemeenten in 1907.
3. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, 1985, blz. 30.
4. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 27.

|17|

Deze christelijke Kerk heeft een zichtbare gestalte. Dat is de gemeente zoals deze van zondag tot zondag onder leiding van de ambten samenkomt rond de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. Binnen deze gemeente leven twee categorieën belijders.5 Sommige leden belijden alleen met hun mond de waarheid. Anderen belijden niet alleen met de mond, maar ook met het hart dat zij al hun zaligheid verwachten in Christus Jezus.6 Dat zijn Gods kinderen. Zij zijn wedergeboren tot een levende hoop.
De Kerk, als gemeenschap van ware gelovigen, heeft dus een zichtbare gestalte in de kerk in ruimere zin. Daartoe behoren zowel leden als doopleden, bekeerden en onbekeerden. Zij dienen allen – ook als ze (nog) niet wedergeboren en bekeerd zijn – te buigen onder Christus’ genadige heerschappij.
Als hierna over ‘de kerk’ wordt gesproken, wordt deze kerk bedoeld.

Bij de openbare geloofsbelijdenis beloven alle belijders “door de genade Gods in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven en in haar te zullen leven en sterven”. Ook spreken zij uit “dat zij overeenkomstig deze heilige leer hun leven altijd godvruchtig, eerbaar en onberispelijk zullen inrichten en dat ze hun belijdenis met goede werken zullen versieren”7.

 

2. Het ambt

2.1. De herkomst van het ambt

Waar komt het kerkelijk ambt vandaan? Gods Woord biedt op tal van plaatsen diverse fundamentele gegevens. De instelling van het ambt is geen vondst van individuele christenen.


5. Zo was dat ook al bij het oude Israël. Zie Romeinen 9: 6: “Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.”
6. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 27.
7. Tweede en derde belijdenisvraag van Voetius.

|18|

De apostel Paulus schrijft aan de gemeente te Efeze over het nut van Christus’ triumferende hemelvaart. De Zaligmaker schonk de mensen als vrucht hiervan gaven (Ef. 4: 8). Daaronder is duidelijk de gave van het ambt. Want er staat: “Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leraars” (Ef. 4: 11).8
Veel christenen denken dat het kerkelijk ambt een soort verlengstuk is van het zogenoemde ambt aller gelovigen. De Heidelbergse Catechismus spreekt over het belijden van Christus’ Naam, het zichzelf tot een levend dankoffer Hem offeren en het strijden tegen de zonde en de duivel.9 Als deze roeping het uitgangspunt zou vormen voor het kerkelijk ambt, zou dat een andersoortig gezag hebben. Onder andere op grond van Efeze 4 wijzen wij deze opvatting af.10

Andere christenen staan vierkant tegenover de opvatting dat het ambt “van beneden” komt. Zij menen dat de ambtsdrager door speciale, sacramentele wijding boven de gewone, ambteloze mensen, de leken staat. Zo ligt dat onder andere in de Rooms-Katholieke Kerk.11 Een ambtsdrager heeft in die kerk een speciale, sacramentele wijding. Wij wijzen echter ook de gedachte af dat iemand gehoorzaamheid mag eisen louter op grond van een bijzondere wijding en het enkele feit dat hij een ambt draagt.

De gereformeerde lijn houdt er enerzijds aan vast dat de


8. Het Formulier om de dienaren des goddelijken Woords te bevestigen verwijst naar deze passages.
9. Heidelbergse Catechismus, antwoord 32.
10. De uitdrukking “ambt aller gelovigen” in artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis duidt op de schuldige plicht van een gelovige om zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn en zich bij de ware kerk te voegen. Het vormt niet het uitgangspunt voor het kerkelijk ambt. Zie o.a. K. de Gier, Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis, z.j., blz. 259.
11. Zie o.a. De geloofsbelijdenis van de Kerk – Katholieke katechismus voor volwassenen, 1986, blz. 313.

|19|

ambtsdrager deel uitmaakt van de christelijke gemeente. De Reformatie keerde zich ook terzake van het erkennen van een bijzondere klasse van ambtsdragers tegen Rome. Maar tegelijk heeft een ambtsdrager als het ware een positie “tegenover” de gemeente. Hij is, niet als persoon maar uit kracht van het ambt, over hen gesteld. Dat wil zeggen: door zijn aanstelling heeft hij gezag over de gemeente. Het ambt krijgt zijn oorsprong, opdracht, volmacht en gezag van Christus, Die het Hoofd is van de gemeente (Koloss. 1: 18).

Het ambt is, om zo te zeggen, een geschenk “van boven”. Dat is een rijke en ontzagwekkende gedachte. Zo willen God de Vader, de Heere Jezus Christus en de Heilige Geest Zich bemoeien met en ontfermen over diepgevallen adamskinderen. De drie-enige God openbaart Zich in Zijn Woord als Degene Die naar Zijn verkiezend welbehagen zondaren op het oog heeft. Hij zoekt door het ambt vijanden van Hem op. De Heere Jezus Christus wil de vrucht van Zijn lijden en sterven, Zijn heilswerk, uitdelen, toe-eigenen aan zondaren. Door Zijn Woord en Heilige Geest en in de weg van de ambtelijke dienst.

Met zulke genadegaven mag een mens niet lichtvaardig omgaan. Want door die weg wil de Heilige Geest werken. Hoewel de drager van het ambt, het instrument, de mens, ook zelf een zondaar is met gebreken.

 

2.2. Het gezag van het ambt

Als het goed is, zijn ambtsdragers mannen vol van de Heilige Geest.12 Hoewel zij niet onfeilbaar zijn, vraagt de Heere de leden van de gemeente zich aan hun leiding te onderwerpen. De Bijbel bevat een uitdrukkelijk gebod in deze zin. Zo’n opwekking kan iemand slechts negeren tot eigen schade. Hebreeën 13: 17 zegt: “Zijt


12. Dat moet het kenmerk zijn van een getrouwe ambtsdrager; zie Handelingen 6: 3.

|20|

uw voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen.”

Reeds in de eerste decennia na de dood en wederopstanding van Christus hadden sommige leden van de gemeente blijkbaar moeite met het ambtelijk gezag. De apostel Paulus schrijft in een van zijn brieven: “En wij bidden u, broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in de Heere, en u vermanen” (1 Thess. 5: 12). Erkent hen: aanvaardt hun gezag. Kennelijk blijkt het nodig de christenen hieromtrent te vermanen.

Aan het bekleden van een kerkelijk ambt is een zekere mate van zeggenschap verbonden. In zichzelf zijn ambtsdragers ook zondige mensen met gebreken en met onbekwaamheid tot het ambtelijk dienen. Maar van Christus’ wege, Die hen riep, zijn ze met gezag bedeeld. De dienaren van de kerk heten uitdelers van de verborgenheden Gods (1 Kor. 4: 1), regeerders (1 Kor. 12: 28), gezanten (2 Kor. 5: 20) en opzieners en huisbezorgers Gods (Titus 1: 7). De vergadering van apostelen en ouderlingen zoals beschreven in Handelingen 15 geeft ambtelijk leiding en is daarmee een voorbeeld hoe geschillen op gezaghebbende wijze werden beslist, dwalingen verworpen enz.

De ambtsdrager is gezagsdrager. De heidenapostel spreekt over het uitoefenen van “strengheid (…), naar de macht die mij de Heere gegeven heeft” (2 Kor. 13: 10). De apostel maakt de onderdanigheid niet afhankelijk van de persoon, het karakter, of de capaciteiten van de ambtsdrager. Maar van het feit dat het ambt een genadegave is en dat de ambtsdrager daartoe van Christus’ wege werd aangesteld.

2.3. Het ambt tot heil van de gemeente

Christus geeft bij het leiden en regeren van Zijn gemeente een

|21|

bijzondere opdracht aan de ambten. God stelde de nieuwtestamentische ambten in tot heil van Zijn gemeente. “Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus” (Ef. 4: 12). God gebruikt door een bijzondere genade de dienst van mensen om uit het verdorven menselijk geslacht een gemeente te roepen en te vergaderen en te leiden.13

De op Gods Woord gegronde, gereformeerde geloofsleer zegt dat God door middel van het ambt tot de gemeente spreekt. God Zelf is door middel van het ambt de Leermeester van verloren zondaren. Het ambt is een orgaan van Christus. Hij vermaant Zelf in de ambtelijke weg om te breken met de zonde. Hij roept tot bekering. Hij nodigt een ellendig mens om tot Hem te vluchten. Hij geeft onderwijs. Maar Hij tuchtigt tevens. Hij vraagt gehoorzaamheid. Zo heeft het ambt gezag van een andere, van de hemelse kant. Het vraagt om een luisterend oor.

“Door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort.”14 De betekenis van het woord ambt is hier overigens breder dan het kerkelijk ambt.

2.4. De inhoud van het ambt

Er is sprake van onderscheiden ambten. God zendt mensen met de opdracht om het Woord te verkondigen. Dat zijn predikanten. “Hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen, dergenen die het goede verkondigen!” (Rom. 10: 15).


13. Formulier om de dienaren des goddelijken Woords te bevestigen.
14. Dordtse Leerregels, III/IV, artikel 17.

|22|

Ouderlingen hebben de gemeente te besturen en te regeren als voorbeelden. “Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover…” (1 Petr. 5: 2). “Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden.” (1 Tim. 5: 17). Artikel 23 van de Dordtse Kerkorde zegt op grond van Gods Woord dat het de taak is van de ouderlingen erop toe te zien dat de predikant, de andere ouderlingen en de diakenen hun ambt getrouw bedienen. Verder moeten ze huisbezoek doen om de leden van de gemeente te vertroosten en te onderwijzen.

Diakenen bekleden het ambt der barmhartigheid met betrekking tot behoeftige leden van de gemeente (Hand. 6: 1-4).

Gods Woord spreekt van verschillende ambten. Toch geldt van alle dat de drager ervan de kleinmoedigen dient te vertroosten. Ambtsdragers hebben ook de zwakken, mensen die niet sterk zijn in het geloof, te ondersteunen. Diakenen hebben niet alleen een taak in materieel opzicht. Hun taak is ook met troostelijke redenen uit het Woord van God aan de armen en ellendigen hulp te bewijzen.15

Het toezien op de rechte leer is ook een voluit bijbelse zaak. Timótheüs, een ambtsdrager, ontving van de Paulus de aansporing: “Heb acht op uzelven en op de leer” (1 Tim. 4: 16). Verder behoort tot de ambtelijke taak ook het toezien op een christelijke levenswandel. Dat kan leiden tot het vermanen van de ongeregelden (1 Thess. 5: 14).
Zulk toezien kan zich ver uitstrekken. Het omvat in feite de gehele levensopenbaring. Zo waren de door Paulus bedoelde ongeregelden niet slechts mensen die in zedelijk opzicht hun boekje te buiten gingen, maar ook mensen die hun dagelijks werk


15. Formulier om ouderlingen en diakenen te bevestigen.

|23|

verwaarloosden.16 Dus de inhoud van het ambt is niet slechts die van een vriendelijk, vertroostend pastoraat. Het ambt functioneert ook met het oog op het uitoefenen van kerkelijke tucht.17

2.5. Ordelijk handelen

Ondertussen dienen ook ambtsdragers zich te gedragen overeenkomstig het vermaan van de apostel Paulus in 1 Kor. 14: 40: “Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden.” Er waren in zijn tijd Korinthiërs die de bijzondere gaven van de Heilige Geest overschatten. De charismatische uitingen die met deze bijzondere gaven waren verbonden, dreigden de goede orde in de gemeentelijke samenkomsten voortdurend te verstoren. De Korinthiërs moeten hun heil niet zoeken in een dergelijke verwarring. “Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen” (1 Kor. 14: 33). De Koning van de kerk heeft daarin geen behagen. Dan volgt de algemene aanwijzing: “Laat alle dingen…”

Dit Schriftwoord zegt allereerst dat in de christelijke gemeente alles ordelijk moet geschieden: op het juiste moment en op de goede manier. Alles moet ook “eerlijk” worden gedaan. Het oorspronkelijke woord zegt niet alleen dat op een oprechte wijze moet worden gehandeld, maar wijst ook heen naar een schone vorm. Het gaat ten diepste om de eer van de Koning van de kerk. Daarom mag ook de vorm ons bij kerkelijk handelen niet onverschillig laten.18

Calvijn verbindt dan ook aan de uitleg van 1 Korinthe 14: 40 de


16. J.A.C. van Leeuwen, Korte verklaring der Heilige Schrift, 1953, bij 1 Thessalonicenzen 5: 12-28.
17. Zie verder: hoofdstuk II, paragraaf 4.
18. M. Golverdingen, ‘Kandidaatstelling en approbatie’ in Uit louter genade, Houten, 1985, blz. 55.

|24|

conclusie: “Het is een regel, waarnaar alle dingen, die de uitwendige inrichting aangaan, behoren gevoegd te worden.”19 Daarom rust op elke kerkelijke vergadering de bijbelse verplichting niet alleen ordelijk en weloverwogen, maar ook correct te handelen.

De ambtsdrager handelt in zijn ambtswerk in de Naam van de Koning van de kerk en ook namens de kerkenraad. Er is in het ambtelijk werk een element van persoonlijke ambtsuitoefening en het wezenlijke gegeven dat het ambtelijk gezag mede rust in de gezamenlijkheid van de kerkenraad of een kerkelijke vergadering.

Zoals de bevestigingsformulieren aangeven, hebben de ambtsdragers ook opzicht op elkaar. In het bijzonder hebben de ouderlingen opzicht op de leer en het leven van de dienaren des Woords. In het kerkelijk leven zijn er momenten waarop het opzicht bijzonder naar voren komt. Dit is het geval bij censura morum die telkens voorafgaand aan de bediening van het Heilig Avondmaal binnen de kerkenraad gehouden wordt. Een ander moment is de kandidaatstelling binnen de kerkenraad en de verkiezing door de ledenvergadering en de approbatie door de gemeente. Ook is te noemen de kerkvisitatie die regelmatig plaatsvindt namens de classis. Zulke officiële zaken dienen er mede toe om heerszucht en andere verkeerde ontwikkelingen te voorkomen en eventuele scheefgroei tegen te gaan.

2.6. Grenzen aan het ambtelijk gezag

Het gezag van het ambt mag nooit verworden tot een soort dictatoriale macht. Als de kerk haar plicht vervult overeenkomstig Gods Woord, de gereformeerde confessie en het kerkrecht, kunnen de kerkelijke rechten van individuele leden niet in het gedrang komen. Hoewel het oordeel van de kerk in de praktijk, zeker in


19. Joh. Calvijn, Zendbrieven van Paulus, I, 1979, blz. 248.

|25|

de huidige, ontkerstende samenleving, niet zelden haaks staat op het menselijk denken en op het wereldlijk recht.

De apostel Paulus schrijft in Efeze 5: 21: “Elkander onderdanig zijnde in de vreze Gods”. Het gaat om een onderdanig zijn in afhankelijkheid van en luisterend naar de Heere God. De Heere waarschuwt ambtsdragers tevens tegen grensoverschrijding. “Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelven” (Filip. 2: 3). Dat geldt zowel het gemeentelid als de ambtsdrager.
Er behoort sprake te zijn van achting voor ambtsdragers “om des werks wil dat zij doen”.20 Achting voor het ambt mag echter niet ontaarden in onbegrensde onderdanigheid aan de drager van dat ambt. In zichzelf is iemand die een ambt vervult evenzeer zondaar als elk ander.

Een ambtsdrager is verkeerd bezig, indien hij zich slechts op zijn ambtelijke roeping laat voorstaan. Of als hij afwijkt in zijn opvattingen en zich overgeeft aan zijn eigen ideeën. Daarover schrijft Paulus aan zijn ‘zoon’: “Indien iemand een andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus (...), die is opgeblazen en weet niets” (1 Tim. 6: 3 en 4).

De ambtsdrager is geroepen om zijn gezag uit te oefenen in een dienende gestalte en niet heersend, zoals in de wereld. Hieruit vloeit voort het broederlijk, op kerkelijke wijze omgaan van ambtsdragers met leden. Zij allen staan onder het gezag van hetzelfde Woord, zijn mensen van gelijke beweging, maar toch heeft de ambtsdrager gezag dat van Godswege is opgelegd.
De ambtsdrager ontleent het ambtelijk gezag aan Christus en Zijn Woord.


20. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 31.

|26|

Hij mist het gezag van het ambt wanneer hij de grenzen van Gods Woord overschrijdt. Meningsvorming en uitgesproken gedachten die zich uitsluitend op de traditie of persoonlijk gevoelen baseren, schieten tekort in overtuigingskracht. “Het is de mensen, al waren het zelfs apostelen, niet geoorloofd anders te leren, dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften.”21 Een ambtsdrager die vasthoudt aan de rechte leer van het Woord van God, komt altijd gezag toe. Hij verdient achting, omdat het Woord Gods “een getrouw woord” is “en alle aanneming waardig” (1 Tim. 1: 15). Dat geldt zowel de rechte leer als het christelijk leven.

Zeker geldt voor ambtsdragers: “Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit kracht die God verleent; opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, Welken toekomt de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen” (1 Petr. 4: 11). Waar zij met dat Woord komen, zullen leden, als het goed is, dat gezag erkennen. Dat alles overigens in de wetenschap dat niet alleen de uiterlijke daad, maar vooral de innerlijke gezindheid voor de Heere God meetelt.

2.7. De verantwoordelijkheid in het ambt

Het is nooit gemakkelijk geweest in de zondige werkelijkheid van beneden, de dingen van boven, dus betreffende de dienst aan de heilige God, te laten doorklinken.

De huidige manier van leven in ons werelddeel kenmerkt zich door gezagsloosheid en door twijfel of er wel één waarheid bestaat. Verder is er sprake van individualisme. Ieder meent dat hij of zij recht heeft op een eigen mening en op eigen ideeën. Dat alles maakt het voor de drager van een ambt moeilijker zijn taak te vervullen. Meer dan ooit staan zeggenschap en gezag van kerkelijke ambtsdragers ter discussie. Daarom temeer is het nodig te bedenken dat krachtens het samen lid zijn van dezelfde gemeente,

|27|

zowel ambtsdragers als andere gemeenteleden een verhouding met elkaar hebben waarin de verantwoordelijkheid tot elkaar genormeerd wordt door de kerkelijke regels.

Wie tot een ambt wordt verkoren, draagt zeker in deze tijd grote verantwoordelijkheid. De apostel Paulus verwoordt: “Betoon uzelven in alles een voorbeeld van goede werken; betoon in de leer onvervalstheid, deftigheid, oprechtheid; het woord gezond en onverwerpelijk, opdat degene die daartegen is, beschaamd worde, en niets kwaads hebbe van ulieden te zeggen” (Titus 2: 7, 8).

Het is in het bijzonder voor ambtsdragers nodig leerjongeren van Christus22 te worden en te blijven. Dat zijn twee voor de mens onmogelijke zaken. Dan past het gebed: “Och, dat ik klaar en onderscheiden zag, hoe ’k mij naar Uw bevelen moet gedragen.”23

 

3. Het gemeentelid

3.1. Dooplid

God zocht lang na de zondeval en de zondvloed niet slechts Abraham. De Heere had ook diens nageslacht op het oog. Daarom zei Hij: “Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u” (Gen. 17: 7). Dat gold in de eerste plaats Abraham en het volk Israël. Maar het heeft ook betekenis voor de christelijke kerk in de nieuwtestamentische bedeling.24


21. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 7.
22. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 13.
23. Psalm 119:14, berijmd.
24. Wat hier in de eerste plaats met het oog op Abraham en zijn zaad wordt gezegd, wordt bij de openbaring van de wereldkerk op de Pinksterdag overgenomen door Petrus (Hand. 2: 39), en bij de prediking van het Evangelie onder de heidenen door Paulus toegepast (Hand. 16: 31); G. Ch. Aalders, Korte verklaring der Heilige Schrift, 1963, blz. 64.

|28|

Daarom zeiden de opstellers van de Heidelbergse Catechismus dat jonge kinderen uit een christelijk gezin “alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn”.25 De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt daarover: “Hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de doop aan onze kinderen.”26 Ook de zogenoemde doopleden behoren tot het lichaam van de zichtbare kerk, waarvan Christus het Hoofd is.27

Dat geeft de kinderen voorrechten. Onder andere dat zij het sacrament van de Heilige Doop mogen ontvangen. Maar ook dat zij als jonge mensen voortdurend mogen leven onder de prediking van Gods Woord, de heilzame Wet en het heerlijk Evangelie. De Heere nodigt hen vriendelijk: Mijn zoon, mijn dochter, geef Mij uw hart.28
Het grootste wonder is dat de Heere juist onder de bediening van het verbond Zijn heilsweldaden naar Zijn verkiezend welbehagen in Christus wil verheerlijken. Het behaagt de Heere met name uit de gedoopten Zijn Gemeente te bouwen (Gen. 17: 7; Hand. 2: 39).

Maar het tot Christus’ gemeente behoren schept ook verplichtingen. De Spreukendichter schrijft ook: “Laat uw ogen mijn wegen bewaren” (Spr. 23: 26b). Ook jonge mensen zijn als leden van de kerk, hoewel ze nog niet tot openbare geloofsbelijdenis kwamen, onderworpen aan het kerkelijk opzicht en de kerkelijke tucht. Hoewel op een andere wijze dan belijdende leden.

Ambtsdragers kunnen ten aanzien van kinderen of jongeren


25. Heidelbergse Catechismus, antwoord 74.
26. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 24.
27. De eerste vraag aan de ouders in het Formulier om de Heilige Doop aan de kleine kinderen te bedienen vraagt o.a.: “of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn”.
28. Spreuken 23: 26a.

|29|

niet dezelfde maatregelen nemen als ten aanzien van belijdende leden. Van censuur in de zin van het afhouden van het Heilig Avondmaal kan bij doopleden geen sprake zijn. Een nog niet tot openbare geloofsbelijdenis gekomen lid van de gemeente heeft immers nog geen toegang tot dat sacrament. Maar als jonge mensen zich niet houden aan de heilzame geboden van Gods Woord, hebben ambtsdragers toch een taak. Zij dienen de doopleden te waarschuwen en te vermanen, te onderwijzen, of waar nodig te berispen.29 Hoewel kerkrechtelijk blijft gelden dat ze in hun ouders begrepen zijn.

3.2. Belijdend lid

Als (jonge) mensen openbare geloofsbelijdenis doen, verklaren en erkennen zij “de leer onzer kerk, welke gij geleerd, gehoord en beleden hebt, te houden voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomend met de Heilige Schrift”.30 Een onderdeel van die geloofsleer is dat Christus de Koning is van de (zichtbare) kerk. Wie Hem eenmaal heeft erkend als opperste Gebieder, mag zich nimmer aan Zijn heerschappij onttrekken. Wie beaamt dat God en Christus alle liefde en gehoorzaamheid toekomen, legt een eed af en kan daarop nooit terugkomen. Want zo’n belijdenis schept verplichtingen. Mensen die openbare geloofsbelijdenis doen, beloven dan ook “door de genade Gods in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven en daarnaar te zullen leven en sterven”.31 In die belijdenis is ook begrepen het erkennen dat God degene straft die vals zweert en zijn eed niet houdt.32


29. H. Bouwman, De Kerkelijke Tucht, 1912, blz. 148-149; K. de Gier, De Dordtse kerkorde, 1989, blz. 370-371.
30. De eerste belijdenisvraag van Voetius; deze vragen zijn te vinden in de Handelingen der Generale Synode van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, gehouden te Rotterdam Mei 1922, blz. 10.
31. Tweede belijdenisvraag van Voetius.
32. Heidelbergse Catechismus, antwoord 102.

|30|

Wie belijdenis aflegt, doet dat binnen de plaatselijke gemeente. Dat valt niet los te maken van het kerkverband en van de geloofsleer die binnen die kerk wordt beleden.

God heeft die geloofsbelijdenis gehoord. Hij was de stille, grote Getuige. Zoals het water van de Heilige Doop bij wijze van spreken nooit opdroogt, zo kan ook niemand zijn ooit afgelegde geloofsbelijdenis ongedaan maken.

Openbare geloofsbelijdenis is een vrijwillig, in het midden van de gemeente en voor Gods aangezicht afgelegde eed. De uitgesproken bereidheid om zich aan “de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht te willen onderwerpen”33 sluit aan bij wat de kerk belijdt in het slot van artikel 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Iemand die openbare geloofsbelijdenis aflegt, stemt daarmee in. Hij beaamt niet te willen dat “de heilige ordinantie Gods geschonden worde of in verachting kome”. En het artikel belijdt “dat een ieder de dienaars des Woords en de ouderlingen der kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wil dat zij doen, en in vrede met hen behoort te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zoveel mogelijk is”.

Wie zich zonder wettige reden onttrekt aan de kerk, staat schuldig voor God. Wie weigert te luisteren naar ambtsdragers die het Woord voorhouden, breekt zijn belofte. Wie volhardt in het kwaad, verdient, hoewel met grote voorzichtigheid en zachtmoedigheid, een berisping.34 Wie geen geduld wil hebben met de zwakheden van een dominee of ouderling die zich aan Gods Woord houden wil, dient op zijn ooit gegeven belofte te worden gewezen.


33. Vierde belijdenisvraag van Voetius.
34. W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, II, 1713, blz. 679.

|31|

3.3. Toezicht op elkaar

Het is de taak van de opzieners, ouderlingen, om de kudde van God, de gemeente, te weiden. Zij hebben het opzicht daarover.35 Maar het is eveneens een bijbels gegeven dat de leden van de gemeente ook opzicht op elkaar hebben. Niet in bemoeizucht, maar in gezamenlijke verbondenheid aan Gods Woord en inzettingen. In een gezonde zorg voor het geestelijk welzijn van elkaar en van de gemeente.
Het bijbelse gegeven dat de gemeente het lichaam van Christus is, heeft grote betekenis voor de onderlinge verhoudingen (Ef. 1: 22). Als het goed is, zijn ze in al hun verscheidenheid in Christus met elkaar verbonden.36 Want ze zijn allen, hoewel op onderscheiden wijze, in Christus geheiligd. Dit geldt voor gemeenteleden die wezenlijk deel hebben aan Christus en voor mensen die alleen een uitwendige relatie tot de kerk hebben.

Ieder lid van de kerk moet zich geroepen voelen zijn gaven tot nut en heil van de andere leden bereidwillig en met vreugde te gebruiken.37 Leden van hetzelfde lichaam hebben elkaar nodig. “Het oog kan niet zeggen tot de hand: Ik heb u niet van node; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van node” (1 Kor. 12: 21).

In Matth. 18: 15-17 geeft de Heere Jezus regels voor het samenleven binnen de gemeente. Gods Woord zegt: “Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen” (15).38 Is er sprake van een aanstotelijke daad of


35. 1 Petrus 5:2.
36. Galaten 3:28.
37. Heidelbergse Catechismus, antwoord 55.
38. Kanttekening 15 bij de Statenvertaling: tegen u, “dat is, u enige aanstoot geeft, hetzij dat hij uzelf verongelijkt, of anderszins tegen God of de naaste misdoet met uw kennis, zonder dat zulks openbaar is.”

|32|

iets wat de gemeente verontreinigt? Dan dient het ene lid van de gemeente het andere lid te waarschuwen.

Mozes schreef in deze zin. “Gij zult uw naaste ernstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen” (Lev. 19: 17). Dat wil zeggen: niet achter iemands rug om over z’n verkeerde daden praten, maar er eerlijk met hem over spreken. Israël moest immers een afgezonderd, een heilig volk zijn. Mensen die in het bijzonder de eer van God op het oog dienden te hebben. En die daarom geen zonden mochten dulden.

Zo komt de apostel Paulus ertoe om te schrijven: “Wij bidden u, broeders, vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen” (1 Thess. 5: 14). En als iemand Gods Woord niet gehoorzaam is, “houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder” (2 Thess. 3: 15). De auteur van de brief aan de Hebreeën schrijft: “Vermaant elkander te allen dage, zolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde” (Hebr. 3: 13).

3.4. Opzicht door de ambten

Ambtsdragers hebben te waken over de zielen en de kudde te weiden. Dat komt vooral ook tot uitdrukking via de prediking en tijdens het huisbezoek. Dan kan ook het gemeentelijke leven een element van gesprek zijn. Want gemeenteleden maken deel uit van het ene lichaam. Ze zijn als het goed is betrokken op het kerkelijke leven. Ze mogen daaraan gestalte geven door vragen te stellen en op gepaste wijze mee te denken. Maar ze hebben ook beloofd zich, waar nodig, te laten vermanen.

Soms leidt het onderling vermaan binnen de gemeente niet tot het gewenste doel. In dat geval betrekt iemand de kerkenraad in

|33|

een kwestie.39 Hoewel Matthéüs 18: 17 het ambt niet noemt, valt toch te denken aan de georganiseerde gemeenschap, de officiële plaats om formeel dingen die de gemeente aangaan ter sprake te brengen. En niet in alle gevallen behoeft de kerkenraad te wachten met mensen aan te spreken totdat iemand van de gemeente ergens over klaagt. Ambtsdragers hebben ook zelf opzicht over de gemeente.
De vierde belijdenisvraag spreekt terloops de wens uit dat God genadig zal verhoeden dat iemand zich in leer of leven zou misdragen. Eigenlijk is het een gebed. Toch gebeurt dat helaas. Juist in deze geseculariseerde samenleving blijkt het uitoefenen van de kerkelijke tucht daarom soms onvermijdelijk. Mensen die met ergerlijke zonden besmet zijn, dienen zich immers van de tafel des Heeren te onthouden.40 Wie openbare geloofsbelijdenis heeft afgelegd, heeft echter bij voorbaat beloofd zich onder het ambtelijk gezag te stellen.

De ambtsdragers oefenen van Godswege het toezicht uit op de gemeente. En ieder lid van de gemeente beloofde immers in de vierde belijdenisvraag zich te zullen onderwerpen aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht. Dit opzicht en de onderwerping daaraan is zo nodig, omdat ieder mens een dwaalziek hart heeft. Bovendien trekt alles in de wereld af van de vastheid van Gods Woord en Zijn dienst.


39. Matthéüs 18: 17.
40. Formulier om het Heilig Avondmaal te houden.